Woord vooraf

W

Woord vooraf

De nu verenigde kerk heeft zichzelf de naam gegeven: ‘Protestantse kerk in Nederland’. Dat was een verlegenheidsoplossing. En zo klinkt dan ook alom de vraag: zeg ons wat deze naam is, welke identiteit er mee is aangeduid? Bestaat er zoiets als een protestants ‘geloof’ als een van de, wellicht inmiddels uitstervende, soorten in de oneindig gevarieerde wereld van ‘geloven’ ofwel godsdiensten? In zijn voordracht ‘Het eerste gebod als theologisch axioma’, dat bij wijze van inzet van het themagedeelte in deze bundel is opgenomen, dringt Karl Barth aan op een beslissing. Om ‘geloven’, zo meent hij, gaat het daar waar sprake is van een vertrouwen in de stem die zegt: ‘geen andere goden!’. En een reformatie is telkens daar nodig, waar in leer en leven van de kerk ‘andere goden’ mede beheersend zijn geworden. In de ure van gevaar in het voorjaar van 1933, zo kunnen we achteraf gemakkelijk vaststellen, was het wel heel duidelijk, dat en dergelijk ‘protestants’ getuigenis dringend noodzakelijk was, maar je kunt je afvragen of er soms ooit uren voordoen waarin de vraag naar de ‘andere goden’ zich niet als een acute vraag zou aandienen. Hoe dat zij: als de naam protestant iets zegt, dan is het  wellicht de gevaarlijke herinnering aan deze vraag: welke goden wij in onze leringen en praktijken feitelijk dienen? Misschien, zo zeiden we in de voorbereidende besprekingen voor deze bundel tegen elkaar, geloven we nog wel ‘veel te veel’. En precies daarom ook ‘veel te weinig’. Vandaar de titel die wij kozen: ‘het protestantse ongeloof’. In deze woordverbinding verbergt zich een betekenisvolle dubbelzinnigheid. Het betekent enerzijds: ‘we geloven er niet meer in’, het kritische ferment van het protestantse heeft zich al lang opgelost, en wel in de algemeen geldende wereldbeschouwelijke structuren. Het betekent anderzijds: ‘het is niet te geloven’, zo vreemd en verrassend is het, zo anders dan bij de ‘goden’ die wij kenden en dienden! Voor alle auteurs geldt, dat zij zich naar beide zijden van deze ambivalentie kritisch rekenschap geven.

De ordening van de verschillende bijdragen kenmerkt zich door een beweging van een bezinning van systematische en bijbels-theologische aard, via een evaluatie van de theologische ontwikkeling van de tweede helft van de vorige eeuw rond de vragen rond geloof en ongeloof naar een kritische blik op de (on)gelovige kerkelijkheid van het heden. Zoals al gezegd gaat een tekst van Karl Barth – vertaald, ingekort en geannoteerd door Nico T. Bakker – voorop. Deze confronteert ons met de vraag, nee met het gebod ook aan de theologie om uit geloof alléén te spreken en werkt uit wat dat dan betekent. Karel Deurloo betoogt vervolgens dat het een misverstand zou zijn te denken dat het bijbelse alternatief voor de ‘andere goden’ zoiets als een ‘monotheïsme’ zou zijn. Monotheïsme is namelijk juist niet bijzonder, maar veeleer een gevaarlijke vorm van algemene godsdienstigheid. Daarom is het zaak, zo legt Rochus Zuurmond ons uit, de term ‘geloof’ niet te laten verdampen in de algemeenheid van een religieus gevoel maar te onderkennen in zijn bijbelse karakter van antwoord op een activiteit die van een specifieke andere zijde op ons is gericht. Zo legde Luther het eerste gebod ook uit, vertelt Rinse Reeling Brouwer: het menselijk hart maakt zowel god als afgod, want er zijn vele zaken waar wij ons vertrouwen in investeren; maar waar en wanneer nu onderscheidt zich die ene, die zo anders is dan die anderen, van die velen en wat gebeurt er dan met ons? Uit de vele zaken of godheden waarin de mensheid haar vertrouwen pleegt te stellen belicht opnieuw Rochus Zuurmond er één die vooral sinds de romantiek hoge koersen heeft weten te halen: de ‘natuur’. Profeten en apostelen hadden daar heel wat minder fiducie in, zo laat hij zien.

Nadat zo de contouren van de thematiek zijn geschetst blikt een reeks van bijdragen terug op de wijze waarop een reeks van theologen in de decennia vanaf de Tweede Wereldoorlog de secularisatie als (in bepaalde zin) vorm van ‘ongeloof’ en misschien wel mede doorwerking van bijbelse prediking in hun theologische actie en reflectie ter sprake hebben gebracht. Hans Dirk van Hoogstraten opent de rij met een terugblik op en een poging tot actualisering van de inzichten van Dietrich Bonhoeffer. Het was een misverstand, zo blijkt het, om hem te claimen als voorloper van het secularisatieoptimisme van de jaren zestig. Daarvoor zag hij in het huis dat van goden was verlaten teveel spoken opdoemen. Maar wel had hij oog voor de sociale context van de werking en het gezag van het Woord: waar moet je zijn om de juiste vragen te stellen bij de geldende beelden? Van Hoogstraten suggereert: ‘follow the money’. Die suggestie zou ongetwijfeld gesproken zijn naar het hart van Arend Th. van Leeuwen, wiens theologie door Cees de Jonge wordt geschetst. Het atheïsme gold hem als een vrucht van bijbelse beseffen en het is dan ook geen toeval dat de moderne religie van het burgerdom een atheïstisch karakter heeft. Wanneer de theologie zich aan dat inzicht onttrekt verliest ze haar vermogen tot kritische interventie. De Jonge onderschrijft dit, maar vraagt zich tegelijk af of een profetische theoloog zich, zelf deel van nu religie en dan atheïsme, niet van beiden ook weer moeten trachten te onderscheiden? Een uitwerking van die vraag presenteert Jillis de Klerk aan de hand van Eberhard Jüngel: geloof houdt een onderbreking in van de gangbare en ‘natuurlijke’ gang van zaken, maar daarmee valt de kritiek van het geloof nog niet samen met datgene wat bekend staat als de moderne religiekritiek. Toch kun je je afvragen, zo geeft Rens Kopmels in dankbare herinnering aan Bert ter Schegget diens gedachten weer, of het niet verhelderend zou zijn om het evangelisch geloof eerder een humanisme dan een religie te noemen. Humanisme juist in die zin, dat het weet heeft van het antwoord-karakter van het menselijk bestaan. Waar in de media en elders de toekomst van de kerken als draagsters van de bijbelse boodschap zonder noemenswaardig protest van de toekomst van de religie afhankelijk wordt gemaakt, is het wel heel nodig om tot dit ‘gereformeerde’ oer-inzicht terug te keren.

En zo krijgt de bundel tegen het slot als vanzelf haar meer expliciet-actuele spits. Wouter Klouwen gaat in op de filosoof Vattimo die, evenals bijvoorbeeld A. Th. Van Leeuwen, in de ontwikkeling van het westen in de richting van een ontwapening der goden uitgerekend zoiets als geloof heeft (terug)gevonden, maar die dit inzicht blijkbaar niet kan verwerven zonder dat geloof in te kaderen in een algemene geschiedenisvisie, en daar is Klouwen weer minder gelukkig mee. Wessel ten Boom tenslotte zet al zijn welsprekendheid in om de infantilisering aan te klagen van een ‘protestantse’ kerk die het haar geschonken inzicht geheel te grabbel lijkt te gooien: een profetisch klaaglied dat precies de nood verwoordt waaruit deze bundel geboren is. Mocht deze of gene zich daarenboven nog afvragen, of met de woorden die in dit artikel aan de liturgische vernieuwing van de laatste jaren zijn gewijd nu ook het laatste woord daarover is gesproken, dan merkt de redactie nog op dat zij, zo haar daartoe de gelegenheid gegeven zal zijn, op de theologische evaluatie van deze beweging graag nog eens in een meer uitvoerige samenhang terugkomt.

De serie Om het levende Woord is onlosmakelijk verbonden met de gedachtenis van Frans Breukelman. Op 13 mei 2004 werd in de Westerkerk in Amsterdam de bundel Eén zo’n mannetje. Frans Breukelman en zijn invloed op tijdgenoten (Kok: Kampen) gepresenteerd. Ter opening van deze aflevering, op de plaats waar in andere jaren dikwijls een tekst van Breukelman zelf te vinden was, staan nogmaals de inleidingen afgedrukt die twee van de redactieleden bij deze presentatie hebben gehouden. Zij verschenen eerder in Interpretatie. Tijdschrift voor bijbelse theologie 12e jaargang nr. 5, juli 2004.

Namens de redactie,

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie