Symposium Dr. K.H. Miskotte stichting
Vrijdag 18 april 2008 te Kampen
Lezing dr. Rinse Reeling Brouwer: Wie neemt de profetenmantel op?
1. [Het nu gepresenteerde boek]
Wat een geschenk wordt ons vandaag gegeven! Wie nog aan het struinen was naar oude bundels preken van Miskotte krijgt dan wel niet de eigen geur, niet de sensatie van de eerste druk, maar wel de woorden die ze bevatten zo maar in handen, en wel van al die bundels tegelijk. Wie ze al heeft staan, maar altijd zo graag wist waar deze of gene in een dierbare preek aangehaalde dichtregel toch vandaan kwam, krijgt nu de annotaties er zo maar bij. En voor wie Miskotte als prediker nog niet kende, ja, voor diegene is het bijna teveel in enen.
Daarom in elk geval deze aanwijzing: bijna 1000 pagina’s, lees ze vooral niet achter elkaar door! Het brood uit de hemel komt in dagporties, zoals we weten. Ga met ‘al deze woorden’ dus om als met een brevier: neem ze, nooit meer dan één preek tegelijk, lees ze, lees ze liefst hardop, lees ze herhaaldelijk. Het is al een vreemd verschijnsel, en een aanvechting voor het vertrouwen op de voorzienige God, dat als er een echt boek verschijnt, het verkeer toch doorraast op de snelweg, de vluchtschema’s op de luchthavens zonder onderbreking doorgaan, zelfs de theologen blijven doortheologiseren, maar gij, zet gij dan in elk geval de zon stil boven de IJsseldelta, zet uw toestellen uit in het studeervertrek, tuur naar de witregels, luister naar de stilte, laat door deze stem het goddelijk woord spreken tot uw hart, en wanneer u theoloog bent: leer van deze oudere broeder hoe hij dat métier oefende, dat ambachtswerk dat hoort bij het gesteld zijn onder het Woord.
Grote dank komt toe aan het bestuur van de Stichting Miskotte voor het initiatief tot deze band, en aan de redacteuren, de (eerste en de tweede) eindredacteur, hun hulpkrachten voor het vele, vele verzette werk. Wat zijn die teksten zuiver overgebracht naar een actuelere spelling en bladindeling. Wat is er een boel opgezocht. En wat valt er alleen al aan die noten te genieten – ‘van een bekend dichter zegt een vriend…’: weet het maar eens, dat hier Marsman is die over Slauerhof spreekt (493/499). Ik kan er enigszins uit ervaring van meepraten hoeveel tijd zulk nazoekwerk kost, en de digitale zoekmachines hebben wel een en ander gemakkelijker gemaakt, maar kunnen toch nog lang niet alle onzekerheden oplossen. Hulde dus.
Het werk is duidelijk verricht met de toewijding van amateurs in de beste zin van het woord (zoals Calvijn het in zijn voorrede tot de Olivetanusbijbel gebruikt: ‘amateurs de Iesus Christ’). Het is allemaal gedaan naast en bij vele andere verplichtingen. Anders dan bij de uitgave van het, inmiddels afgeronde, verzameld werk van Noordmans en nu Van Ruler heeft geen wetenschappelijke instelling er onderzoekers voor vrijgesteld. Dat heeft voordelen. Sla maar de ‘inleidingen’ op tot de verschillende afdelingen van deze band, waar telkens een redacteur een eerste, persoonlijke en mij dikwijls ontroerende leesimpressie aanbiedt van wat volgt. Maar technisch gesproken brengt het ook enige onvolmaaktheden met zich mee. Staat u mij toe er een paar van te noemen, dan gaan we snel tot belangrijker zaken over. Het hoort er toch zeker in deze ruimte van de academie dacht ik wel bij.
Snel dan even. Kijk ik nu niet goed, of ontbreekt er echt een toch al uitgegeven preek, die ook niet in een eerdere band van het Verzameld Werk te vinden is, namelijk de preek ‘Een volwassen verstand’ uit 1963 (over 1 Korinthe 14 de verzen 15 en 20), die Miskotte zelf blijkbaar belangrijk genoeg vond om in ’71 op te nemen in de bundel Om de waarheid te zeggen? Vervolgens: bij de bundel Uitkomst worden uitbreidingen uit de tweede druk van 1948 bij de eerste druk van 1932 tussen vierkante haken gemarkeerd. Vraag: waarom is dat zelfde niet ook gebeurd met eveneens in een tweede lezing uitgebreide en bewerkte preken als de ‘Pinkster-nabetrachting’, ‘Openbare belijdenis 1945’, en vooral het onvergetelijke ‘Geloof bij de gratie Gods’? Dan over de noten: dat je altijd met een rest ‘onbekend’ moeten blijven zitten hoort vrees ik bij de eindigheid van ons bestaan, het ‘Sein in der Beschränkung’. Toch, met nog iets meer hulp had het aantal vermoedelijk nog wel verminderd kunnen worden (als Miskotte zegt: ‘ik heb eens gezegd en het is vaak geciteerd…’ (862), mag de lezer misschien vernemen waar dan?). De noten die er wel staan, verdienen soms trouwens ook wel enige aanvulling. Met de ‘Dichter’ zit het daarbij meestal wel goed, maar bij de ‘Denker’ wordt vaak volstaan met een korte aanduiding van hun identiteit, terwijl er juist bij de wijsgeren gaandeweg zoveel tekst op DVD verzameld wordt dat ook de vindplaats van een citaat of uitdrukking gemakkelijk op te sporen wordt. Tenslotte zijn er nog directe of indirecte citaten die niet van een noot zijn voorzien. Ik ben heel voorlopig een lijstje begonnen aan te leggen die meer algemeen cultuurgoed betreffen (Vondel, Goethe), maar wat mij meer doet: de grote Karl Barth komt in het register vrijwel niet voor, terwijl er zo ongeveer een scriptie te schrijven zou zijn over de wijze waarop in deze preken blijkens allerlei uitdrukkingen heel contextueel de wording van de Kirchliche Dogmatik op de voet wordt gevolgd [zie Bijlage II]. Nu ja, het is allemaal niet ernstig en bovendien: we kunnen (bijvoorbeeld via de website van de Stichting) ook in collectieve arbeid wel wat aan addenda doen (ook bij eerder verschenen banden trouwens).
2. [Het thema: ‘wie neemt de profetenmantel op?’]
Nu dan snel naar het aangekondigde thema van deze voordracht: ‘Wie neemt de profetenmantel op?’ U zult hierin wel een, nogal vermetele, toespeling herkend hebben op het schokkende verhaal van de ‘verhoging’ van Elia (2 Kon. 2). Dé profeet in Israël trekt tot over de Jordaan, tot vóór het beginpunt van alles, en Elisa, zijn volgeling, gaat met hem tezamen. Dan verdwijnt Elia in een verwoestende storm ten hemel. Wagens en paarden, beide van vuur, maken scheiding tussen leraar en leerling. De jongere scheurt zijn kleren en schreeuwt het uit: ‘mijn vader, mijn vader, jij, Israëls wagens, jij zijn ruiters!’ (vs. 12). De profetie immers is het enige wapen in Israël – en nu voltrekt zich het onherroepelijke einde van die profetie. Elisa heeft gevraagd om een tweevoud van Elia’s geest (vs. 9 slot), maar er is geen enkele garantie dat hij die ontvangen zal. Als zijn ‘vader’ van hem is weggenomen blijkt hem niets te resten dan de profetenmantel op te nemen, die van Elia is afgevallen en opnieuw te beginnen vanaf de Jordaan – de mantel, waarmee Elia op de Horeb zijn aangezicht had bedekt en Elisa daarna tot zijn dienaar had verkozen (1 Kon. 19:13.19). Dát Elisa deze mantel mag opnemen beduidt ondertussen wel, dat de woorden van de profetie vállen op te nemen, ja dat de leerling, daarin gehuld, zijn meester nog overtreffen kan in wonderen, in een tweevoud van diens geest, dus in het gelid van de successio van zijn meester kan worden gesteld en als zodanig ook worden erkend (vgl. 2 Kon. 13:14!). Maar – dit grote maar ligt in het vraagteken achter mijn titel besloten – in het verhaal uit het boek Koningen is er geen enkele zekerheid dát het ook werkelijk doorgaat. Het hangt er maar om, al geschiedt het toch. Nou weet ik wel: je moet de tweede gestalte van het Woord niet vermengen met de derde; er blijft een onderscheid tussen de profeten en apostelen als eerste getuigen en ons in hun opvolging, en ook Miskotte heeft zichzelf nooit anders dan als een schakel in de keten van die derde gestalte verstaan, maar toch, maar toch…. Was zijn ambtsuitoefening niet zó eenmalig, dat het niet te herhalen, al helemaal niet te imiteren, maar welbeschouwd ook nauwelijks voort te zetten, laat staan (door wat voor wonderdaden dan ook) te overtreffen valt? Valt er in de overdracht van voorganger naar volgeling niet een leegte, tekent zich hier niet een crisis af, waar we niet te snel voor moeten weglopen, en die we ook maar niet te snel met een bezwering van de presentie van de Geest moeten toedekken?
Van Elia’s lijk werd een graf niet gevonden, zo staat geschreven (vss. 16-18). De uitgave van Miskotte’s Verzameld Werk mag niet dienen als een museaal graf van zijn profetie. Maar het andere is ook waar: dat het vóórtgaat met wat hij sprak en hoe hij sprak, en met wat hij deed door zo te spreken als hij sprak, dat is voor ons allerminst vanzelfsprekend. Is er een profetenmantel gevallen, die valt op te nemen? Ik waarschuw op voorhand: een positief antwoord heb ik niet te bieden, alsof je er met wat homiletische techniek of met wat optimistische duiding van de tekenen der tijden wel zou komen. Het omgekeerde, mijn verhaal dichtklappen met een negatief verdict, zal ik trouwens evenmin doen. Ik wil vooral proberen, de vraag, eenmaal gesteld, nader te omcirkelen, aan te scherpen en voor ogen te krijgen.
Voorop staat daarbij dus een door de gemeente gedragen herinnering: zoals Miskotte preekte, zo gebeurde het zelden. Thomas Naastepad heeft me ooit verteld, dat hij als jong rooms student op het grootseminarie een preek van hem door de radio hoorde – en toen dacht dat alle predikanten uit de reformatie zo spraken. Hoe bitter zou hij later teleurgesteld worden (maar teleurgesteld in Miskotte nooit).
Wie erbij waren, vertellen van grote wijding die uitging van de samenkomsten. Aandacht, eerbied, toewijding, stille fluistering maar ook opwinding waar deze op haar plaats was, improvisatie en toch altijd of bijna altijd een wonderlijk goed uitkomen bij het waagstuk dat zij inhoudt (Deurloo 7, H.H. Miskotte 107v.v.). Op huisbezoek in Amsterdam zoemde het dictum nog rond, en de een sprak het de ander na zodat ik uit ondervinding weet hoe moeilijk het is de ipsissima verba van deze of gene te achterhalen: ‘het was vaak niet te begrijpen, maar hij begreep mij’. Zelf heb ik alleen ooit op Hydepark een van de beroemde bandopnames gehoord, waarmee A. Otter rondtrok. Maar zelfs die, toch afgeleide, luisterervaring staat mij bij als een gebeuren, waarin de kleine diaboloi, die de prediker blijkbaar op mijn hersenpan, vermoedelijk vlak bij mijn oren, zag zitten, werden weggeblazen, waar dus onnodige verwarring in de ziel werd rechtgezet, het uit elkaar halen van wat bij elkaar hoort ongedaan gemaakt, ontsporingen voorkomen, richting gewezen. ‘Goed mogen preken’ had hij altijd het meest van alles begeerd, sprak hij bij zijn afscheid van de Amsterdamse gemeente in 1945 (459; vgl. Venema 49); dat besefte de gemeente ook, en dat dient ook elke interpreet van zijn theologie te beseffen (anders dan bij Barth, bij wie de ‘Predigtnot’ wel het beginpunt vormde van, maar toch waarschijnlijk niet de blijvende persoonlijke drijfveer tot zijn theologie).
‘De prediking’ dan, zoals het heet in de ‘Rekenschap’ die de bundel Kennis en bevinding inleidt, ‘draagt uiteraard allereerst een kerugmatisch karakter; ze heeft een exegetisch draagvlak, daarnaast moet kennis van het bijbels abc worden overgedragen op een spontane, aan de tijd (dat is dus ook aan onze innerlijke beleving van leven en wereld) aangepaste wijze. Maar’ – heet het dan in verband met speciaal deze bundeling van teksten – ‘de ondertoon van de bezinning op het eigen bestaan: de overweging hoe we er persoonlijk aan toe zijn voor God, mag nooit worden gemist. En dat wordt, als we het wel zien, tegenwoordig’ (eind jaren zestig) ‘uit de verkondiging weggedrongen’ (KB VI). Deze schets levert een tamelijk gecompliceerde figuur op. Er is kerugma, exegese en spontane aanspraak van de hoorder (‘Freie Rede’, zegt Barth in zijn Homiletik; vgl. De Kruijf 75), maar bij die hoorder dient een innerlijk beleven ofwel een bevinding van de wereld te worden onderkend, en onder de exegetisch verantwoorde verkondiging ligt het appèl op zijn, op haar bevonden worden voor Gods aangezicht. In het nu volgende leg ik de verschillende componenten ter wille van het overzicht uit elkaar: eerst [par. 3] de aanpassing aan de tijd (met daarin oog voor de bevinding van de wereld), dan [par. 4] het onderliggende bijbels abc en tenslotte [par. 5] het primaat van het kerugma (waarin de bevinding expliciet coram Deo verschijnt). Maar alleen al dit gedwongen uiteenleggen is een signaal, dat het althans mij niet lukt om op voorhand bijeen te houden wat voor de profeet, die een syntheticus is, alleen in eenheid bestaat. Heeft het nog zin, die eenheid na te streven? Aan die vraag zijn mijn slotopmerkingen gewijd [par. 6].
3. [De hoorders en hun bevinding]
Eerst dus: ‘de aanpassing aan de tijd, aan de innerlijke beleving van leven en wereld.’ Deze is voor de vier achtereenvolgende bundels, die samen het hoofdbestanddeel van band 13 uitmaken, telkens een andere, want ‘die Zeitgebundenheit wird ja von der Predigt bejaht’ (Stoevesandt 223). (Eigenlijk zou ik ook nog op het gehoor van de mij altijd weer diep roerende bevrijdingspreek 373 v.v. moeten ingaan, dat zo ongeveer het hele Nederlandse volk omvat, voorzover het wil verstáán wat het heeft doorgemaakt, maar dat laat ik nu maar). Ik waag bij elk van de vier een korte typering – wie zich straks voor de workshop over ‘Miskotte en zijn hoorders’ meldt kan er ongetwijfeld aan de hand van de teksten op doorgaan.
Uitkomst. Hier zo goed als elders doet Miskotte nogal ironisch over de veronderstelde speciale groep van geadresseerden. ‘Jeugdpreken’? Nou ja, dat kan eigenlijk niet. Daarom bij de tweede druk het opschrift: ‘voor jongeren van elke leeftijd’ (35). ‘Jong’ duidt dan op: een eeuwig (37), een onvermoeibaar (78), namelijk een Messiaans (40-41, 47, 109-110) verlangen, dat hemzelf ook dreef als beginnend predikant en waaraan hij zich tot het eind toe herinnerde en liet herinneren. Vandaar meteen al de inzet bij de Jozef van Genesis: een bezeten mens die leeft van zijn droom, ‘terend op, tierend in zijn verwachting’ (38) – waarbij dat woord verwachting in 1948 is toegevoegd, in correspondentie met het slothoofdstuk in dein ’41 herziene versie van zijn boek over Henriëtte Roland Holst: de verwachting tilt het verlangen op, zuivert het en doet het onderscheiden van het ideaal (45), want zij staat op Naam (76; ook al een toevoeging, nu vanuit het Bijbels abc). ‘Altijd weer’, heet het in de preek over de magoi, ‘komen jonge mensen tot Jezus: want zij dragen een stuk toekomst en’ – hier meldt zich het kerugma – ‘de Toekomst is aan Hèm. Zij moeten tot Hem komen, omdat hij tot hen gekomen is. Of, zij moeten zijn licht gaan zoeken, omdat zij zijn ster hebben zien opgaan in het vacuüm van hun verborgen wanhopigheid[, die zich neerboog onder de weelde en het geweld der Noodzakelijkheid]’ (110).
De vreemde vrijspraak. Deze Haarlemse preken uit 1938 zijn lang, vol en gedrenkt in de kerkelijke uitdrukkingsvormen van de bevinding. Maar verkijken we ons er niet op. Binnen het huis Gods nestelt zich, bundelt zich de weerstand tegen het evangelie, en deze krijgt van de prediker ook haar articulatie. Hoe voelt de gangbare dominee zich, als hij eerlijk is, door de bijbelse ‘Prediker’ verstoord, ontledigd, naar huis gestuurd (183-186). Hoe huist in de eigen Jodenhaat een heimelijke Godshaat (199-201). Hoe zit de weerzin tegen verspilling, die de leerlingen tegen de zalvende vrouw uiten, stevig verankerd in de Noord-Hollandse houding jegens de godsdienst, zodat de vermeende afkeer van het bolsjewisme een waan, een zelfbedrog is, want Christus ‘zuigt uw eigen energieën leeg’ en verstoort uw grootste projecten van zelfverwerkelijking (216). Hoe verwart de doorsnee-christen het eigen geluk met de zegen van boven, die toch iets geheel anders is (252), en hoe is ‘de kracht van de gereformeerde prediking gekortwiekt’ en verraden door er een ‘ten naaste bij redelijke wereldverklaring’ van te maken (335): ‘er is heel veel wereld in de kerk, en waar kerk wereld is en het niet wéten wil, is zij dubbel werelds, dubbel vervelend, en dubbel schuldig’ (253). En dan: de afkeer van de grote woorden in de kerk, de goddelijke retorica; de prediker laat het zijn ‘waarde opponent’ zeggen, ‘daar in de achterste bank’, en bekent dat het hem ook vaak ‘een ergernis is geweest’ (296). En toch, het kan niet anders. De verkondiging bevat immers nu eenmaal dit grote woord, dat ónze zogenaamde vrijheid zich verstrikt in een onbedoelde gevangenschap en dat alleen de opgevaren Christus, buiten ons, onze ‘gevangenis gevangen’ kon nemen. Maar dan moet toch ook worden gezegd: ‘de kerk is er niet om zulke verwachtingen (van een zelf verworven vrijheid) voor illusies te verklaren, zij heeft niet de taak de menselijke dromen belachelijk te maken of met abstracte dooddoeners neer te slaan’ (297). Dan maar liever een beroep op de ervaring, een ándere ervaring: ‘voelt ge niet, dat wij inderdaad door de staatsgreep’ – let op de politiek-theologische terminologie – ‘van Jezus’ verhoging zijn gearresteerd?’ (303). En naast de ervaring staat ook het begrip: ‘wie begrijpt niet, dat niemand deze singuliere wijsheid’ (van de gevangenneming van de slaafse wil) ‘heeft kunnen uitdenken?’: je komt er niet op, ze moet ons dus wel gegeven zijn (306).
Feest in de voorhof. Ook hier, in het Naschrift, weer de bekende ironie over wat later ‘de doelgroep’ zou gaan heten. Randbewoners, wie zijn dat? Kennen juist wie ‘buiten’ heten te zijn wel echt twijfels, of is veeleer de predikant tegenover hen de marginale figuur? En hoe velen heten er niet ‘binnen’ te zijn, die al bijna wég zijn, wie het geestelijk duizelt en die het evangelie voor de schijn nog een laatste kans gunnen? (689) Zij allen leven in en kort na de Tweede Wereldoorlog – ‘zal ik spreken, al was het maar aanduidenderwijs, van de hel der concentratiekampen? Zwijgen wij liever, omdat de gedachte eraan verschroeit en de woorden eraan breken’ (575). Zij zijn nauwelijks meer door een wereldbeschouwing te verleiden, ‘in het algemeen levensgevoel overspoeld door de kennis van de mens in zijn eenzaamheid, de mens aan de grens, de mens die weet hoezeer hij bedreigd wordt en in de wereld als niets geacht wordt’ (505). De meest serieuze stroming is hier het existentialisme, dat leidt tot een oorspronkelijk denken en ook niet zonder achtergrond is in een christelijk Europa. Maar toch, waartoe voert het om in ‘het absurde een zin te lezen, namelijk dat wij tot vrijheid gedoemd zijn (met in de rug het Niet)’ (473)? Als de humaniteit niet meer in de raad Gods gefundeerd is, valt ze dan nog wel te verdedigen en wordt Europa dan tot iets anders dan een leugen- en droomfabriek (600)? Of zullen wij – Evert-Jan de Wijer heeft in zijn dissertatie op deze plaats gewezen (De Wijer 257-259) – met de (later in ‘postmoderne’ dagen herontdekte) mysticus van het duister Bataille de zon louter begroeten als vervulling van de nacht van het naakte bestaan, en in een sacrale dans een feest beleggen waarvan wij weten dat het geen grond heeft (545-546)? Nee – aldus de uitleg van het kerugma van Goede Vrijdag –, zo moet de zonsverduistering op Golgotha juist niet worden verstaan. Zeker, het eeuwig Woord heeft deel gehad aan onze nood, ons duister, ons zelf verschuldigde duister. Maar de boodschap van het kruis is een boodschap van licht, het licht van den beginne. En juist daarom staat dit kruis in de grond der Schepping (547, 551). Het mag weinig bon ton zijn op dit ogenblik, maar Miskotte is een denker van het licht, het licht ook dat alleen bij machte is de rede te funderen (vgl.: de boodschap van Paulus als ‘de redding van de rede’, 643). De ‘aanpassing’ van het kerugma aan het levensgevoel van deze naoorlogse jaren lijkt me bovenal hierin te bestaan: Miskotte gevoelde de noodzaak om ontwortelde zielen in een ontworteld continent schepping, goéde schepping aan te zeggen.
Miskende Majesteit. In de jaren zestig lijkt elke herkenbaarheid aan gesprekspartners verdampt. Meer dan ooit is de prediker op zijn eigen intuïtie aangewezen, in de verkenning waar het nu op aankomt. De toon is daarom tastend, soms quasi- en dan opeens oprecht vertrouwelijk. ‘Er heeft zich een enorme matheid over ons leven gelegd’, zij het gehuld in een gespeelde doch opgedrongen frivoliteit (744). De theologie is plat, letterlijk: ‘horizontaal’. God heet een hulpwoord om ‘mens’ te zeggen en de onmogelijke beeldspraak van de ‘dood van God’ wordt zonder werkelijke peiling alom nagepraat. Op het ‘onechte nihilisme’, waar in Als de goden zwijgen nog mee te praten leek, lijkt geen verhaal meer te zijn. En op de vertekening van de christelijke boodschap is geen verweer, ‘doordat we ik zou zeggen: een halve eeuw geen catechese hebben gehad’ (844). De redactie van onze band zegt het in haar Verantwoording heel fraai: ‘de hoorders worden uitgenodigd om als van terzijde het inzicht in de ondankbaarheid, het gebrek aan feeling voor wat echt groot en diep is, althans onderling nog uit te spreken. Een soort werelds conventikel wordt door de prediking gesticht, dat, uit het publieke leven verdrongen, zich toch, pars pro toto, levend hart van de mensheid weet’ (10). Ik moet voor mezelf bekennen dat ik juist deze laatste bundel nú met grote ontroering heb herlezen. Toen ik theologie studeerde, in de jaren zeventig, en tijdens mijn eerste predikantsjaren in de jaren tachtig was ik hier niet aan toe. Er was daarvoor een teveel aan positieve programmatiek: exegetische Entdeckerfreude, de liturgische vernieuwing (die Miskotte aan het eind van zijn leven positief begroette, Puchinger 257, en die hem vanuit zijn vertrouwdheid met het Trentse missaal al in de jaren dertig – 34 – ook niet geheel vreemd was), en de hernieuwde vraag naar het ‘Messiaanse verlangen’ van het marxisme, al dan niet. Maar daarna kwam de rappe desintegratie van zovele (politieke, kerkelijke, facultaire) verbanden, mijn studie van Spinoza – voorvader van Marx en Nietzsche beide – en daarmee ook een openheid voor een dergelijke werelds-bevindelijke concentratie, hoezeer ook de huidige tijd van de jaren zestig verschilt. Dat wil echter ook voor mijzelf niet zeggen dat we nog zo preken kunnen, gesteld al dat we dat echt zouden kúnnen. Maar voor ik daarop verder ga eerst nog de twee andere aangekondigde dimensies van de in Verzameld Werk 13 opgenomen preken.
4. [Het bijbels abc]
De exegese bevat het voorwerk en is daarmee veronderstelling, zelden echter direct inhoud van deze preken. Diegenen, die Miskotte vooral kennen vanuit het Bijbels abc en de grote boeken over de Joodse godsdienstwijsbegeerte, de Edda en het Oude Testament zijn hierover wellicht verrast. Hij dééd wel aan lectio continua (Job, Ruth, de Apokalyps, David), soms ook licht liturgisch omlijst, maar dit leerhuis hield hij blijkbaar toch van het sacramenteel hoogmoment (Waagstuk, 279) van de Woordbediening gescheiden. Wat Max Rientsma met zijn preekteam beproefde bij de ‘doorstart’ van de Amstelkerkgemeente vroege jaren zeventig, een nieuw begin vanuit de ‘uitleg’, was niet zijn weg – of nog niet? ik kom erop terug (vgl. H.H. Miskotte, 122). Slechts een enkele keer kom je in onze band een navertelling tegen (66v.v. over Jakob, 630v.v. over Paulus voor Festus), maar deze bepaalt in de regel toch niet de vorm van de preek (vgl. De Kruijf 74). Ook lijkt hij soms wat vooroefeningen voor het abc te verrichten (over het antropomorfisme van Gods ‘handen’ bijvoorbeeld, 283v.v.), maar over het geheel genomen verhouden zich preek en theologische traktaat toch niet als strijkkwartet en symfonie bij Beethoven, waarbij de preek dan als het kwartet de eigenlijke plaats van het experiment uitmaakt. Nee, wat hij in het Voorwoord van Als de goden zwijgen uitspreekt, namelijk dat de oudtestamentische ‘schetsen’ uit het derde deel niet als preekschetsen zijn bedoeld, wordt door deze band wel heel nadrukkelijk bevestigd. Toen ik een paar weken voor deze bijeenkomst Hebe Kohlbrugge aan de telefoon had en haar vroeg hoe ze Miskottes preken had ervaren, antwoordde ze: ‘och, hij hield zich niet aan zijn eigen theologisch programma: veel te weinig Oude Testament!’.
Toch benadrukt de prediker zelf het didactisch karakter van zijn voordrachten, vooral in Groot-Zuid: ‘zij bedoelen te zeggen, waar het in het evangelie om gáát, wat het niet, wat het wel bedoelt, wat het niet en wat het wel kan geven’ (691). In de spanning die in de themapreek gegeven is tussen dít, soms haast uit zijn directe context gelicht, schriftwoord en de gesteldheid van de hoorder blijkt steeds weer uitleg nodig, onderscheiding der geesten. In zoverre speelt het bijbels abc gedurig een rol. Steeds weer is daar de ‘leer’, het onderricht. Al de jeugd krijgt, klaarblijkelijk omdat de voorganger zelf daar rond z’n twaalfde jaar ten zeerste mee heeft getobd (53), uitvoerig te horen van de voorrang van de eigenschappen van Gods openbaring boven de bovenpersoonlijke goddelijke predikaten van de metafysica (51v.v., echter 133-134) – ver voor Barths Godsleer en het abc-boekje dus. De Haarlemse gemeente krijgt onder het motief van de ‘ontijdigheid’ (van Paulus’ geboorte) een hele theologische tijdsleer voorgespiegeld (227v.v.). En in de Willem de Zwijgerkerk acht hij centrale punten van het abc bekend: ‘de Heer is “natuurlijk” (dat weten we allang) niet de natuur, maar de stichter, de schepper, de onderhouder daarvan…’ (841).
Veel aandacht wordt geschonken aan de uitwerking van wat hij in de studie Om het levende Woord de ‘fenomenologische’ benadering noemt, het zicht krijgen op de structuren, onder opschorting van de waarheidsvraag maar wel met het oog op beslissingen die moeten vallen. In de prediking, dat ligt voor de hand, volgen ‘zien’ en ‘horen’ vaak vlak op elkaar. Maar niettemin: het eigene van Israël licht óp juist waar ruimte wordt geboden – ‘als ik even als een toeschouwer spreken mag, en dat is soms wel nodig’ (799) – aan de vergelijking: met het Jodendom hier en daar (geflankeerd door de Islam op 424), met het heidendom veelvuldig, met het boeddhisme daarbinnen niet zelden (bijv. 296, 888v.v.), met het nihilisme als vorm van postchristelijke herleving van het heidendom gaandeweg steeds meer. De woorden, moeten we weten, zijn uniek. Dat geldt voor ‘bekering’ of ‘geloof’: ‘die komen nergens anders voor’ (867). Dat geldt heel speciaal ook voor het woord ‘verkondiging’ zelf.
5. [Het kerugmatisch evangelie]
Het fenomeen verkondiging, als áánzegging, anders dan als instructie of bestaansverheldering (Waagstuk, 238, 255), doet zich zó elders in de godsdiensthistorie volgens Miskotte namelijk niet voor (het heeft alleen een antithetische navolging gevonden in de mond van Nietzsche’s Zarathustra, merkt Werner Pieterse op, OLW 10, 161v.v.). Het begint bij Petrus op de vijftigste dag: ‘Op dit feest der vervulling scharen wij ons (…) rondom een preek’ (269). En wat is die preek dan? ‘Voorspellen en vermanen, het schilderen van het heden, het verschrikken met de toekomst, het peilen van de nood en het uitmeten van de tijd, dat hoort er wel bij, maar het hart van de preek klopt in het apostolische beweren en constateren. O zoete tijden, die zijn nú!’ (Gorter). ‘Alleen apostelen kunnen preken!’ (270). In Het Waagstuk der prediking voegt Miskotte daaraan toe, dat het een vondst van de reformatoren was om deze missie tot de volkeren telkens te herhalen naar binnen toe (Waagstuk, 221v.). Dit gegeven laat zich ook goed voegen in zijn eigen relativering van ‘binnen’ en ‘buiten’, gemeente en schare, daar het immers over de hele linie goddelozen zijn die gerechtvaardigd en bewaard zijn in de voorbede van de Heer en die geplaatst zijn in de ruimte, niet van de kerk maar van zijn geschieden (vdSar 108).
‘Mijn vrienden, van sommigen hoort men tegenwoordig de klacht dat de prediking zo vlak is, zo banaal, zich niet verheft boven de Bijbel zoals hij daar ligt, geïllustreerd met voorbeelden uit het dagelijks leven en uit het atoomtijdperk’ (796-797). ‘Je moet wat meenemen van een preek, dat vind ik ook’ (777). Maar dan neem je heel iets anders mee dan ‘informatie.’ De verkondiging is immers ‘de presentie van de toekomst, zij trekt ons door het woord van de Heiland van alle mensen naar onze bijzondere verantwoordelijkheid’ (760-761). ‘Waar het Evangelie voluit gepredikt wordt (dat is vrij zeldzaam), daar laat het een spoor van kennis, die we ons slechts behoeven te herinneren om vaste en blijde antwoorden in onszelf te bevinden, zodat het feest beginnen kan’ (565). Verkondigen, ‘dat is proclameren, zeggen: mensen, zeker, het is ellendig (…), ik weet het, ja, alles wordt wankel; ik ken je twijfel, alles goed en wel, er zijn zoveel mensen die ons in de war brengen, maar ik proclameer dit als de waarheid. En dat is de zwakte van onze kerk en van alle kerken op het ogenblik, dat niemand meer de moed heeft (nou ja, niemand?) om de nadrukkelijkheid van deze dingen, het unieke van deze dingen aan de harten te leggen’ (867).
De waarheid die hier gezegd wordt heeft een objectief karakter. ‘We moeten onderscheiden: onze ervaring van deze dingen en de feitelijke gelding van de dingen die God gedaan heeft in zijn heilsdaden’ (928). In de Apocalyps is het een engel, die haar ver in de hoogte verkondigt aan alle volk: ‘nu kun je praten zoals je wilt, maar zo is het, dat zeg ik tot je heil!’ (867).
En wat is dan de inhoud hiervan? De Kruijf zegt: ‘de sprekende tegenwoordigheid van JHWH in de tijd’ (De Kruijf, 74), Van der Velden: ‘de Godheid van Jezus’ (vdVelden 178). Het eerste kan te formeel, het tweede te abstract worden misverstaan. Bladeren we weer in onze band:
‘Deze God, zoals Hij in Jezus Christus is nabij gekomen, Hij is het die ons in de waarachtige prediking – want het kan alleen maar gepredikt worden – doet jubelen…’ (648).
‘De ware inwijding in de werkelijkheid is de inwijding in de simpele kennis, dat de Mens uit de eeuwige dood ter wereld geboren is, om voor en met en in ons eeuwig te leven’ (628).
‘Als we niet met hem toen zijn opgestaan en nu in de hemel zijn gezet, dan weten we inderdaad niet wat vernieuwing, wat wedergeboorte des levens is’ (813)
‘Jezus’ tegenwoordigheid is het, die ons rust biedt’ (891).
‘In Jezus’ eigen woorden, stil, fluisterend: “Ik leef, en gij zult leven” [Joh. 14:19]’ (904). Of van ons uit: ‘Jezus leeft, en wij met hem’ [LB Gez. 217] (919)
‘Het is simpel en ondoorgrondelijk: dat Jezus geleefd heeft en leeft, dat zijn leven ons is toegerekend, dat ons leven opgenomen is in de gemeenschap met zijn leven’ (835) – en dat geldt dan ook achter- en voorwaarts: ‘Jezus is het levensbeginsel, de drijfkracht van het profeteren’ (868). Want ‘er zijn (ook al in het Oude Testament) bewijzen genoeg dat Hij weldadigheid, recht en gerechtigheid doet, opdat wij deelnemen aan zijn gemeenschap in dat doen’ (857).
— Ik meen steeds beter te begrijpen, waarom Miskotte kon opmerken dat wie het derde deel van Barths verzoeningsleer – over ‘het licht van het leven’, de parousie, de unio mystica – steriel vindt, blijkbaar totaal geen interesse heeft in díe vragen, die voor een christen het meest diep insnijden (VW 2, 50).
Nu kan een preek, die uitsluitend uit dit ‘kerugmatisch evangelie’ (766) bestaat, snel stationair worden, alleen nog maar op haar plaats stil staan te draaien. Het kerugma moet het ervan hebben, dat het zich als derde dimensie present stelt in de spanning tussen bevinding en bijbels abc. Door die telkens weer andere ontmoeting van situatie en tekst kan het kerugma ook zelf steeds een andere kleur aannemen – dat kunnen we overal in band 13 zien gebeuren!
Maar nu kom ik toch weer terug bij mijn punt van vertrek, want: wie kan zo preken? Leidt het niet tot overspanning, als je dit wilt navolgen (vgl. De Leede 213,218)? Goed, het gaat niet om een Schleiermacheriaans ‘religieus virtuozendom’ en de Geest moet het waagstuk zegenen (Muis, 47). Maar die Geest doet dat dan toch wel via een mensenwerk dat doenlijk moet zijn. Is dit voor ons te doen?
6. [Nogmaals: verlegenheid over de profetenmantel]
Als kerkganger neem ik waar, dat wat bij Miskotte in elkaar verstrengeld lag, onder ons toch veeleer in componenten uiteenvalt. Ook als je de zojuist gelaakte ‘banale’ prediking buiten beschouwing laat – ik laat in het midden hoeveel daaronder valt –, dan kun je nog meemaken hoe verschillende wegen er bewandeld worden.
Daar is om te beginnen de al genoemde weg, om de uitleg voorrang te geven boven de verkondiging, of misschien beter: je aan gang de tekst vast te klampen en het kerugma dan als ongepland effect al dan niet te laten meekomen. Als ik het wel heb, is deze leerhuis-beweging (zeker na het afknijpen van de ‘Amsterdamse school’) nogal op de terugtocht, helaas meen ik toch wel te moeten zeggen.
Vervolgens kan ‘leerhuis’ ook in meer brede zin worden opgevat. De Miskotteaanse fenomenologie, het onderkennen van structuren, het onderscheiden der geesten maar ook weer het waarnemen van opmerkelijke weggenoten (voor een tijdje), komt er dan in méé, en onze multireligieuze en multiculturele context kan dan ook als vanzelf ter sprake komen. Ik merk zelf dat ik steeds meer die neiging heb, in de tekstuitleg het ‘zien’ te thematiseren en het ‘horen’ meer te evoceren dan te bezweren. Maar ja, dat is misschien ook wel de eigenaardigheid van een docent op de kansel, met alle voor én nadelen van dien.
Dan kan de cultuurtheologie zelf meer centraal worden gesteld, zoals wanneer ik het goed zie kringen als rond ‘Op Goed Gerucht’ beogen, maar zoals op meer maatschappelijk vlak ook bijvoorbeeld in ‘Urban Mission’-situaties kan gebeuren. Daarbij kan de cultuur- en maatschappijanalyse ook minder een zaak worden van de intuïtie van een begaafde enkeling, maar worden gedeeld en gecheckt (dit m.b.t. het bezwaar van Dingemans, ZDTh 19, 70). In zo’n geval is dan wel oppassen geblazen dat in de ontlediging van de christelijke gestaltelijkheid zowel het bijbels abc – de Schrift niet alleen als spiegel maar ook als leer – als het kerugma nog op enigerlei wijze hun plek vinden.
En waar wordt dan dat kerugma zelf, de aanzegging van de vreemde vrijspraak hoog gehouden? Misschien wel daar, waar in meditatieoefeningen de leegwording wordt beproefd om het Woord als een event te laten geschieden (vgl. Puchinger 258), mits dit niet louter methodisch wordt verstaan. Of bij de evangelischen, die verondersteld mogen worden te weten van de tegenwoordigheid van de levende Heer. Maar daar geldt weer het genoemde risico, als je deze derde dimensie losmaakt van de spanning tussen bevinding van God, mens, wereld en bijbels abc: in wat voor context functioneert dan die zuivere Jezusprediking? Wanneer bevinding tot een zee van emoties wordt waarin het objectieve kerugma wegzinkt en de Schrift fundamentalistisch en moralistisch wordt misverstaan zal de winst gering zijn.
Tot al deze wegen – de laatste niet uitgesloten – heeft de grote syntheticus Miskotte in zekere zin de impuls gegeven. Maar zelf is hij nimmer een van deze wegen in exclusiviteit gegaan, en zal dat ook niet gewild hebben. Is hij daarin onherhaalbaar, onnavolgbaar? Ik weet het niet. Moet zijn profetenmantel wel worden opgenomen? en zo ja: wie neemt deze mantel op?
Nog een tweede verlegenheid, waarin ik verkeer, wil ik niet ongenoemd laten. We zagen bij Miskotte een ontwikkeling van de nog sterk binnenkerkelijke taal van de jaren dertig naar het ‘wereldse conventikel’ van de jaren zestig. Toch heeft hij, als ik het wel heb, zijn ‘sacramentele’ opvatting van de verkondiging niet teruggenomen (hierin wellicht wat anders dan Barth). De spanning van de zondagmorgenpreek bleef, verhevigde zich in zekere zin zelfs. Maar hoe verhoudt zich deze overgeleverde cultuurgestalte ‘preek’ tot die verwereldsing? Moet de veelgeroemde eenheid van inhoud en vorm (Waagstuk 263v.v.) toch niet op enig ogenblik gaan barsten?
In het interview met Puchinger uit 1967 over secularisatie staan bekende zinnen: ‘1. Ook ik verwacht een nog verdere reductie van de actieradius van de kerk en het christendom.’ ‘2. Men mag hopen dat deze de waarachtigheid en kwaliteit van kernen ten goede komt.’ ‘3. We moeten naar kleinere parochies toe, met een werelds leven, vanuit die kernen genormeerd’ (Puchinger 257). Maar dan, aan het slot, nog verdergaand: ‘Bij alle dankbaarheid voor hetgeen ons nog gelaten is, zou de strategie Gods en de inspiratie van de Geest ons wel eens plotseling of geleidelijk kunnen uitdrijven buiten de kerkformaties, in de bedreigde wereld, om met de wereld te “verwereldlijken”, zozeer dat een vroeger geslacht, of zelfs onze “kerkelijke” tijdgenoten ons nauwelijks meer zouden herkennen’ (260) – maar wat er dan nog van de overgeleverde vorm van preek overblijft?
Wat hij hier had kunnen zeggen is wellicht een herhaling van een de volgende, in onze band te vinden, zinsneden uit de preek bij de belijdenis door een groep catechumenen op Pinksteren 1945: ‘Wij kunnen er niet diep genoeg van doordrongen zijn dat de belijdende kerk (maar dat is een pleonasme!) het meest wonderbaarlijke verschijnsel is in de wereldgeschiedenis, in de geschiedenis van de menselijke geest. Soms wordt zij zelf gegrepen door de mogelijkheid aan dit onvergelijkelijke vorm te geven: in de pracht van een indrukwekkend gebouw en een plechtige eredienst’ (…) ‘Totdat wij in elkaar zijgen en beseffen: het is té groot en té bijzonder, om het groot en bijzonder te maken’ (…) ‘Daarom is de meest gewone, meest alledaagse vorm misschien nog wel de beste, de meest eerbiedige: de bijna vormloze vorm en het woord dat bijna zwijgen is; het belijden als een stil verschijnen op het appèl en het ongemerkt uitvoeren van onwereldse opdrachten in deze wereld. Ondanks de innerlijke gloed ingetogen en bezonnen; zakelijk uit pure eerbied’ (673).
Literatuur over de preken van Miskotte (tussen haakjes de wijze van aanhaling):
– H.C. Touw, ‘Prof. dr. H.H. Miskotte. Zijn weg in Woord en wereld’, in: Woord en Wereld. Opgedragen aan prof. dr. K.H. Miskotte naar aanleiding van zijn aftreden van zijn kerkelijk hoogleraar te Leiden op 14 december 1959, Amsterdam 1961 (Touw)
– ‘Nachwort des Herausgebers’, in: Kornelis H. Miskottte, Predigten aus vier Jahrzehnten, Ausgewählt, übersetzt und herausgegeben von Hinrich Stoevesandt, München 1969 (Stoevesandt)
– Karel Deurloo, ‘Ter inleiding. Hij schrijft ons woorden van leven’, in: K.H. Miskotte, De weg der verwachting, Baarn 1975 (Deurloo)
– Hoofdstuk 7, ‘Preken’, in: dr. H.H. Miskotte, Niet te vergeten Miskotte, Kampen 1981 (H.H. Miskotte)
– Paragraaf II.3, ‘Openbaring, Schrift en verkondiging’ in: G.G. de Kruijf, Heiden, Jood en Christen. Een studie over de theologie van K.H. Miskotte, diss. te Utrecht, Baarn 1981 (De Kruijf)
– M.J.G. van der Velden, K.H. Miskotte als prediker. Een homiletisch onderzoek, diss. te Utrecht, ’s Gravenhage 1984 (vdVelden)
– René Venema, ‘Wat moet je in godsnaam zeggen? Homiletisch avontuur’, in: Karel Deurloo, René Venema (red.), Antwoord aan het nihilisme. Met Miskotte op de weg der verwachting, Baarn 1994 (Venema)
– J. Muis, ‘Homiletische Grundlinien’ en G.D.J. Dingemans, ‘Die kommunikative Kraft der Predigt K. Barths und K.H. Miskottes’, in: Zeitschrift für dialektische Theologie 10(1994)1 (ZDTh 19)
– Hoofdstuk IV ‘Verkondiging als plaatsbepaling. Preken van Miskotte: een analyse’, in: H.C. van der Sar, Verborgen in eenvoud. De hermeneutische functie van de Godsleer in de theologie van K.H. Miskotte, diss. te Kampen, Kampen 1995 (vdSar)
– Evert Jan de Wijer, De Naam op de toverberg. De denkfiguren uit Thomas Mann’s “Zauberberg” als transparanten voor de cultuurkritiek van K.H. Miskotte, diss. te Leiden, Kampen 1997 (De Wijer)
– ‘De noodzaak van de preek’, Om het levende Woord deel 10, Kampen 2000 (OLW 10)
– H. de Leede, ‘Wie preekt, waagt zich op de Areopagus. Een actualisering van K.H. Miskotte, Het Waagstuk der prediking in Om het levende woord’, in: W. Dekker, G.C. den Hertog en Tjerk de Reus, Het tegoed van Miskotte. De actuele betekenis van zijn denken voor de gereformeerde theologie, Zoetermeer 2006, 207-225 (De Leede).
Aangehaalde werken van K.H. Miskotte, anders dan de in VW 13 opgenomen prekenbundels en de overige banden van het Verzameld Werk:
– ‘Het waagstuk der prediking’, oorspronkelijk 1941, in bewerkte vorm opgenomen als laatste hoofdstuk van de hermeneutisch-homiletische studie Om het levende Woord. Opstellen over de praktijk der exegese, ’s Gravenhage 1948 (Waagstuk)
– Gesprek met drs. G. Puchinger, in diens bundel Christen en secularisatie, Delft 1968 (Puchinger)
– Kennis en bevinding, Haarlem 1969 (KB)
– Om de waarheid te zeggen. Opstellen over het kerkelijk belijden, Kampen 1971 (OWZ)