Woord vooraf

W

Woord vooraf

In een discussiebijdrage binnen de bundel De beproeving. Over de nieuwe bijbelvertaling (‘Om het Levende Woord’ nummer 15) schreef Richtsje Abma onder meer:

‘De veronderstelling (…) dat vertaling en verkondiging onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden houdt onvoldoende rekening met het werk van de Geest, het creatieve, onvoorspelbare, geheimzinnige maar wezenlijke moment in iedere bijbeluitleg. (…) Iets meer pneuma zou ik willen, tussen eerste en tweede en derde gestalte van het Woord. Of zelfs: het pneuma, de ruime adem van God als dragende figuur voor al die gestalten van het Woord. Ik ben er niet van overtuigd dat het Woord het moet doen. Niet het Woord maar de Geest moet het doen, anders waren het Pinksterverhaal en de epiclese in de kerkdienst er helemaal voor niets. Hoe zit dat eigenlijk met het werk van de Geest bij Breukelman, is die vastgeklonken aan de letter van de vertaling of niet?’

De redactie vond deze stellingname, en de in deze stellingname geïmpliceerde vraag, prikkelend genoeg om – ook los van de vertaalvraag – een zelfstandige bundel te wijden aan het werk, en dan ook aan het karakter van de Geest, die ‘Geest van heiligheid’ of ‘heilige Geest’ wordt genoemd. Het is immers onmiskenbaar dat er in kerk en theologie gedurende de laatste decennia in toenemende mate aandacht is gekomen voor de Geest, vaak gepaard gaande met een uitgesproken treurnis over de zogeheten ‘Geistvergessenheit’ in de periode, zo niet in de vele eeuwen, voordien en het zou vreemd zijn wanneer er niet ook in deze bijbels-theologische en dogmatische serie op eigen wijze werd gereflecteerd op de vragen die hier opdoemen.

De motieven voor de hernieuwde aandacht voor de Geest kunnen ondertussen heel verschillende zijn. Wie afscheid wenst te nemen van starre tradities bedenkt dat de Geest waait waarheen hij wil, zodat hij nog vele kanten op lijkt te kunnen. Wie moeite heeft met een verstard vasthouden aan de ‘letter’ van de bijbel verwacht met behulp van een ‘geestelijke’ lezing creatiever en verrassender te kunnen aansluiten bij het eigen beleven. En wie de naam van Jezus Christus al snel associeert met een exclusief christendom hoopt langs de weg van de Geest aansluiting te vinden bij een veel breder scala aan religiositeit. Toch zijn hier ook tegenvragen te stellen, en ze worden in de loop van deze bundel ook gesteld. Want als de Geest in den beginne zwevend is over de wateren, zou dat dan niet de sidderende ademhaling kunnen zijn van die God die zich opmaakt, niet om van alles en nog wat te doen, maar om zijn scheppende en beslissende Woord te spreken? En als wij zoeken naar de geest van de bijbelteksten, kan het dan niet gaan om precies de geest van de letter, die geest die door rabbijnen, apostelen en kerkvaders ‘geest van de profetie’ wordt genoemd? En waar de Geest de meest uiteenlopende mensen aandrijft, zou dat dan niet kunnen zijn juist om hen te herscheppen naar het beeld van Christus, hen Christus-vormig te maken?

Geest en Woord zijn op elkaar aangewezen, zegt de traditie, en tegelijk zijn zij tweeërlei. Hoe hun verhouding precies te bepalen is, dat is bepaald nog niet zo’n eenvoudige vraag. En ook andere, vaak klassieke kwesties, vergen een voortdurend nieuw zoeken. Heeft de Geest wel een zelfde zelfstandigheid als de Vader en de Zoon? Kunnen we hem wel ‘persoon’ noemen, of blijft het meer bij een dynamiek, een kracht? En wiens kracht dan: die van God of die van de mens? of van beide? maar in welke verhouding staan die beide dan weer tot elkaar? Wie over deze vragen dóórdenkt ontdekt al snel, dat stoere, eenduidige formules weinig oplossen. Door de auteurs in deze bundel wordt daarom een subtiel palet aan antwoorden beproefd, in een tastend over en weer van vraag en tegenvraag, hoor en wederhoor.

De bundel zet in met een door Nico Bakker aangeboden parafrase van een drietal overwegingen, waarin K.H. Miskotte in verschillende jaargangen van het door hem geredigeerde blad ‘In de Waagschaal’ zijn lezers op de van hem bekende, ongebruikelijke en dus verrassende wijze bij het wonder van het Pinksterfeest bepaalde: de Geest treedt voor ons in op een wijze die ons bijna té na komt, schenkt ons in de gemeente een charisma van zelfstandigheid dat ons door alle sociologische bepaaldheden heen tot echt handelen aanzet en plaatst ons in een bestaanswijze, die in het verborgene bij uitstek het geheim kent van het ‘gewone leven’.

Daarna werkt Richtsje Abma de vraag uit die ze bij een vorige gelegenheid al kort aan de orde stelde (zie boven). Voor haar binden Miskotte en aan Miskotte verwante theologen de Geest te strak aan het Woord en daarmee aan de eigenheid en andersheid van het bijbels getuigenis. Leidt deze, ooit heilzame, binding in de huidige situatie – waarin die andersheid tot onherkenbaarheid wordt – niet tot een verstarring waar veeleer juist een creatieve verwarring heilzaam zou zijn?

Het woord is daarop allereerst aan de bijbels theologen. Rochus Zuurmond brengt de voornaamste kwesties in kaart. Hij waarschuwt ertegen, Woord en Geest in oppositie te stellen met elkaar: het Woord is Geestelijk en de Geest is Woordelijk. Dat geeft een zekere richting bij het beantwoorden van de vraag of datgene wat wij in de Geest menen te doen in de ‘heilige’ Geest gedaan is, al is ons een garantie in dit opzicht niet gegeven.

Karel Deurloo sluit daar meteen bij aan: geesten moeten ‘beproefd’ worden, want er zijn ook leugengeesten en er is de geest der valse profetie. Als ‘adem’ van God ligt de roeach dicht tegen het goddelijk spreken aan, zie bijvoorbeeld het parallellisme: ‘door het woord van JHWH werden de hemelen gemaakt / door de geest van zijn mond heel hun schare’ (Psalm 33:5). En omdat de geest der profetie op Mozes rustte (Numeri 11-12), is Israël geestelijk aangewezen op de woorden van deze profeet.

Bij de apostelen, zo laat Marco Visser zien, ligt het niet wezenlijk anders. De heilige Geest is in een boek als Handelingen nergens ‘los verkrijgbaar’, maar komt altijd ter sprake in het kader van de schriften, en van de grote Tenach-feesten, waarbij Pinksteren geen andere functie vervult dan van een Pasen dat actueel en actueel vertolkt wordt.

Deze inzichten beantwoorden ondertussen nog niet met zoveel woorden de vraag, aan welke zijde van het verbondsgebeuren de ‘Geest van heiligheid’ dient te worden gesitueerd. De Joodse godsdienstwijsgeer Hermann Cohen neemt hier een heldere positie in, zo laat Alex van Ligten zien:  RUACH behoort tot de kernwoorden van de bijbelse antropologie (vergelijk de bijdrage van Deurloo) en daarom past deze weliswaar bij de schepping van God, maar hoort strikt aan de kant van de menselijke verbondspartner thuis. Deze stellingname past geheel in Cohens correlatieleer. In zijn heilige geest heiligt de mens zichzelf (en heiligt daarméé God) door middel van de daden van zedelijkheid die hem in een oneindige opgave voor ogen gesteld zijn. Deze geest van de mens  wegnemen en als hypostase in de godheid verplaatsen zou de zedelijke ernst ondermijnen – aldus deze Jood, tot prikkeling van de christen (voor zover de christen zich van het dogma van de Kerk tenminste nog enigszins bewust is).

Hoe en waarom het in het christelijk dogma tot een verzelfstandiging van de Geest binnen de godheid ooit gekomen is, bespreekt Rinse Reeling Brouwer in zijn bijdrage. De Geest die, volgens de belijdenis van Nicea-Constantinopel (381), ‘gesproken heeft door de profeten’, kan alleen, zoals het Credo ook zegt, ‘levend maken’ en intreden voor het benarde mensenkind als Hij zelf als ‘Heer’ vrij is om uit het toekomstige te nemen en als Hem daarvoor ook eigen ‘eer toekomt’. In de ‘filioque’-kwestie is het westen bevreesd geweest, dat deze vrijheid van de Geest kon leiden tot een bevordering van willekeurig welke spiritualiteit, terwijl het oosten benadrukt dat de weg naar Christus en naar het schriftgetuigenis van Hem (een andere weg zegt het niet te kennen) alleen in vrijheid gegaan kan worden. Zo wijst de dogmageschiedenis een oecumenische ruimte aan waar wederzijds vragen gesteld kunnen worden, vragen die zich in zekere zin in de tijd van de reformatie in andere gedaante opnieuw zouden voordoen en wellicht in het heden nogmaals.

Dergelijke vragen van het heden worden door Dick Boer verkend. Tot de huidige aandacht voor de pneumatologie (leer van de Geest) heeft Karl Barth misschien wel de aanzet gegeven, toen hij aan het eind van zijn leven opmerkte dat hij droomde van een bétere Kirchliche Dogmatik die zou zijn opgezet als een ‘theologie van het derde artikel’. Wat kan Barth daarmee hebben bedoeld? Niet een pneumatologisch oprekken van zijn eigen ‘christologische concentratie’, want daarin was hij zelf al ver gegaan. Misschien betekent het (niet zozeer voor Barth als wel voor ons) wel: het rekenen met ‘ware woorden’ ook van een kant die de gemeente nog helemaal niet kent, het rekenen met een Geest die vrij is om onverwachte doorbraken te bewerken uit de generaliseringen van de eigen particulariteit waartoe wij van ons uit steeds weer geneigd zijn.

Kees van der Kooi denkt vervolgens nader door op de theologie van Barth zelf. Is het juist, dat deze met zijn christologische concentratie een ‘pneumatologisch manco’ vertoont? Het oordeel moet hier terughoudend geformuleerd worden, maar dat er bij Barth weinig aandacht was voor de eigen structuur van het werk van de Geest kan toch wel gezegd worden. En wat in elk geval voorkomen moet worden, is om – nota bene met een beroep op de Geest – aan mensen de moed te ontnemen om ervaringen te identificeren als van God gegeven.

De zorg voor de ‘hervorming van het leven’ is, daarnaast gesteld, het motief dat degenen die zich in de lijn van Menno Simons bewegen bovenal drijft. Robbert Veen laat zien, dat de ‘mennisten’ niet in de eerste plaats te identificeren zijn als ‘spiritualisten’. Op het front van de zogenaamde ‘geestdrijvers’ was hun afgrenzing niet minder streng dan bij reformatoren als Calvijn. Wel onderscheidden zij zich in de leer van Christus. Jezus is voor Menno door Maria heen geboren als nieuwe mens, ‘vlees uit de hemel’ en maakt zo het bestaan mogelijk van een gemeente zonder vlek of rimpel. Het is de Geest die deze nieuwe gemeenschap vormt, maar de Geest vormt haar niet dan uit dit hemels vlees, dat zich door geen enkele autoriteit meer laat over‘meester’en. Geest en Woord kennen dus een zekere zelfstandigheid ten opzichte van elkaar (in deze sfeer is geen ‘filioque’ gepast), maar blijven elkaar toch ook veronderstellen, en dat op een wijze en volgens een figuratie die als oecumenische uitdaging kan gelden.

De reformatorische afgrenzing tegenover ‘spiritualisten’ wordt door Wim Kloppenburg treffend geïllustreerd aan de hand van de geschiedenis van het lied Veni Creator Spiritus. Hij laat zien, hoe Luther in zijn vertaling van dit lied het Wóórd als het ware ‘invoegt’ en in het midden van het lied plaatst en zo Woord en Geest onafscheidelijk verbindt.

De laatste bijdrage van het thematisch deel tenslotte geeft nog enig inzicht in dimensies van de pneumatologie die in overige bijdragen minder werden aangeroerd. Gegeven de verhouding van Geest en Woord (ofwel van de Geest als Interpreet) zijn er ook de verbanden van Geest en leven, Geest en vertegenwoordiging (de Geest waarin ‘de één voor en bij de ander kan zijn’), Geest en vrijheid. In een recent verschenen studie verkent Akke van der Kooi deze verbanden en ook de lezers van deze bundel krijgen er het een en ander van mee.

Op deze wijze is een soepele overgang gelegd tussen het themadeel en de boekbesprekingen c.q. de boekpresentatie, die Om het levende Woord gewoontegetrouw ook nu weer afsluiten.

Namens de redactie,

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie