Wat Frans Breukelman ontdekte in ‘Het boek van de verwekkingen van Adam, de mens

W

Voor ACEBT nr. 27

De geschiedenis van de vaders en de moeders in Israël als het oergeheim van de geschiedenis van de mensheid

Wat Frans Breukelman ontdekte in het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’

Rinse H. Reeling Brouwer

Deze bijdrage bestaat uit drie onderdelen, die los met elkaar verbonden zijn. Het eerste deel zal de inzet en de voornaamste these van de Genesis-studie van Frans Breukelman in herinnering roepen en tegelijk de contextualiteit daarvan laten zien. Het tweede deel geeft vervolgens weer, hoe Breukelman veertig jaren lang met Genesis aan het werk was, en hoe dit werk – zoals al zijn werk – uiteindelijk onvoltooid bleef.[1] Tenslotte volgt een beknopte aanduiding van de voornaamste uitkomsten van zijn studie. Of en in hoeverre deze resultaten kunnen standhouden in de huidige stand van het onderzoek naar het boek Genesis is voor mij een open vraag. Ik hoop daarover zelf duidelijkheid te verkrijgen op grond van de overige bijdragen in deze aflevering van de Amsterdamse Cahiers.

I. Inzet, strekking, context

We kunnen de Nederlandse theologiegeschiedenis van de twintigste eeuw beschrijven als een geschiedenis ‘voor en na de Tweede Wereldoorlog’. In elk geval voor de Bijbelse Theologie van Frans Breukelman geldt, dat hetgeen haar drijft bezwaarlijk los te denken valt van de verwerking van de ervaring van de oorlogsjaren.

Het belang van de prediking was op de meest uiteenlopende plaatsen en in de meest uiteenlopende denominaties opnieuw ontdekt. Op geen andere publieke plaats dan rond de kansel immers bleek het mogelijk ‘betere’, geestelijke weerstand te oefenen. Juist vanuit de schriften, zo was de ondervinding, kon deze weerstand bij uitstek worden gevoed. Maar dan moest het wel mogelijk zijn, zo formuleerden voortrekkers als Jan Koopmans en Heiko Miskotte, om die schriften zodanig te lezen dat er iets anders aan hen te ontdekken viel dan de tijdloze vroomheid van sommige confessionele of piëtistische tradities aan de ene, of de optelsom van louter historische informatie van veel geleerden aan de andere zijde. Dan moest de Schrift wel zelf als boek van de prediking kunnen functioneren. De zoektocht hoe dat zou kunnen, maakte veel energie los, van homiletische, dogmatische maar zeker ook exegetische aard. Aan de נפש   van Frans Breukelman (1916-1993) viel de samenballing van die energie te zien, in de wisselwerking van detailexegese en zicht op de theologie van het geheel, die hem rusteloos voortdreef.

Speciaal het Oude Testament was een effectief antidotum tegen de nieuw beleden heidense ideologie gebleken en kon in de naoorlogse jaren ook internationaal op verhevigde belangstelling rekenen. Hier ging het om Israël – die naam door de Nazi’s zo verfoeid. En hier bij Israël viel iets te leren, wat de ecclesia uit Jood en heiden al spoedig in haar bestaan vergeten was, of verdrongen had. Frans Breukelman hamerde erop, dat het nieuwtestamentisch getuigenis alleen vanuit Israël te verstaan is, en dat alle andere denkkaders die wij met ons meedragen om van Christus Jezus te spreken vanuit Israël onder spanning komen te staan. Bedoeld is dan: het Israël zoals Tenakh, naar zijn inzicht, daarvan spreekt – dat dit niet zomaar hetzelfde is als het Joodse zelfverstaan, zo bleek gaandeweg steeds meer, en dit gegeven leverde spanningen genoeg op tussen verschillende gestalten van de gedifferentieerde vernieuwingsbeweging die ‘na de oorlog’ was geboren.

Een genealogisch verhaal

Wat onder meer fascineerde in het Oude Testament, was het ‘primitieve’ (Miskotte), het cultureel vreemde dat behulpzaam kon zijn om zich van de binding van de theologie aan de denkdressaten van de eigen cultuur los te maken. Bij Breukelman leidde dat met name tot een intensieve bestudering van de antropologische conclusies van Joh. Pedersen, bijvoorbeeld ten aanzien van het patriarchaat (het ‘huis des vaders’, waarin de vader gerepresenteerd wordt door de zonen[2]). Daar moet wel meteen aan worden toegevoegd, dat naar Breukelmans waarneming bij schrijvers als die van het eerste Bijbelboek dergelijke antropologische gegevens functioneerden in dienst van de boodschap van hun tekst. Zij vertelden een genealogisch verhaal om te vertellen wie de vaders waren, hoe de familie zich vertakte, hoe zonen van elkaar gescheiden werden en zo verder, en dit boek is daarmee het unieke genealogisch verhaal – van ‘gesedenteerde halfnomaden’ – waarin Israël een verhalend antwoord geeft op ‘de vraag naar zijn eigen identiteit, dat is de vraag: wie zijn wij te midden van alle anderen, wat verbindt ons met hen en wat onderscheidt ons van hen’?[3]

            Breukelmans grote ontdekking concentreert zich nu op dit ene punt, dat hij de openingszin van Gen. 5:1a serieus neemt als toegang tot het geheel: ‘dit is het boek van de

תולדות    van Adam de mens’ (verder aan te duiden als א ֞ סת). ספר vat hij daarbij op als: een afgesloten document, en תולדות   toledoth in bovenvermelde zin van: een verwekking van vader op zoon, die een heel genealogisch verhaal kan impliceren.[4] Verdisconteert de exegeet dit opschrift, en verstaat hij תולדות  in concordante zin door heel Genesis heen, dan valt op dat er in het geheel van het boek elf vergelijkbare opschriften אלה תולדות te vinden zijn, waarvan er vier een hoofddeel van het boek aanduiden: 5:1 de verwekkingen van Adam (met in 6:9 die van Noach, in 10:1 die van Sem, Cham en Japheth en in 11:10 die van Sem), 11:27 de verwekkingen van Terach (als opschrift boven het complex 11:27-25:11), 25:19 de verwekkingen van Izaäk (als opschrift boven het complex tot 35:19 en voorafgegaan door de verwekkingen van Ismaël in 25:12), 37:2 de verwekkingen van Jakob (als opschrift voor het complex tot en met 50:26 en voorafgegaan door de verwekkingen van Ezau in 36:1 en 9). Aan het א ֞ סת vooraf gaan in 2:4a dan nog ‘de verwekkingen van hemel en aarde ten dage dat ze geschapen werden’. Door deze keten van opschriften wordt binnen het boek als geheel een eenheid van compositie bereikt.

Met deze benadering – ‘eenheid van compositie’ – botste Breukelman fors met de heersende consensus in de toenmalige oudtestamentische wetenschap. Men was immers sedert lang gewoon, niet de eindredactie maar de ‘Vorlagen’ tot voorwerp van studie te nemen. Ook een Von Rad, die in de kleine perikoop 11:27-32 verzen afkomstig uit J en verzen uit P onderscheidt, ‘vraagt niet (op uitzonderingen na) naar de functie en betekenis van de gedeelten van het geheel van het Boek als eenheid van compositie, maar naar de betekenissen van de teksten als bestanddelen van de “bronnen”’. Het bezwaar ‘is niet, dat Von Rad een aanhanger is van de bronnen-theorie, maar dat hij als aanhanger van deze theorie het boek stukbreekt’.[5] Precies vanwege dit bezwaar behoort Breukelman tot de erflaters die ons de serie Amsterdamse Cahiers hebben nagelaten, ook als de methodisch-veelkleurige situatie in de exegetische wetenschap inmiddels een geheel andere is.

De verwekking van de eersteling

Binnen het gedeelte waarvan Gen. 5:1a in engere zin de inleiding vormt (5:1-11:26), onderscheidt Breukelman nu twee verschillende bewegingen. Aan de ene kant is er in Genesis 5 een opeenvolging van tien op vergelijkbare wijze opgebouwde stukken, waarin telkens het leven van de verwekker wordt geschetst naar de dagen van zijn jaren vóór, en vervolgens die ná de verwekking van een bij name genoemde eersteling.[6] Aan de andere kant is daar echter het leven van Noach, die volgens 5:32 Sem, Cham en Jafet verwekte – een afwijking dus van het patroon dat alleen de eersteling bij name genoemd wordt – en die volgens de ‘tweede regel’ die pas in 9:28 volgt nog een bepaald aantal jaren leefde ‘na de vloed’. Breukelman spreekt hier van een ‘tweeërlei ante et post’: het leven van de mensheid kan geschetst worden als een leven ‘ante et post diluvium’ – met een zinspeling op het Sodomverhaal kan hij ook zeggen: ‘ante et post catastropham’ – én als een leven voor en na dat opgerichte teken, die éne, in wie en om wie de geschiedenis geen onheilsgeschiedenis maar heilsgeschiedenis zal zijn.[7] Een verschil tussen de vloed in het leven van Noach en de catastrofe in het leven van Lot is er wel: het ene is volgens het א ֞ סת eenmalig en onherhaalbaar (Gen. 9:15), het tweede kan zich telkens weer herhalen. Het zou mij niet verbazen als we ook hier aan de ervaring van de Tweede Wereldoorlog mogen denken: was deze niet een grote herhaling van de catastrofe, zo ingrijpend, dat ze dat ene kan lijken waarom het hele mensenleven draait, ‘het enige dat over het mensdom te melden zal zijn, zolang er’ – voegt Breukelman er met een opmerkelijk diepe verzuchting aan toe – ‘zolang er tenminste nog een post catastropham zal zijn’?[8] En is het niet het allergrootste wonder, wanneer er nog een ánder teken als midden van de dagen gevonden wordt? Want als er een ding niet vanzelf spreekt in het  א ֞ סת is het wel het gegeven, dat er een eersteling zal zijn!

            Ook hier echter lag voor dit inzicht een blokkade in de gangbare opvatting onder oudtestamentici. Kun je namelijk de verwekkingen van Adam, de mens, in Genesis 5 wel verbinden met de wording van Israël verderop in Genesis? Voor wie er een ‘harde knip’ ligt bij Gen. 12:1 tussen enerzijds een universele menselijke ‘Urgeschichte’ daaraan voorafgaande, en een particuliere traditie van een ‘Vätergeschichte’ die daarop volgt, is het welbeschouwd axiomatisch verboden een dergelijke verbinding te leggen, aangezien beide delen in hun ontstaan noch in hun functie iets met elkaar te maken hebben. Exegeten als Westermann en Rendtorff maken de opeenvolging van תולדות, , wanneer ze die al waarnemen, aan deze door hen geponeerde hóófdindeling ondergeschikt.[9] Deze hoofdindeling hangen ook, zij het om andere redenen, Joodse exegeten als Benno Jacob[10] en, zij het in mildere vorm, Umberto Cassuto aan. Ook voor hen gaat het enerzijds om mensheidsgeschiedenis, anderzijds om de ‘geschiedenis van de vaders van het volk Israël’ (תולדות, als in het rabbijnse Hebreeuws en het Ivriet, in de betekenis ‘geschiedenis’). Dat van het begin af aan de wording van de eersteling de mensheid als geheel als scopus heeft, dat het in de verkiezing die de eersteling op zich neemt om een lering gaat die uiteindelijk de hele mensheid aangaat, vormt op deze wijze niet het thema van het eerste Bijbelboek. Je kunt zeggen: waar het zicht op de voorrang van Israël er bij Breukelman toe dient, onder de volkeren het vanzelfsprekende voor-verstaan van hun eigen ideologieën onder kritiek te stellen, voert hij in een tweede linie toch ook een gesprek met een zodanige visie op Israël, dat daarin de ‘representatieve’ strekking van Israëls verkiezing voor de volkeren niet onder ogen kan worden gezien. Anders gezegd: hoe de naam van Israël te spellen, is hier mede in het geding.

II. De wording van de Genesis-studie van Breukelman

De jaren vijftig, zestig en zeventig

‘Ik heb vroeger al gedacht: het kon nog wel eens zijn dat het hele boek zoals het is, zinvol is; en het kon toch misschien wel een eenheid van compositie zijn. Nou ja, en dan ineens gebeurt het. Het was in 1950, ineens had ik het’.[11] Breukelman is dus ruim veertig jaar, van 1950 tot 1993, met Genesis-studie bezig geweest. Toch komt deze studie in het overzicht van zijn hoofdwerk, dat aanvankelijk de naam droeg ‘Dogmatiek als hermeneutiek’, nog niet voor.[12] In een ontwerp van 24 september 1965, waarin hij zijn gehele werk onder de titel ‘De Theologie van de Tenakh’ samenvat, is het eerste hoofdstuk, dat blijkbaar over Genesis handelt, getiteld ‘Der Sitz im Leben der biblischen Theologie (Menschenvolk und Erdland)’.[13] Een tweede versie geeft dan de titel, die in de richting gaat van wat de uiteindelijke zal worden: ‘(Inleiding [nl. tot de theologie van Tenakh]) תולדות’, met als ondertitel ‘Geheim en zin van de wording van Israël temidden van de goyim’.[14]

Halverwege de jaren zeventig ligt er, onder de definitieve titel ‘Bijbelse Theologie’ voor het gehele werk, een herzien ontwerp, waarvan de auteur de volgende bestandopname heeft opgesteld:[15]

Deel I Toledoth

– Hoofdstuk 1. Het scheppingsverhaal (Gen. 1:1-2:3). 76 bladen gereed. Zal ongeveer 100 bladen bevatten[16]

– Hfst 2. תולדות en  בכורה  (het eerstelingschap)

Analyse van de compositie van het boek Genesis. 123 bladen (van de ong. 200) gereed[17]

– Hfst 3. Aspecten van het thema. 110 bladen gereed (van de ong. 250[18])

(Uitleg Gen. 2:4-4:26 en Gen. 24:1-67)[19]

– Hfdst 4. ‘Menschenvolk und Erdland’. 25 bladen gereed. (35 moeten nog geschreven worden)’[20]

Kort voor zijn emeritaat maakt Breukelman afspraken met uitgeverij Kok voor de uitgave van het geheel van zijn Bijbelse Theologie. Daarvan heeft hij drie cahiers zelf kunnen verzorgen (in 1980 het inleidende cahier, Schrift-lezing, en vervolgens het tweede en derde in 1984 en 1992), terwijl het overige materiaal door leerlingen inmiddels postuum is verzameld in een zevental cahiers.[21]

Het door Breukelman zelf in 1992 bezorgde Genesis-cahier en het geplande vervolg daarop

In 1992 verscheen Cahier I/2, Het eerstelingschap van Israël, ‘opgedragen aan Ella en Roel Oost uit dankbaarheid voor hun vriendschap en hulpvaardigheid’ – daadwerkelijk had Oost een belangrijke bijdrage geleverd aan het redigeren van de tekst. De inhoud van dit cahier wordt aangeduid als deel I van de Bijbelse Theologie, תולדות. De theologie van het boek Genesis, bevattende de eerste helft van Hoofdstuk I: ‘Een analyse van de compositie van het boek’:

Inleiding. De betekenis en functie van het woord תולדות in het Boek Genesis

§ 1. Het eerste hoofddeel van de א ֞ סת (Gen. 5:1-11:26) – Het contrast van het tweeërlei ante et post

Intermezzo – over hoe het thema van de  א ֞ סת in de twee volgende hoofddelen van de  א ֞ סת in den brede wordt ontvouwd

§ 2 Het tweede hoofddeel van de א ֞ סת (Gen. 11:27-25:11) – Het verhaal van de תולדות van Terach over de vader in relatie tot zijn zoon

Een opmerkelijk verschil met de opzet uit de jaren zeventig is dat nu niet het feitelijke begin van het boek ‘In den beginne’ (Gen. 1:1v.v.), maar de benaming ‘Boek van de verwekking van Adam, de mens’ (Gen. 5:1) met haar implicaties tot uitgangspunt van het geheel wordt genomen. Dat heeft in mijn ogen geleid tot zeventig klassiek te noemen pagina’s, die de kern van Breukelmans bijdrage aan het voortgaande onderzoek naar Genesis bevatten (Inleiding, Bespreking van het eerste hoofddeel, en Intermezzo met vooruitblik op het tweede en derde hoofddeel).

Aan het slot van § 2 wordt op pp. 188-189 kort aangekondigd, hoe een tweede cahier, dat het vervolg van Hoofdstuk I zou dienen te bevatten, eruit zou komen te zien:

§ 3 Het derde hoofddeel van de א ֞ סת (25:11-35:29). Na de vermelding van de תולדות  van Ismaël als zijlijn (25:12-18) volgt de voortzetting van de hoofdlijn van de א ֞ סת in het verhaal van de toledoth van Izaäk (25:19-35:29) over de zoon in de relatie tot zijn broeder en zijn strijd om het eerstelingschap en de zegen.

§ 4 Het vierde hoofddeel van de א ֞ סת (36:1-50:26). Na de vermelding van de תולדות van Ezau als zijlijn (36:1-37:1) volgt de laatste voortzetting van de hoofdlijn van de א ֞ סת in het verhaal van de תולדות  van Jacob (37:2-50:26) over het eerstelingschap binnen Israël en het groot worden van de gezegende (Jozef en zijn broeders)

§ 5 De twee gedeelten, die aan de א ֞ סת voorafgaan. 1. Het scheppingsverhaal in 1:1-2:3, 2. het complex verhalen over האדם op de אדמה   coram Deo in 2:4-4:26

Tenslotte wordt een zesde paragraaf aangekondigd, waarin ‘het gesprek met de commentatoren over het Boek Genesis als eenheid van compositie’ wordt voltooid.[22]

Welke hoofdstukken er op de structuuranalyse van het eerste hoofdstukken zouden volgen is voor mij niet geheel eenduidig. De gewoonte om na een structuuranalyse ‘aspecten van het thema’ uit te werken lag zeker ook hier in Breukelmans voornemen.[23] En verder is er de tekst ‘Menschenvolk und Erdland’, die teruggaat op de Pedersen-studie uit de jaren vijftig, maar onbewerkt blijft en steeds verder naar achteren wordt geschoven.[24] Dat levert samen twee aanvullende hoofdstukken op.[25]

Het in 2010 postuum bezorgde tweede Genesis-cahier

De aanvankelijke bezorgers van het beoogde cahier Bijbelse Theologie I/3, C.B. Posthumus Meyjes en A. Boissevain, hebben in een eerste aanzet gepoogd om vanuit de aanwezige teksten in het Breukelman-archief aan de hierboven geschetste opzet vast te houden. Dat bleek echter, gezien het geringe aantal uitgewerkte teksten, nauwelijks zinvol. Vandaar dat de uiteindelijke redacteuren, Daan Bargerbos en Henco van Capelleveen, mede op advies van Karel Deurloo,[26] voor een andere opzet hebben gekozen, namelijk die van Ouvertures van Genesis: verzamelde teksten over Gen. 1-4 (alsook 6:1-4). Alleen bij dit deel, dat overwegend in § 5 van het in 1992 aangekondigde vervolg terecht zou zijn gekomen, waren namelijk voldoende publicabele teksten te vinden. Ze stammen uit verschillende fasen van Breukelmans werk aan het boek Genesis, en zouden in de hand van de meester zelf zeker nog een nadere bewerking hebben ondergaan. Met het oog op de leesbaarheid voor een breder publiek is het Hebreeuws geheel in de voetnoten terecht gekomen, al is achterin het cahier wel de masoretische tekst van Gen. 1:1-4:26 volgens de door Breukelman zelf aangebrachte kolometrie en geleding opgenomen.[27]

Overzicht van door Breukelman besproken perikopen in het boek Genesis

ONDERDEEL GENESISVINDPLAATSOPMERKINGEN
Structuur van het gehele Boek van de Verwekkingen van Adam (de mens) = א ֞ סתBT I/2, Inleiding, 11-29 + Intermezzo, a.w. 61-71[28]In eerdere vorm uiterlijk 1971; in laatste redactie 1992
   
Gen. 1:1-2:3 en 2:4-4:46 (als ‘gedeelten die aan het א ֞ סת  vooraf gaan’):  
Gen. 1:1-28BT I/3, 1-142[29]Eerdere vorm in OLW 1968; later aangevuld; bespreking slot van de 6e dag en 7e dag ontbreken
Gen. 2:4a als opschriftBT I/3, 156-169Tekst uiterlijk 1971
Structuur Gen. 2:4b-4:26BT I/3, 143-156 
Gen. 2:4b-7BT I/3, 170-229 
Gen. 2:7aBT I/3, 264-276Oorspronkelijk in Miskotte-feestbundel 1961
Gen. 3:1-4BT II/2, 291-302 (ingekort in BT I/3, 277-281)Uit tekst over Hiëronymus uit vroege jaren zeventig, in 1982 in verkorte vorm verschenen 
Gen. 4:25-26BT I/3, 230-263Tekst uiterlijk 1971 
    
Structuur Gen. 5:1-11:26 (eerste hoofddeel א ֞ סת ) Daarvan:BT I/2, § 1, pp. 30-60In deze vorm uit 1992 
   Gen. 5:1b-2   BT I/2, 46v.v.  
   Gen. 5:1-32   BT I/2, 30-31  
Gen. 6:1-4BT I/3, 282-297Oorspronkelijk in ACETB 1980-1 
   Gen. 9:29   BT I/2, 31-33  
   Gen. 10:1-11:9   BT I/2, 32-34  
   Gen. 11:10-26   BT I/2, 36-39  
    
Structuur Gen. 11:27-25:11 (tweede hoofddeel א ֞ סת) Daarvan:BT I/2, § 2, pp. 72-81  
   Gen. 11:27-32 als inleidingBT I/2, 82-100  
Gen. 12:1-13:18 (opening      van het hoofdgedeelte)BT I/2, 101-112  
Gen. 22:1-19 (afsluiting van het hoofdgedeelte)BT I/2, 113-140  In meer vertellende vorm ook in de Gesprekken met Frans Breukelman uit 1989[30] 
Gen. 22:50 – 25:11 (ge-detailleerde bespreking van het slotgedeelte) Gen. 22:20-24Gen. 23:1-20Gen. 24:1-67Gen. 25:1-6Gen. 25:7-10Gen. 25:11BT I/2, 140-203, met als onderverdeling:   140 141 151 185 187 188-189  
    
Uit Gen. 25:12-35:20 (derde hoofddeel van de א ֞ סת):(Schema BT I/2, p. 80)Werkmateriaal in archief[31] 
Gen. 26:13 Zie onder bij Gen. 39:9 
Gen. 29:1-14BT I/1, 84-139In het eerste cahier heeft deze exegese een plaats gekregen als eerste voorbeeld van het belang van ‘de kolometrie als grondslag van de exegese’: ‘een ontmoeting tussen broeders’[32] 
Gen. 32-33 Materiaal in archief;[33] ‘van aangezicht tot aangezicht’ (vgl. BT I/2, 143v.) 
Uit Gen. 36:1-50:26 (vierde hoofddeel van de א ֞ סת):   
Gen. 39:8-9, in samenhang met Gen. 26:13 en Gen. 41:39-40BT II/2, 363-369 OLW 5-1995, 1-19Artikel In de Waagschaal 1952 resp. preek 1962. Voorts in archief 5 pp. over de vertaling van Gen. 26:13 en eveneens 5 pp. over vertaling van Gen. 39:9[34] 
    

III. Overzicht van enkele bevindingen van Breukelman

De schepping van de hemel en de aarde

Het boek Genesis wordt geopend met een verhaal, dat verkondigt hoe we het uitsluitend aan het ברא van אלהים te danken hebben, dat de aarde nietובהו  תהו is. In de eerste drie scheppingsdagen wordt dat tot uitdrukking gebracht door de vermelding van een tweetal scheidingen. De eerste scheiding is temporeel van aard: doordat God scheiding maakt tussen het licht en de duisternis, ontstaat een door hemzelf beveiligde tijd. En doordat God het licht de naam יום, ‘dag’ toeroept en het duister de naam ‘nacht’, verkrijgt die tijd een zin, en ontstaat er een tijd waarin het voor de mens zinvol zal zijn om in zijn dagen te léven. De tweede scheiding is ruimtelijk van aard: doordat God scheiding maakt tussen wateren en wateren, ontstaat er onder het gewelf dat de naam שׁמים, hemel, ontvangt, en dat de scheiding markeert, een beveiligde situatie, en ontstaat vervolgens op de derde dag het droge, als plaats waar onder de schepselen in het bijzonder de mens, gemachtigd tot ‘Landnahme’ (vgl. vs. 28c), kan wónen. De naam van die plaats is ארצ : land, aarde onder de hemel.

De mens op de akker voor Gods aangezicht

Uit de תולדות van hemel en aarde komt, zij het niet in de zin van een theogonie, Adam, de mens te voorschijn. De ארצ wordt tot אדמה, akker, en op die akker wordt daar האדם gevormdom deze voor Gods aangezicht te ‘bedienen’ (Buber). Daarbij gaat het eerst (2:8-3:24) over de mens als man en zijn vrouw, over de mens die als God wil zijn, en vervolgens (4:1-24) over de mens als de man en zijn broeder, de mens die zonder zijn broeder wil zijn. Het eerste thema wijst allereerst vooruit naar het tweede hoofddeel, over Abraham met zijn vrouw Sara voor Gods aangezicht, en het tweede naar het derde hoofddeel, over het gevecht en de verzoening van de vijandige broeders Ezau en Jacob – hoewel in het tweede hoofddeel het thema van de broederschap, in de gestalten van Izaäk en Ismaël, evenmin ontbreekt als het thema van de man en zijn vrouw in het derde hoofddeel, in de gestalten van Lea en Rachel als vrouwen van Jacob. Deze samenhang binnen Genesis benadert Breukelman ook hier vanuit de figuur van de representatie: aangezien in de bij name genoemde eerstelingzoon het hele geslacht aanwezig is, is in die eersteling die in het א ֞ סת als geheel aan het licht moet komen het gehele geslacht van Adam, de mens, in het geding. Waar aldus in het scheppingsverhaal niet kosmisch over mens, maar menselijk over de kosmos werd gesproken, gaat het hier niet zozeer in humane termen over Israël, alswel israëlitisch over het humanum.

De תולדות van Adam, de mens (het eerste hoofddeel)

Na deze tweevoudige inleiding begint het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, pas goed. We hoorden het reeds: waarom draait het in het mensenleven? Staat het overweldigend gebeuren van de vloed centraal, zodat de levensdagen alleen nog geteld kunnen worden als dagen voor en na deze catastrofe die ons overkomen is? Of is de verwekking van een bij name gekende eersteling de centrale gebeurtenis geweest in het leven van de vaderen? Geslacht na geslacht is daar telkens de vraag naar deze éne mensenzoon.

Een hoedanig mens die ene zal zijn, kan duidelijk worden aan de korte perikoop Gen. 6:1-4, als herinnering aan de mythe der volkeren. Doordat hier de ‘Gottessöhne’ een oogje laten vallen op de ‘Menschentöchter’, vindt een ontzettende ordeverstoring en grensoverschrijding plaats, waardoor de mens op de aarde niet langer waarachtig mens kan zijn. De mens zal mens worden, niet een God en ook niet een halfgod – Breukelman concludeert dit met een onmiskenbare toespeling op het (in het ‘vere deus’ gegronde) ‘vere homo’ uit de canon van Chalcedon 451. Op deze wijze zien we, wat hij bedoeld kan hebben met zijn programma, dogmatiek als hermeneutiek op te vatten: alleen de exegese van de Schrift kan aan het licht brengen wat in het dogma kan zijn bedoeld, maar omgekeerd kan, wanneer een dergelijke wederzijdse verheldering tot stand komt, het dogma ook weer behulpzaam zijn als leesregel bij de schriften.

De תולדות van Terach als beweging van de vader naar de zoon (het tweede hoofddeel)

De תולדות van Terach gaat het, na de inleidende verzen, eerst met een chiastisch opgebouwd geheel (12:1-13:8) over de gang[35] van Abraham naar het land dat God hem laat zien en hem geeft om het in bezit te nemen, en vervolgens over de zoon in wie hij tot een groot volk zal worden. Abraham moet echter leren, dat het eerstelingschap van deze zoon allerminst gelijkstaat aan de voorsprong van een vruchtbare natuur. Het is het motief van ‘Wurzelverstockt’ zijn van de aartsmoeders, dat dit klemmend aan het licht brengt. En in de grote crisis van het ‘gaan’ naar de plaats die God hem zal laten zien (Gen. 22:1-19), moet Abraham bovendien ontdekken dat hij de zoon, die hij eenmaal eigenhandig van God ontvangen heeft, ook weer aan God moet teruggeven om aldus voor de voortgang van hetgeen was begonnen te geschieden niets anders te kunnen verwachten dan een daad van God alleen.

Het naspel van dit hoofddeel schetst in de onderhandelingen met Efron over het veld en de grot die daarop is, en die als graf zal dienen voor Sara, Abrahams vrouw (Gen. 23:1-20), hoe op het veld een ארצ wordt gegeven als אחזה (hoeve, eigendom, vss. 4.9.20) – een ארצ die representief is voor het gehele land Kanaän dat aan Abraham is toegezegd. En vervolgens blijkt in de lange vertelling over de knecht Eliëzer, die in Rebekka een vrouw vindt die bereid is om vrijwillig de gang te gaan die Abraham eertijds gegaan is (Gen. 24:1-67) hoe deze gang onomkeerbaar is: ‘niet zul je mijn zoon daarheen (naar Charan) doen terugkeren’ (vs. 6). Breukelman noemt dit de teleologie in de beweging van de vader naar de zoon: er is geen weg terug.

De תולדות  van Izaäk als het verhaal van de zoon in de relatie tot zijn broeder (het derde hoofddeel)

Binnen het derde gedeelte wordt verhaald, hoe zonen elkaar ontmoeten als broeders: zo zal Laban Jacob tegemoet komen en ontdekken als broeder (Gen. 29:13) – om hem vervolgens te knechten –, en zal aan het einde, na een lange strijd om de בכורה, het eerstelingschap en de ברכה, de zegen, uiteindelijk toch de vijandige broeder Ezau Jacob, na diens vele jaren van knechtschap ver van de ארצ, tegemoet komen om deze, de knecht, te omhelzen en te kussen als broeder (33:4). Zo ergens, dan blijkt in deze verhalencyclus hoe het eersteling-zijn geen gegevenheid vormt, maar gaandeweg en door grote crises heen voor het aangezicht van God en de broeder geleerd moet worden. Niet eerder kan tot Jacob de naam geroepen worden: Israël, kan hij de zegen ontvangen van de Naam die zich niet bij name te kennen wil geven, en kan ook God na de nacht van de toorn zijn aangezicht over Jacob doen lichten en hem genadig zijn (Gen. 33:23-32).

De תולדות van Jacob als het verhaal van het eerstelingschap binnen Israël: het groot worden van de gezegende (het vierde hoofddeel)

Vanaf het eerste hoofdstuk van Genesis (Gen. 1:28) klinkt het thema, hoe de mens zal uitbreken in menigte en met zijn tegenwoordigheid de ganse aarde vult. Dit groot worden en bezit nemen van de ארצ gebeurt niet zo maar, maar krachtens het geheim van de zegen. Anders zou de mens er niet tegen opgewassen zijn. יהוה wil Abram groot maken en tot zegen doen zijn (12:2 etc.), Izaäk wordt krachtens de zegen van יהוה ‘groot, ja gaandeweg groter tot hij zeer groot geworden was’ (Gen. 26:12-13), en dat doet de vraag opkomen: kan de gezegende dit aan, is hij er tegen opgewassen? In het verhaal van Jozef, diegene onder de zonen van Israël die de volkeren tot zegen blijkt te zijn, komt tot twee maal toe deze vraag aan de orde naar de grens, die juist de gezegende dient te respecteren (Gen. 39:8-9 en Gen. 41:39-40). Hij kan niet beneden de maat blijven, maar hij kan evenmin zijn maat te buiten en te boven gaan, en juist zo de zegen verspreiden opdat er vrede zal zijn op geheel de aarde onder de hemel.


[1] Voor 2012 wordt de uitgave van het (postuum verzorgde) tiende en laatste cahier van de Bijbelse Theologie van F.H. Breukelman verwacht, zodat het verzoek van de redactie van de Amsterdamse Cahiers om dit overzichtsartikel precies op het juiste moment komt.

[2] F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie I/2. תולדות  Toledoth. De theologie van het boek Genesis. Het eerstelingschap van Israël temidden van de volkeren op de aarde als thema van ‘het boek van de verkenning van Adam, de mens’ (kaft: Het eerstelingschap van Israël), Kampen 1992 (voortaan: BT I/2), bijv. 16.

[3] BT I/2, 50. Het gaat dus om veel meer dan alleen om genealogie in de zin van de vaststelling van een stamboom. En het is bovendien geenszins uitgesloten, dat het verhaal zelf elementen bevat, die de typisch patriarchale elementen ook weer op heel eigen wijze doorbreken.

[4] BT I/2, 13 (schema).

[5] BT I/2, 99. Het תולדות ספר als ‘Toledoth-Buch’ komt bij Von Rad zo geheel op rekening van P (a.w. 56 noot 22). Vgl. de bespreking van een soortgelijke operatie bij Proksch in Gen. 24, a.w. 181. Zie ook a.w. 24-26, ‘De exegetische methode’.

[6] Jaren lang heeft Breukelman gesproken van de ‘eerstgeborene’ (‘primum genitum natum’). Dit naar een verstrooide opmerking bij Gunkel: ‘P.. verfolgt die Hauptlinie: die Genannten’ (in Gen. 11, de verwekkingen van Set, rrb) ‘sind stets die Erstgeborenen wie in Genesis 5: Israel, dass von ihnen abstammt, ist das erstgeborene unter den Völkern’ (BT I/2, 46+58 nt.53. Ook 15+26 nt. 8). Daarentegen had Buber in de eerste editie van zijn Verdeutschung der Tora (1926) בכר  nog wel als ‘Erstgeborener’ vertaald, reeds in de tweede editie van 1930 echter als ‘Erstling’ (BT I/2, 16-17; vgl. 32: ‘ante et post primum filium genitum’). In 1992 neemt Breukelman deze vertaling van Buber over, tot in de titel van het cahier toe. Het is mij niet duidelijk of daarmee ook een enigszins terugtreden van de christologische associatie bedoeld is.

[7] BT I/2, 33 en vele andere plaatsen. De LXX heeft in Gen. 19:29 הפכה vertaald met καταστροφή.

[8] BT I/2, 116.

[9] BT I/2, 65-67. Ook Bijbelse Theologie I/3, Ouvertures van Genesis, Kampen 2010, 298-338: ‘gesprek met Claus Westermann’. Het gaat hier om de zg. stoomscriptie, verdedigd bij het doctoraalexamen aan de UvA op 27 juni 1968: ‘De faculteit verlangt een kritische bespreking van Claus Westermanns uiteenzetting in de tweede paragraaf in zijn Biblischer Kommentar Alten Testament, I,1, Genesis (Neukirchen 1966): ‘Die Aufzählenden Bestandteile in Gen. 1-11: Die Genalogien als Gerüst der Urgeschichte’, inzonderheid wat betreft haar literair-kritische vooronderstellingen.’  

[10] Over begrip en onbegrip in het gesprek dat Breukelman met Benno Jacob voert zie de nauwkeurige reconstuctie in Hilde Burger, De zandloper van Genesis. De visie van Benno Jacob op Genesis 22 in het licht van zijn tijd en van de Traditie, Zoetermeer 2002, 38-44.

[11] Nico Bakker e.a. (red.), Eén zo’n mannetje. Frans Breukelman en zijn invloed op tijdgenoten, Kampen 2004, 160. Het citaat stamt uit het laatste interview voor zijn dood, gehouden met Ad van Nieuwpoort en Wouter Klouwen op 17 november 1992. Dit interview is integraal opgenomen in de bundel.

[12] Zie de brief van Breukelman aan K.H. Miskotte van 14 januari 1957, afgedrukt in Bijbelse Theologie IV/2. Theologische opstellen, verzorgd door L.W. Lagendijk, Kampen 1999, 421-430.

[13] Het Breukelman-archief bevindt zich in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit onder archiefnummer 674. Overeenkomstig de door Theo van Damme verzorgde indeling in ordners is de genoemde schets aangetroffen in ordner i122 (‘Ik ben er! Het is er! Het boek als geheel’).

[14] Met als paragrafen: § 1 Israël en de goyim; § 2 Der Sitz im Leben der biblischen Theologie (Menschenvolk und Erdland); § 3 Der Mensch auf der Erde. De thema’s hemel en aarde, de mensen (broeders) en het land, Israël en de volkeren waren al aanwezig in een Inleiding op Genesis die te vinden is in i065. Het themawoord van de  תולדות ontbreekt daar (nog?). Dit is wel te vinden in een schets die valt aan te treffen in i125

[15] Breukelman-archief ordner i114. De bestandopname van het dan aanwezige materiaal voor de gehele Bijbelse Theologie is opgesteld met het oog op het gastsemester te Berlijn in het cursusjaar 1975/76.

[16] Zie ‘Im Anfang schuf Gott den Himmel und die Erde. Het verhaal van de schepping in Genesis 1:1-2:3 als verkondiging van een daad van God’, Om het levende Woord 1e jrg nrs. 2-3, juli 1968, 129-198 (Bespreking van de eerste vijf scheppingsdagen).

[17] In i039 zijn de 123 doorgenummerde bladen aan te treffen: pp. 1-35: Inleiding met overzicht van het geheel (dan nog in drie delen: 1. Gen. 1, 2: Gen. 2-4, 3. Gen 5-50); p. 36; Gen. 1:1-2:3, pp. 37-62; Gen. 2:4-4:26: pp. 62-78 (nu opgenomen in BT I/3, 143-169); Gen. 5.1-11:26 en pp. 78-123: Gen. 11:27-25:11. In een overzicht van verkrijgbare stencils van augustus 1971 (i033) Is sprake van 140 pp. over de compositie van Genesis. Gezien de aanduiding aldaar lijkt het te gaan om de genoemde 123 bladen met enkele aanvullingen. Daarmee is de terminus ad quem voor dit typoscript gegeven.

[18] In ordner i033 is een ongedateerde notitie te vinden, waarin de aspecten van het thema nader zijn uitgewerkt: ‘Inleiding; § 1 De dochters des mensen ante dilivium (exegese van Gen. 6:1-4 en 6:5-8) en de zonen des mensen post diluvium (exegese van Gen. 11:1-9); § 2 הפכה  en מבול  (exegese van Gen. 18-19); § 3 Göttliche Landgabe und menschliche Landnahme. Israël en het land Kanaän (o.a. exegese van Gen. 15); § 4 De mens als de man en zijn vrouw van aangezicht tot aangezicht (exegese van Gen. 23); § 5 De mens als de man en zijn broeder van aangezicht tot aangezicht (exegese van Gen. 32-33); § 6 De menselijke vrijwilligheid en bereidheid (exegese van Gen. 24); § 7 Het groot-worden van de Gezegende (o.a. exegese van Gen. 37 en 39); Slot. Een exegese van Psalm 113. (Er kunnen nog meer paragrafen worden ingevoegd).’ Hieronder in dit artikel volgt een overzicht, welke van de hier aangekondigde exegesen zijn aangetroffen en waar dan. Teksten over Gen. 6:5-8 en 11:1-9 heb ik niet teruggevonden. Voor Gen. 15 zie aantekeningen in i062, i067, i086 en i127, voor Gen. 18-19 eveneens i127. Het idee om de behandeling van het boek Genesis af te sluiten met een bespreking van Psalm 113 (Vgl. Bijbelse Theologie II/2, שׁמות Sjemot. De eigen taal en de vertaling van de Bijbel, Kampen 2009, 119-162) is overgenomen door K. Bouhuijs en K.A. Deurloo in de bekende TV-Serie ‘Dichterbij’, Dichterbij Genesis, Amsterdam: Ten Have, 1967, hfdst 14. In dit boekje komen meer ‘aspecten van het thema’ terug waarvan uitgewerkte exegesen van de hand van Breukelman zelf ontbreken (8. Sodom en Gomorra – Gen. 18-19, 12. Van aangezicht tot aangezicht – Gen. 32-33, 13. De grenzen van de grootheid – Gen. 26, 39 en 41).

[19] In het genoemde overzicht van beschikbare stencils in i033 is sprake van 57 pp. over Gen. 2-4 (vgl. de 34 bladen in i061, en de aanvullende bladen t/m 45 in i063; nu opgenomen in BT I/3, 170-228) en van 45 bladen over Gen. 24 (i123).

[20] Zie ordner i065. Bedenk bij deze materiaalverzameling onder inspiratie van Pedersen de opmerking in de schets uit 1965 (i122) in de richting van Th. Boman en anderen, dat het er bij dergelijk materiaal niet om kan gaan een bepaalde, ons vreemde ‘denkwijze’ op het spoor te komen op zichzelf  maar op de functie ervan met het oog op de ‘verkondiging’ van de tekst.

[21] Materiaal dat niet geschikt leek voor publicatie in boekvorm blijft beschikbaar in het archief en zal waar mogelijk beschikbaar worden gesteld via de website van de Stichting Breukelman http://www.stichtingbreukelman.com/index2.php

[22] Wat BT I/2, 189 § 6 heet, wordt eerder in de band telkens aangekondigd als een Bijlage: p. 14 spreekt van vijf paragrafen; p. 69 kondigt een Bijlage aan (gesprek over historia vs. dabhar), en zo ook p. 70 noot 18. Materiaal voor het gesprek met commentatoren, dat nog nader onderzoek verdient, valt o.a. te vinden in i086, i121 en i123.

[23] Zo wordt op p. 112 een bespreking bespreking perikopen 12:10-13:1 en 20:1-18 (Abraham in Egypte) in het vooruitzicht gesteld voor ‘een later hoofdstuk’:  het hoofdstuk ‘Aspecten van het thema’?

[24] Vgl. p. 55, noot 15: ‘(hierop zal nader worden ingegaan)… in een later te verschijnen cahier over “Menschenvolk und Erdland”, waarmede de beschrijving van de theologie van het boek Genesis wordt afgesloten’. Ook p. 165: ‘Zie over “broeder” Hoofdstuk IV, “Menschenvolk und Erdland”.’ Uiteindelijk zal de tekst ‘Der Mensch in seiner unlösbaren Verbundenheit mit Sippen und Boden’ door de redacteuren niet in deel I, maar in deel II van de Bijbelse Theologie worden ondergebracht. Ze hebben daar veel werk aan gehad. Zie BT II/2,  שׁמות Sjemot, a.w. 183-222.

[25] In het citaat uit de vorige voetnoot wordt evenwel gesproken over een IVe Hoofdstuk.

[26] Karel Deurloo kan gelden als die leerling van Breukelman die op zelfstandige wijze, maar blijvend onder zijn inspiratie, telkens weer op het onderzoek naar het boek Genesis is teruggekomen. Voor zijn dissertatie Kaïn en Abel. Onderzoek naar exegetische methode inzake een ‘kleine literaire eenheid’ in Tenakh’, Amsterdam 1967,  koos hij ‘in overleg met hem een hoofdstuk uit Genesis waarmee hij zich tot dan toe nauwelijks had bezig gehouden, Genesis 4: maar wel min of meer in het kader van zijn Genesisstudies’, Eén zo’n mannetje, a.w. 100. Zie verder de indrukwekkende lijst van publicaties van Deurloo over Genesis (1967-1995), zoals opgesteld door F.J. Hoogewoud in: R. Abma e.a. (red.)  Nog dichterbij Genesis. Opstellen over het eerste bijbelboek voor Karel Deurloo ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, Baarn 1995, 161-174. Daarna volgde in elk geval nog het compacte, maar rijke Genesis in de reeks Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 1998.

[27] Cahier BT I/3 bevat: 1. ‘Gen. 1:1-2:3, “Het Scheppingsverhaal”’; de versie is uitvoeriger dan die uit 1968 (zie boven voetnoot 16), maar loopt toch vast in de uitleg van ‘beeld en gelijkenis’ op de zesde dag; een reeks aantekeningen over Gen. 1:26-28 bleef als te fragmentarisch ongepubliceerd (vgl. i002, i067, pp. 19-112); 2. ‘Gen. 2:4-4:26. האדם op de אדמה coram Deo. De bijbelse locus de homine; De tekst biedt een aanduiding van de voornaamste thema’s in dit gedeelte binnen een overzicht van de gehele studie; reeds aanwezig in augustus 1971 (zie boven, noot 17) ; 3. ‘Gen. 2:4-4:26. ‘De bijbelse locus de homine et de peccato’; deze tekst wordt op sommige – niet op alle – stencils ingeleid met de kop: ‘Hoofdstuk III. Aspecten van het thema’, gevolgd door een inleidende alinea (die de bezorgers van BT I/3 begrijpelijkerwijs hebben weggelaten); dit past binnen de opzet welke hierboven bij noot 15 is vermeld (eveneens in augustus 1971 gereed: zie boven, noot 19); 4. ‘Der locus der biblischen Anthropologie in der Verdeutschung Martin Bubers’ (over Gen. 2:7), 264-276, eerder verschenen in Woord en wereld, opgedragen aan prof. Dr. K.H. Miskotte naar aanleiding van zijn aftreden als kerkelijk hoogleraar te Leiden pp 14 december 1959, 1961, 83-93 (vgl. i066); 5. ‘Het nee ter wille van het ja’ (Gen. 3:1-14); een voor de bundel Kroon-getuigen in 1982 door Karel Deurloo bewerkt gedeelte uit het artikel ‘De kerkvader Hiëronymus en het beginsel van bijbelvertaling’, nu opgenomen in BT II/2, שׁמות Sjemot, a.w. (283-308)291-302; 6. ‘Het verhaal van de zonen Gods die zich de dochters des mensen tot vrouw namen. Genesis 6:1-4 als bestanddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ opgenomen in ACEBT nr. 1 (!), Kampen 1980, 9-22 vgl. i003, i039); 7, ‘Gesprek met Claus Westerman’: zie boven noot 9 (vgl. i122: 34 bladen).

[28] Vgl. i068.

[29] BT I/2 bevat, vooruitlopend op de tekst in op een later te bezorgen § 5, op 204-218 een Bijlage I, ‘Het scheppingsverhaal als onderricht in “Bijbelse Hermeneutiek”.’ Deze tekst was opgenomen uit onvrede over de transcriptie en de inkortingen die deze tekst had ondergaan in de feestbundel voor J.P. Boendermaker, Voor de achtste dag. Het Oude Testament in de Eredienst, Kampen: Kok, 1990, 19-34.

[30] Y. Bekker e.a. (red.), Gesprekken met Frans Breukelman, ’s Gravenhage 1989, 69-81. Materiaal o.a. in 124.

[31] Zie onder meer de ordners i039, i060, i063, i067. Deze aantekeningen zijn nader onderzoek waard.

[32] Vgl. i126.

[33] Zie de ordners i060, i064, i067, i125.

[34] Zie de ordners i039, i062 en i063 Deze 10 bladen vallen nog eens te publiceren.

[35] In een tekst uit de jaren zestig (i125) trof mij de uitdrukking ‘De הלכה van Abraham, onze vader’. Deze gedachte over het ‘halachische’ keert terug bij F.W. Marquardt, Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prolgemomena zur Dogmatik, München 1988, 313, terwijl Breukelman zelf zich er gaandeweg van lijkt te distanciëren: in BT I/2 spreekt hij voortdurend van het הלך van Abraham, met het werkwoord dus (bijv. 74).

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie