Welke kerk stond Calvijn voor ogen?

W

Welke kerk stond Calvijn voor ogen?

Deze spannende vraag, door de redactie gesteld, zou naar ik vermoed door Calvijn onmiddellijk anders zijn geformuleerd. ‘Welk kerk mij voor ogen staat? Is de kerk dan soms mijn zaak? Heb ik dan soms op eigen initiatief en op eigen gezag haar hervorming ter hand genomen? Zeker, ik zag de afgoderij die zich alom breed maakt, en ik zag – zoals zo velen van mijn tijdgenoten – de verwording van een clerus die zich het beheer van die afgoderij geheel ten eigen bate had toegeëigend, en ik riep dus uit: zo kán het van den beginne niet bedoeld zijn geweest! Maar dat kan toch niet betekenen dat ik zo maar tegenover de bestaande verwording mijn eigen visie zou hebben gesteld. Mijn eerste vraag moest zijn: welke kerk heeft de barmhartige God voor ogen gestaan? Wat heeft Hij voor zich gezien? En wat leert Hij ons in zijn Woord over die visie van Hem?’

Voorop gaat daarom wat met een ongelukkige uitdrukking heet de ‘onzichtbare’ kerk, je kunt beter zeggen: de kerk zoals die alleen aan het oog van het geloof verschijnt. In zijn eeuwige keuze voor zijn mensenkinderen heeft de hemelse Vader de zijnen, als zusters en broeders van zijn eniggeboren zoon, altijd samen voor ogen gehad, als het ene lichaam van zijn Christus waarvan de leden niet anders kunnen dan ook lid zijn van elkaar, en in het bijzonder van de meest onaanzienlijke en verachte leden onder hen. Het is niet aan mensen te bepalen wie dat zijn. Alleen de Heer immers kent de zijnen, Hij ziet diegenen aan wie doorgaans juist voorbij wordt gezien.

Toch, zou Calvijn vervolgen, kunnen we het bij dit kritische gezichtspunt niet blijven staan. Er is ook nog altijd de oude, verworden gestalte van een kerk die prat gaat juist op haar massieve zichtbaarheid en die met veel pronk en praal de mensen aan zich probeert te binden. En er zijn anderen, die suggereren dat christen-zijn louter een kwestie is van spirituele gezindheid, waarbij uiterlijke vormgeving er in het geheel niet toe zouden doen. Het eerste betekent een vlucht voor de eigenlijke geloofsvraag, het tweede miskent het belang van de vormen, waarin toch vaak juist de beslissingen vallen hoe je wel en hoe je niet wenst te leven voor Gods aangezicht.

Wat is dan de zichtbare vorm van de kerk? Daarvoor gebruikt de reformator – aan het begin van het vierde boek van de Institutie, maar ook elders – een beeld dat niet velen van zijn volgelingen hebben overgenomen: dat van de moederschoot. ‘Ik zal dan beginnen bij de kerk, in de schoot waarvan God zijn kinderen wil verzamelen, niet alleen om hen door haar moeite en dienst te voeden zo lang als zij zuigelingen en kinderen zijn, maar ook om haar te regeren door haar moederlijke zorg totdat ze gerijpt zijn en eindelijk het doel van het geloof bereiken. Want het is niet gepast wat God heeft samengevoegd te scheiden (Mc. 10:9), zodat voor hen voor wie Hij de Vader is de kerk ook moeder moet zijn (Cyprianus).’ ‘Er is geen andere manier om het leven binnen te gaan zonder dat deze moeder ons in haar schoot ontvangt, ons baart, ons aan haar borsten voedt, en ons onder haar hoede en haar leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees te hebben afgelegd, zullen zijn als engelen (Mt. 22:30). Want onze zwakheid verdraagt het niet dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij ons hele leven lang leerlingen zijn geweest. Bovendien is er buiten haar schoot geen hoop op vergeving van zonden en geen ontkoming (Jes. 37:32, Joël 3:5)!’

Zoals elk beeld, is ook dit niet zonder problemen en gevaren. Te velen onder ons lopen rond met hun verhalen van een mislukte, zo niet geperverteerde verhouding van moeder en kinderen om het zonder meer in de mond te kunnen nemen. Het meten van de feitelijk zichtbare aan de alleen in Gods ogen geziene kerk, van de getroebleerde moeder-kind verhouding aan het beeld zoals het ‘vanuit de hemel’ bedoeld is, kan daarom niet zo maar gestaakt worden. Tegelijk houdt dit beeld grote kracht. Een mens moet uit de moederschoot weggeslingerd worden, maar zal er toch een levenlang altijd weer een verhouding toe moeten vinden. Je komt er niet van los. En je kunt er ook niet van loskomen, zegt Calvijn met een beroep op de Bijbelse samenhang tussen het vrouwelijke ‘ingewand’ en het ‘erbarmen’: een mens die nu eenmaal (‘nog’, zegt de hervormer in overeenstemming met de kerkvaders) geen engel is zal er tot zijn dood op aangewezen blijven dat anderen hem ruimte geven en hem niet vastpinnen op zijn falen. Dit maakt een ‘volwassenheid’ waarin de kerk in het geheel niet meer voorkomt welbeschouwd tot iets onmogelijks, meent Calvijn – een goede vraag om over na te denken of wij hem dat kunnen nazeggen. Maar het maakt eigenlijk ook het sektarisme, de scheurmakerij die zo kenmerkend is geworden voor de gereformeerde wereld heel moeilijk, voor Calvijn naar het mij voorkomt eigenlijk onmogelijk.

Tenslotte valt in het citaat op, dat het beeld van de ‘moeder’ blijkbaar ook dat van de ‘school’ oproept. ‘Eert uw vader en uw moeder’ wil zeker ook dit zeggen: let goed op wat ze je te leren hebben, ook als je zelf een duchtig gesprek met die lering wenst aan te gaan. Ongetwijfeld was de reformatie een emancipatiebeweging: dat wat door de hiërarchie van de kerk van Rome aan mensen was afgepakt moest weer in de handen van de gemeente gelegd: de Bijbel allereerst, als sleutel tot het Koninkrijk, spiegel voor het aanschouwen van Gods aangezicht, school der wijsheid, herdersstaf op de levensweg als door het volk zelf te bestuderen Woord; de (liefst wekelijkse) viering van het avondmaal als deelgenootschap aan het sterven en leven van Christus en zijn Geest, als verheerlijking van die gaven en als oefening van onderling (diaconaal) dienstbetoon vervolgens; het zingen van het boek van de Psalmen als deelname aan het gebeuren van heil en vrede tenslotte. De gemeente zelf leest, viert en zingt en laat zich niets van boven voorschrijven. Maar zij doet dit als lerende gemeente, niet zo maar uit een behoefte tot zelfexpressie (‘ik maak zelf wel uit wat ik voel en wat ik denk’). Ze is er van overtuigd dat er iets te vernemen valt wat ze nog niet weet, en is hongerig zich dat onbekende en ongekende eigen te maken. En zo wordt de moederkerk tegelijk tot leerhuis. Net als bij andere (voormalige?) emancipatiebewegingen staat dit aspect van de gemeenschap in de huidige cultuur onder druk. Maar ook hier kan gelden: het zou de moeite waard zijn ons af te vragen of wij het Calvijn kunnen nazeggen dat wij het ons eigenlijk niet kunnen permitteren ooit in ons leven als nu eenmaal ‘gediplomeerden’ deze school – waar zij zich ook bevindt, en alleen het goddelijke oog weet dat! – nu maar verder achter ons te laten.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie