Waardoor ben ik bijbels-liturgisch gevormd? en wat blijft? Een terugblik

W

Waardoor ben ik bijbels-liturgisch gevormd? En wat blijft?

Een terugblik

Rinse Reeling Brouwer

Toen we als redactie bijeenkwamen om onze eerste gedachten te vormen over het nu voorliggende nummer, stelde ik voor dat een ieder zou beginnen een en ander te vertellen van de liturgische traditie(s) waardoor hij of zij zelf was gevormd. Zoals dat pleegt te gaan,  opende ik daarop al snel zelf de rij en na mijn verhaal te hebben afgestoken luidde de reactie van de anderen: ‘dat moest je dan ook maar eens opschrijven’. Dat doe ik dan bij deze.

Catechese en opleiding; invloeden en oefeningen

Als eigenzinnige tiener in de jaren zestig, woonachtig te Westzaan, verkoos ik het om catechese te volgen bij de gereformeerde predikant van het dorp, Niek Schuman (enigszins pikant, want Samen op Weg was nog nauwelijks in beeld en mijn moeder maakte deel uit van de hervormde kerkenraad). Ik kan zeggen: van hem leerde ik de samenhang zien van bijbel en liturgie. Maar dat klinkt te vlak. Het was een creatieve tijd. Juist vanwege die samenhang kwamen er nieuwe dingen aan het licht, zo bespeurde ik (zonder dat er over de oude dingen ooit met minachting gesproken werd). En: het nieuwe werd gedaan, of het oude werd heel nieuw gedaan. In ‘jeugddiensten’ demonteerden we alle elementen van de overgeleverde eredienst om stukje voor stukje te ontdekken dat we ze toch weer nodig hadden. Een vesperuitzending vanuit de Grote Kerk deed ervaren hoe artistiek er met het medium van de televisie kon worden omgegaan. Nieuwe liederen kwamen van overal vandaan aangewaaid. Er waren oecumenische doorbraken, tastbaar in een Taizé-groep met paters franciscanen erbij: het na-conciliaire Rome ontdekte met ons de schriften en wij met hen het missaal. In de aloude gereformeerde formulieren bladerde je met eerbied tijdens de middagdienst, maar je besefte wel dat ze er niet meer waren om nog te functioneren.

Als theologiestudent ging ik, wat allerminst vanzelf sprak, veel en graag naar de kerk. In de Amstelkerk – nadruk op uitleg in lectio continua, maatschappelijk geprononceerde kyriëteksten van gemeenteleden, nieuwe liederen met een vooral didactisch karakter, vindplaats van de ‘kinderpreek’ – kwam ik wel, maar het was voor mij iets te veel verlengstuk van het facultaire wereldje. Ik zwierf dus ook wel andere richtingen op.

Wanneer ik terugblader in het boekje Liturgische broedplaatsen van Paul Oskamp uit 1973, stel ik verwonderd vast dat ik met maar liefst zes van de zeven daar besproken proefpolders toen al bekend was.[i] Ik had het geluk, Willem Barnard in Rozendaal nog te kunnen horen, toen ik mij met enkele medestudenten in een huisje te Velp voorbereidde op een (overigens rampzalig verlopen) groot kandidaatstentamen Nieuwe Testament: niet alleen de preek was onvergetelijk, maar ook de wijze waarop hij obscure hoeken van het (toen net verschenen) Liedboek voor de gemeente toegankelijk maakte (Gezang 439). De voortzetting van Barnards vroegere Amsterdamse werkzaamheden, die inmiddels de vorm had aangenomen van ‘Matinen’ in de Thomaskerk, was, als je er al niet kwam, in elk geval te volgen via het blaadje De Klokslag, wekelijks volgeschreven door Tim Overbosch:[ii] na eerst (in de ‘Nocturnen’) de gegevens voor het klassieke kerkelijk jaar te hebben verkend, zoals zich dat in de middeleeuwen gaandeweg had afgetekend en in verschillende varianten behalve door Rome ook door Luthersen en Anglicanen was bewaard en voor de Nederlandse kerken vruchtbaar te hebben gemaakt,[iii] concentreerde het team voortrekkers zich nu op de oude aanwijzingen voor de Palestijnse synagoge, waarin de gehele Torah in drie jaren (in plaats van, zoals in de Babylonische en nog altijd gangbare, traditie in één jaar) zou zijn gelezen, ploegde de Torah dus zondag aan zondag door en verkende de consequenties van de inzichten, daarbij opgedaan, voor de christelijke eredienst.[iv] Iets soortgelijks beproefde P.A. Elderenbosch in de Bergkerk te Amersfoort – ik kwam daar wel tijdens logeerpartijen bij mw. I. Liefferink-Oberman, NCSV-vriendin van mijn moeder –, zij het met een opmerkelijke voorkeur voor de Septuagintatekst van de boeken van Mozes, explicieter Messiaans van spits.[v] Hans van der Werf in Utrecht – materiaal van hem kreeg ik wel van studievrienden daar – voltrok soortgelijke bewegingen, zij het wat minder strak en misschien juist daardoor wel zo invloedrijk. En dan waren er de beide dissidenten van Rome: bij de studentenekklesia rond Huub Oosterhuis, buiten de episcopale jurisdictie geplaatst, kwam ik als student meer op het leerhuis dan in het vierhuis: de teksten bevielen me, de muziek minder, naarmate zij zich verder van het gregoriaans verwijderde en in harmonieën zwolg die ik met mijn gedecideerd antiromantische instelling slecht verdroeg. In later jaren werd ik een periodieke gast en ik stel vast dat mijn muzikale reactie ook verschoven is (is het omdat ik ‘softer’ of omdat ik minder eenkennig ben geworden?). Thomas Naastepad, gedoogd door zijn bisschop doch zeer reformatorisch, hoorde ik in Amsterdam op de cursusavonden van Groot-Zuid (over Amos!); zijn diensten (en ook leerhuizen) op de dorsvloer van Arauna bezocht ik pas later in de jaren zeventig, toen daar de vaste vorm gevonden was en het liederencorpus voltooid, het stug doorploegen van de schriften meer en meer centraal was komen te staan en de toenemende politieke duidelijkheid een zekere schifting teweegbracht waarbij sommige voornamelijk esthetisch gefascineerde kerkgangers begonnen af te haken.

Terwijl er op al deze plaatsen onmiskenbaar sprake was van een gezamenlijk dringen naar nieuwe vormen en nieuwe inzichten, vertonen zich ook onderlinge verschillen en spanningen: zowel tussen de onderscheiden concepten als binnen elk concept inzake de mate van consistentie waarin het werd doorgezet. Zo zal wie hecht aan ‘voortgaande lezing’ van bijbelboeken geneigd zijn om vanwege de literaire samenhang van de teksten minder rekening te houden met de ordening van het jaar – en kan zich dus bijvoorbeeld ergeren aan de overgeleverde evangelielezingen op de vijf zondagen van Jubilate tot en met Pinksteren: Johannes 16, 15, 14 ‘van achteren naar voren’ –, terwijl het voor degene die hecht aan de ‘besnijding van de tijd’ een raadsel is hoe, om maar iets te noemen, Genesis 45 het kerstfeest kan domineren (zonder te willen afdoen aan het belang van het bijbelse motief van ‘de openbaring van de verloren broeder’). Ter plaatse, per gemeente, viel voor zulke spanningen meestal nog wel een oplossing te vinden, maar vanaf het ogenblik waarop vanuit dergelijke projecten gepoogd zou worden om de kerk als geheel te beïnvloeden werd het lastiger – waarover straks meer.

In de opleiding waren het niet toevallig vooral de Lutherse hoogleraren die mij het meeste geleerd hebben in liturgicis. C.W. Mönnich schreef dan wel een ‘Antiliturgica’, maar het ‘anti’ in deze titel dient wel hoogst dialectisch te worden verstaan. [vi] Een college over de ‘liturgische tijd in de oosterse orthodoxie’ staat mij nog levendig bij: wie de ruimte van de viering binnengaat stapt reeds hier het nieuwe Jeruzalem binnen en participeert zo in de ‘nieuwe tijd’ waartegenover al het andere als verouderd verschijnt. Ik kon het niet laten om dat te horen in samenhang met Walter Benjamins inzicht in de Messiaanse seconde, die de geschiedenis als catastrofegeschiedenis ‘stillegt’.

Joop Boendermaker intussen[vii] confronteerde ons al vroeg in de studie met Frits Mehrtens, die ons de werking van het middenrif voor het zingende subject deed voelen. En hij begeleidde ons niet alleen in de stage maar ook over de stageperiode heen: voor veel afgestudeerden bleef hij een raadsman het hele pastorale leven door. Evenals Mönnich straalde hij – en straalt hij nog – de vrijheid van een christenmens uit. Wie mocht denken dat dienstboeken en leesroosters als een nieuwe wet aan jezelf en de gemeente zouden moeten worden opgelegd, wordt daar onder zijn glimlachende terechtwijzing wel grondig van genezen. Heel veel kan, niets hoeft. Ik was weer terug in de vrije lucht van de door Niek Schuman begeleide jeugdige experimenten.

Predikant bij de ‘Ark-gemeente’ in Amsterdam-Slotervaart

Op zondag Sexagesima (de zondag van het zaad) 1982 trad ik aan als predikant van de Arkgemeente in Amsterdam-Slotervaart/Overtoomse Veld (toen nog een tuinstad waarin de meeste allochtonen Friezen waren). Althans een deel van de gemeente daar nam deel aan een ‘liturgische broedplaats’. Mijn voorganger Wim Evenhuis was namelijk als jeugdpredikant, gericht op het werk onder bijvoorbeeld – op dit kantelmoment in de secularisatie nog net als, hoe losjes ook, ‘Hervormd’ aanspreekbare – leerlingen van Hervormd Lyceum West en Hervormde Kweekschool, begonnen met ‘Church-in’-diensten voor hen en voor allen die daar belang in stelden. Net als bij de ‘Teach-in’ van de late jaren zestig stond daarbij eigen inbreng, zowel vanuit sociaal-politieke actie als in cantorij en groep instrumentalisten, centraal en was blijkbaar naar het gevoelen van de deelnemers heel wel combineerbaar met een hernieuwde aandacht voor klassieke liturgische vormen en een frisse exegese.[viii] Mondigheid was een centrale waarde, maar in de traditie van de Verlichting op z’n best impliceert dat ook een honger om te leren; zo trof ik al de tweede zondag een ouderling, die een fout in het (afgedrukte) collectagebed identificeerde. De stijl was daarbij strak-classicistisch, maar ook weer heel los, geconcentreerd en ontspannen tegelijk.[ix] Net als in bijvoorbeeld de Amstelkerk of de Dom het geval was, ademde dit een geheel andere atmosfeer dan de liturgische beweging had bepleit in de periode Van der Leeuw. Die vroegere gestalte was sterk sacramenteel geweest, verbonden met de ambtelijke plechtstatigheid van de ‘high church’. Maar nu heerste veeleer een combinatie van zakelijkheid en informaliteit. Theologisch zit daar wat mij betreft een andere opvatting achter van de incarnatie: bij Van der Leeuw gaat deze, net als in de Anglicana, sterk zitten in de overgeleverde vormen, symbolen en rituelen zelf, terwijl deze voor mij meer schuilgaat in Benjamins ‘Messiaanse seconde’: een gebeuren waarop je wel gespitst bent, maar wat zich niet in jouw afbeeldingen of handelingen representeren laat. We baden dus wel ‘kind-aan-huis te zijn in uw geheimen en uw heiligdom’ (naar Willem Barnards bekende ‘drempelgebed’[x]), maar die geheimen waren minder mysteria die met sacrale huiver genaderd werden als wel de grote verrassingen die de schriften nu weer voor ons in petto zou hebben en die erom vroegen, ook lijfelijk beleefd te worden.

De ‘broedplaats’ kon profiteren van elders al uitgedachte formules. De Matinen waren in de jaren zestig, tussen de ingebruikname van ‘De Ark’ (1961) en die van de Thomaskerk (1966), al een aantal jaren te gast geweest in deze ruimte, die goed paste bij de liturgische formule die zich zou ontwikkelen,[xi] en het was dus geen toeval dat zowel de vaste ‘mis’-delen als de tafelgebeden eerst van het ‘Oecumenisch Ordinarium’ en vervolgens van het gemeenteboekje ‘Onze Hulp’ driftig werden verkend.[xii] Ook werd, nadat de Matinen inmiddels waren gestaakt, het driejarig leesrooster van de Torah een aantal malen achtereen overgenomen (vooralsnog gecombineerd niet met het driejarige evangelierooster van na Vaticanum II, maar met het eenjarige van het missaal van Trente – dat ik ooit door pater Jan van Kilsdonk, die toch werkelijk wel zo zijn bezwaren heeft tegen Rome, ‘een groots geschenk van de Kerk aan de Europese cultuur’ heb horen noemen). Dit werd gedragen door een oecumenisch predikantenteam waaraan onder meer van RK-zijde Ben Hemelsoet en Hein-Jan van Ogtrop deelnamen. Ik heb me daar van ganser harte in gevoegd.

Ondertussen werd er in die jaren wel een wissel overgegaan. In Slotervaart bleek de brede aantrekkingskracht van de ‘broedplaats’ af te nemen en werd daarmee het afzonderlijk bestaan náást de ‘gewone’ hervormde gemeente in toenemende mate als pijnlijk ervaren. Het gevoelen was daarom: je moet een ‘experiment’ ook weer op een juist tijdstip weten dienstbaar te maken aan het gehéél – al  viel er te twisten over het moment van dit ‘juiste’ tijdstip. En landelijk was inmiddels door de sectie eredienst van de Raad van Kerken het initiatief genomen tot de opstelling van een ‘oecumenisch leesrooster’, met ingang van 1976/1977 telkens voor een periode van drie jaren aangegaan, waarin reeds in de tweede periode een rooster van Torahpericopen als meest dominante lezing werd aangeboden; dit begeleid door het tijdschrift De eerste dag, maar ook bijvoorbeeld door radiopraatjes. Daarmee werd door de kerk van Rome het eigen rooster aan de reformatie beschikbaar gesteld, maar werd tegelijk op protestants erf een sprong gemaakt van de ‘broedplaats’ naar de kerken in hun geheel. De samenstelling van de redactie stond er wel borg voor, dat veel van het gevondene in de broedplaatsen zou doorklinken in deze verbreding. Maar het gevaar, dat alom in den lande predikanten en liturgiegroepen zich aan dit project zouden vastklampen als aan een ‘nieuwe wet’, niet zozeer of niet alleen vanuit vreugde om nieuw inzicht als wel (maar wie kan het voor een ander vaststellen?) uit behoefte aan een nieuw houvast in een theologische crisis der zekerheden, nam hierdoor wel toe.

Een gang door de dienst

Ik breng mij nu een dienst (De Ark, 11 uur) in de vroege jaren tachtig te binnen en ga aan de hand van een aantal elementen daaruit na, wat ik eraan beleefde, wat het gewicht ervan was en ook voor welke denkopgaven deze mij stelde en nog steeds stelt.

De Introitus. Ik weet wel: wie tegenwoordig het ‘gemeenschappelijk leesrooster’ opslaat treft daar wel een ‘antwoordpsalm’ aangegeven tussen de lezingen (het aloude Graduale), maar geen ‘psalm van de intocht’ meer. Blijkbaar hebben liturgisten ontdekt dat het hierbij om een ‘jonger’ element gaat (en ‘jong’ is blijkbaar: minder belangrijk, net als in de aloude historisch-kritische exegetenschool). Toch kan ik die ene psalm bij die ene zondag moeilijk missen. Ik zing hem zondagochtend op de fiets en weet dan alvast waar ik mij bevind in het jaar – hoe word ik teleurgesteld, als er op Invocabit géén Psalm 91 gezongen wordt, nog meer als er helemaal geen psalm gezongen wordt, zoals me laatst overkwam. Er moet dan wel veel in een dienst gebeuren, wil het nog goed komen. In De Ark was Rien Hasselaar (oud directeur van de Amsterdamse muziekschool, restaurateur van fortepiano’s) de cantor-organist. Hij had het hele Geneefse psalter met de gemeente geoefend. Als ik nu lees: minstens de helft ‘kan er wel uit’ in het nieuwe liedboek van 2012,[xiii] denk ik: wat een luiheid. Het is zelfs in de gereformeerde wereld een unicum, dat de Nederlandse kerken het als geheel bewaard hebben (zelfs de Schotten doen het niet meer), en enig conservatisme in deze is beslist noodzakelijk om ons de ‘Joodse wortels van de christelijke eredienst’ blijvend te binnen te brengen. Het is waar: de strofische vorm van onze traditie is een probleem en de wisselzang met abdijtonen doet de Hebreeuwse vormen meer recht: ze moeten dus hun plaats krijgen. Maar het zou toch wel een zonde der veronachtzaming zijn, als onze kerken de unieke gave, haar geschonken, van de vruchten van het dichtersteam van de Pietersberg uit de jaren vijftig zo maar zou weggooien.[xiv]

Overigens, nu de naam van Rien Hasselaar valt: zijn, vaak uiterst dissonante, inzet bij het lied na de verkondiging placht ik te ervaren als het eerste, en meestal meest rake, commentaar op mijn preek dat ik niet graag gemist had.

Kyrië en gloria. Boendermaker leert ons, dat deze beide in hun schrille contrast dicht bij elkaar moeten blijven. Anders wordt het eerste tot louter bepaling bij een onoplosbaar schuldgevoel (eventueel in progressieve variant) en het tweede tot een afgesleten optimisme.[xv] Wie niet geheel vervreemd is van de oudkerkelijke taal kan welbeschouwd het ‘groot’-gloria niet missen. Neem die onderbreking of veeleer toespitsing van de lofzang door het: ‘o lam Gods, Zoon van de Vader, die de zonden der wereld wegdraagt, ontferm U over ons’ – er is dus echt iets weg, waardoor een verzinken in schuldbesef op voorhand achterhaald is[xvi] – met daarbij het ‘Gij die gezeten zijt ter rechterhand van God de Vader, ontferm u over ons’ – dat geeft toch de enig mogelijke grond voor het kyriëgebed en daarmee voor alle diaconaat en alle pastoraat: de intercessie van de Zoon voor Gods aangezicht: want zonder dit plaatsvervangende beroep van de Messias zelf op het Vaderhart is al ons ‘opkomen voor’ een slag in de lucht en een onvervulbare opgave –, of het vervolg daar weer op: ‘Gij alleen zijt heilig, Gij alleen de Heer’: daar vallen de machten al voor het spel goed en wel begonnen is.

Collecta. Deze bede vraagt van een predikant zo ongeveer de kunde die het maken van een sonnet van een klassiek gevormde dichter vraagt: in weinig woorden, binnen een gegeven stramien, formuleren wat bij deze te lezen teksten in dit tijdgewricht (en in aansluiting op de reeds in het midden van de gemeente aangesproken noden en verwachtingen) in gedachtenis gebracht en gevraagd dient te worden. Zeker als je je niet aan een klassiek rooster houdt zul je het echt zelf moeten doen. Je moet daarbij zeker goed kijken naar de wijze waarop het Book of common prayer het deed of waarop Wim van der Zee het voor het Dienstboek probeerde, maar het is jouw eigenste taak. Ik heb eens een workshop met predikanten gehouden over mogelijke actualiseringen van het collectagebed van Gregorius de Grote voor de Pinksterzondag. We werden daar samen bepaald bij het hart van ons ambacht.[xvii]

De lezingen. In De Ark volgden wij globaal het ‘Oecumenisch leesrooster’, zij het altijd op eigen termen. Suggesties voor voortgaande lezing van een bijbelboek werden met de gemeentevergadering besproken, en leidden nogal eens tot eigen accenten. Ook dan voelden we ons nog wel onderdeel van een landelijke ‘beweging’, en daarom had ik als secretaris van een predikantenteam de gewoonte, aan de sectie Eredienst te berichtte wanneer wij afweken van het rooster en waarom.

Hier dient zich dus nogmaals de vraag naar de roosters en hun onderlinge combinatie aan. Ik moet zeggen dat ik de driejarige Torah-lezing – desgewenst van tijd tot tijd onderbroken – als  zinvol heb ervaren. In zekere zin gaat het hier om een poging tot uitwerking van Miskotte’s vermoeden, dat het horen naar de Tenakh het beste bestand zou zijn tegen de weerzin die leeft in de harten van (ons) allen, die het nihilisme in hun botten hebben (al deed Miskotte het zo in zijn eigen zondagmorgendiensten per se niet!). Als ons geslacht de catechese verzuimd heeft, zoals Miskotte stelde, moeten we hier bij dit ‘heilig Onderricht’ opnieuw beginnen, ook ter correctie van de scheefgroei in de sacra doctrina van de ekklesia. Een driejarige lezing werkt daar beter dan een eenjarige, waar de leeseenheden te groot zijn en bovendien de gang van de feesten meer in het gedrang komt. Hoe Torah en Evangelie echter samen kunnen klinken blijft lastig, en tegenover de pogingen om aan te tonen dat de evangeliën zelf tegen de achtergrond van een liturgische praktijk van doorgaande lezing is toch wel grote scepsis gepast.[xviii] En bovendien kleeft aan de post-Vaticanum II oplossing van de lezing van de evangeliën in drie jaren het bezwaar, dat bepaalde perikopen en verzen periodiek buiten de orde vallen, dat Markus teveel opgerekt wordt en dat Johannes teveel versnipperd raakt en niet in zijn eigen samenhang en opbouw ter sprake komt (welke deze opbouw trouwens ook moge zijn).

Het aanbod van profetenlezing verspreid over drie jaren is nog problematischer. Net als bij de Haftarot in de synagoge, waar ze een aanhangsel vormen, en bij de (spaarzame) oudkerkelijke voorbeelden, waar ze per se Jezus dienen te ‘voorzeggen’, moeten de profeten hierdoor teveel gaan ‘passen’ bij de andere lezingen en kunnen dus niet in eigen rechte spreken. Terwijl ze, zou ik zeggen, juist niet allereerst ‘onderrichten’, maar een eigen type interventie vertegenwoordigen en juist daarin aandacht vragen van gemeente en gemenebest.[xix]

Nog lastiger ligt het met de epistellezingen. Voor de reformatoren lag het helder:[xx] het apostolisch kerygma had het volstrekte primaat, want de Romeinenbrief van Paulus bood het stramien voor de boodschap van genade voor zondaren die zij hadden herontdekt. Van daaruit liep een lijn naar Johannes, die het kerygma onder de evangelisten het meest zuiver voor het voetlicht bracht. En vervolgens verdienden de synoptici en achter hen het Oude Testament een plaats, omdat zij de weg toonden naar de nu verkondigde Messias toe, die van oudsher beloofd en in het verborgene present was geweest. Deze figuur is voor de gereformeerde prediking beslissende gebleven, ik ben geneigd om te zeggen: eigenlijk tot en met Miskotte (als prediker). Nu lijkt het mij vrijwel ondoenlijk, om in de compositie van de brieven een liturgische orde te ontdekken, zoals die bij de Torah en de Evangeliën kan worden vermoed, zij het lang niet altijd bewezen (eerder vertonen zij soms een catechetische orde, zoals in Efese of 1 Petrus). Zij hebben eerder het karakter van het uitroepen van een ‘uitzonderingstoestand’ (zoals de Italiaanse filosoof Agamben stelt[xxi]), een momentane stillegging van de tijd, zelfs van de getijden. In zoverre vormen ze een antiliturgisch element in de liturgie. Om ze nu daarom uit de gemeentesamenkomst te verbannen is wel een heel drastische, zij het in de laatste decennia nogal vaak gepraktiseerde uitweg. Vaak kwam daar dan nog de druk vanuit het werk met de kinderen bij, dat vaak al te snel (en mijns inziens al te weinig creatief) de voorrang geeft aan de ‘récit’ boven het ‘discours’.

In De Ark werd als krachtig contrapunt voor de het leerhuis van ‘de commissie Tenach en Evangelie’ geboden, een leerhuis waar de apostelen intensief ter sprake kwamen.[xxii] Dat er recentelijk op dit alles forse kritiek is gekomen lijkt mij zinvol,[xxiii]maar bij het zoeken naar andere oplossingen zou toch wel het bovengenoemde aspect verdisconteerd moeten worden, dat de paulinische kritiek op iedere ‘wet’ zich nu eenmaal slecht leent voor een verbinding met wat voor vormgeving die ‘duur’ beoogt dan ook. Hoe kan in de liturgie, die zelf – zoals we van Mönnich leerden – ‘onderbreking’ wil zijn, de onderbreking van de onderbreking, de herinnering aan haar oorsprong als verstoring van elke orde ter sprake komen? Spannende vraag. En dan vervolgens ook: hoe kan de herontdekking van de Torah als het allereerste ons geschonken ‘heilig onderricht’ dan toch ook ‘heilig gehouden’ worden? Ik heb de theologische en praktische antwoorden op dat alles nog niet zo maar bij de hand.[xxiv]    

De dienst van de tafel. Bij mijn komst was de frequentie van de tafelviering een wekelijkse. Het is me in de botten gaan zitten en ik wil eigenlijk niet anders meer. In praktisch opzicht riep het wel eens vragen op. Wat bijvoorbeeld als er een niet in het ambt bevestigde leervicaris optrad, moest dan toch weer een bevestigde predikant optreden, of liever een goed ingevoerde ouderling? We hebben erover gecorrespondeerd met de toenmalige secretaris van de hervormde Raad voor de Eredienst, maar dat leverde weinig op. De kwestie was er trouwens wel opnieuw een teken van, dat dit type ‘liturgische beweging’ een weinig ‘hoogkerkelijk’ karakter vertoonde. Evenzo werd het hele idee van het sacrament als elevatie, een verheffing van het vleselijk bestaan in een hoger sfeer weersproken door wat daar gebeurde. Eerder ging het om een nog dieper vallen van het zaad van het Woord. De grenzen tussen gemeente ‘binnen’ en wereld ‘buiten’ ervoer ik daarom juist als uiterst poreus. Wanneer ik de gemeenteleden aankeek rond de tafel, waar zij gevoed werden door brood en wijn, wetende (voor zover een mens dat van een ander mens weet) van hun materieel-geestelijke nood en hun vreugde, kon ik in de loop der jaren mijn tranen steeds slechter bedwingen. Het Woord is kwetsbaar, maar waar het lichaam wordt, dus gemeenschap sticht geldt die kwetsbaarheid nog wel het meest. Daarom stuiten hier al die inmiddels onder liturgisten zo gangbare theorieën over ‘ritualiteit’ naar mijn inzicht wel op een grens. Zij plegen immers uit te gaan van een stilering van een algemene bestaanservaring van ons uit, terwijl de deelname aan een heel specifieke Messiaanse gang naar beneden, waar we aan de grond zitten, ‘hier waar de graven zijn’,[xxv] ook óns door deze tekenen een plaats wijst.

Dat brengt me nog op een laatste kenmerk. Door de gedisciplineerde schriftuitleg en het ritme in de tafelviering werd een kern gevormd. Dat was ook het taalveld van die tijd: de gemeentevergadering werd een ‘kerngroep’ genoemd. Maar, zegt Marcel Barnard, dat was toen. Dat is niet meer. Inmiddels zijn de kernen vervangen door netwerken, die zich vertakken en vervloeien en nergens nog een kern vertonen.[xxvi] Nu onderken ik zeker de voordelen, die de ‘netwerk’-cultuur van het internettijdperk heeft gebracht. Je kunt er bijvoorbeeld veel sneller dan voorheen achter komen wie er waar ter wereld met dezelfde vragen bezig is als jij, en dat is winst, althans winst voor de (ver)spreiding van kennis en contacten. Maar ik wil dan ook weten, of het soms theologische winst is? We spraken indertijd van ‘kernen van belijden’, ‘de leerhuis van het geweten’, de vorming van een groep die samen vragen leerde stellen aan het woeden der tijden, die durfde stil te leggen en vanzelfsprekendheden te negeren. Het volk Gods leeft in de ‘verstrooiing’, maar het Woord verzamelt ook in die verstrooiing, dacht ik zo. Hoe werkt dat in een alzijdige ‘Vernetzung’ van alles en iedereen?[xxvii] Daar zou ik graag een vermoeden van krijgen, als iemand mij verleiden wil om er ecclesiologisch in mee te gaan.

Verschuivingen

Tot zover mijn memoria aan de praktijken van de vroege jaren tachtig. In de vijftien jaren van mijn gemeentepredikantschap nadien heb ik een aantal verschuivingen waargenomen, waarvan ik er een aantal hier kort meld.

Op macroniveau zette zich het ‘succes’ van de liturgische beweging, de sprong van broedplaats tot algemeen geldend kerkelijk model, in rap tempo door: met de ene na de andere cyclus van het oecumenisch leesrooster, de samenwerking van de sectie Eredienst met de Nederlandse Zondagsschoolvereniging, en als afsluiting de verschijning van de beide delen van het Dienstboek. Een proeve in 1998 en 2004. Een aantal aspecten van deze ontwikkeling zijn al genoemd: wat bij voortrekkers begonnen was als spontaniteit werd door anderen, al dan niet ten onrechte, opgevat als regelgeving. Of ook: het theologisch motief telde minder dan het ritueel houvast: hoeveel variaties het Dienstboek ook aanbood, een strijd om de waarheid was er nauwelijks meer bij. En dan ook: de vervlakking van de taal; de gebeden uit ‘Onze Hulp’ (en ook de eerdere afleveringen ‘Proeven voor de Eredienst’) waren elitair, maar wat ervoor in de plaats kwam is mij vaak veel te slap om mijn woede en ook om mijn gejaagdheid in kwijt te kunnen; de scherpte van de psalmist, de klacht van Job, de anakoloet van de met de hem opgelegde boodschap worstelende apostel is er zelden in te vinden. Het is vaak zo braaf, zo gemiddeld, zo wollig, zo ál te waar. Of de ‘ganse kerk’ daar nu echt mee gediend is? En daarom werkt het ook aldus: ik moet er wel van weten, van dat Dienstboek, ik moet er waar nodig een beroep op kunnen doen, maar of ik me er nu nog, anders dan op de toonhoogte van de ironie, mee identificeren kan?

Ook in de gemeente zelf werkte de invloed van de ‘broedplaats’ door ten dienste van een breder geheel, eerst in hervormd Slotervaart, later binnen ‘Samen op Weg’ en zo verder (tot op de dag van vandaag in een Arkgemeente die moedig voortgaat). Het werd een ander type levieten, dat de ark droeg. Interessant genoeg, op zichzelf. Bijvoorbeeld: binnen de ‘kern’ van de vroege jaren tachtig hadden de meeste ouders spijt dat ze hun kind als zuigeling hadden laten dopen; het adagium van de ‘mondigheid’ had inmiddels ook hen gegrepen. Maar toen kwamen er Surinaamse moeders, die niet anders gewend waren dan dat hun kind gedoopt werd in de ‘grote’ kerk, de kerk voor het publieke leven: dat weiger je als kerkenraad toch niet? En daarna weer kwamen er jongeren, die niet alleen verlicht-mondig wilden zijn (zoals wij, in de jaren zestig en zeventig), maar ook een post-verlicht ‘doorleefd zelf’ aanhingen, en zij wilden zich van hun doop alsnog ritueel bewust worden. En wat zeg je als je dan nee zegt? Niet alleen wat ik als prediker zei, maar hoe ‘authentiek’ ik het zei werd in deze atmosfeer van belang. En dat dwong mij heel andere registers in mezelf te voorschijn te halen dan ik gewend was. En dit alles deed ook mij wel beseffen: zo’n broedplaats als indertijd, die is geheel ‘uit de tijd’, die zou ook niet meer gevormd kunnen worden. ‘The time is out of joint’ (Hamlet). Maar is liturgische tijd dat niet altijd?

Stillegging

Ik nam afscheid van ‘De Ark’ op zondag Septuagesima (de zondag van de werkers van het eerste en het elfde uur) 1997. Sindsdien ben ik predikant ‘voor de kerk in haar geheel’. Als ik voorga ben ik dus gast, of ik kom binnen als mentor van mijn student-stagaires. Ik heb wel mijn waarnemingen, maar slechts ten dele verantwoordelijkheden, en zwijg er daarom liever over.

Zijn we de liturgische beweging voorbij? Ik kan mij voorstellen, dat wie bij zichzelf ruimte wil scheppen om in een nieuwe constellatie nieuwe vragen te stellen, het zo moet stellen. Het kan zijn dat ik teveel vanuit een ‘verleden’ leef (wat dan toch tenminste moet zijn: een vanuit de Messiaanse toekomst in gedachtenis gebracht ‘verleden’). Toch heb ik een en ander niet zo maar of louter uit misplaatste nostalgie in herinnering geroepen.

In de zestiende eeuw hield de gereformeerde liturgie een behoorlijk radicale breuk in met de traditie. De ook in de middeleeuwen gangbare preekdienst kwam centraal te staan, en voor wat na de afschaffing van de mis de vorm van het avondmaal moest zijn had men slechts tastende vermoedens.[xxviii] Zürich, Straatsburg of Genève, Frankfurt en Londen waren in feite ook ‘broedplaatsen’. Na ruim vier eeuwen heeft de ‘liturgische beweging’ vastgesteld dat het zo niet verder ging, en dat het gereformeerde experiment zich impulsen van elders moest toe-eigenen om verder te kunnen. Wat mij betreft heeft dit, minder door de impuls van Van der Leeuw maar in beslissend opzicht vooral door die van Willem Barnard (in gelijktijdigheid met een aantal andere daarstraks genoemden), voor een beslissende doorbraak gezorgd. Moeten we nu ook van dit experiment zeggen, dat het inmiddels maar beter al weer afgeblazen kan worden?

Bij het slot van zijn leven sprak Calvijn tot zijn ambtsbroeders, juist inzake de liturgie: ‘Ie vous prie aussi ne changer rien, ne innover’ (‘ik bid u: niets veranderen, niets vernieuwen!’).[xxix] Woorden van een verstokte conservatief? Misschien. Of ook het inzicht van een wijs mens, die weet dat experimenten hun tijd nodig hebben om zich te bewijzen.

Wat mijzelf betreft moet ik aan het slot van deze terugblik vaststellen: mijn eigen liturgisch handelen gaf en geeft mij theologisch nog zoveel te denken – zie in het bijzonder het hierboven gestelde over de plaats en functie van de verschillende onderdelen van de bijbelse canon in de eredienst –, dat ik toch maar hoop dat ook dit type praktijk nog een tijdje wordt voortgezet opdat ik in mijn na-denken erover ook nog wat verder kan komen.


[i] Paul Oskamp, Liturgische broedplaatsen, Kampen 1973.

[ii] Wim Kloppenburg, ‘“Inspirerende discipline”. Over Nocturnen en Matinen’, in: A.C. den Besten e.a. (red.), Het nodige overbodige. Opgedragen aan W.G. Overbosch ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Kampen 1989, 159-163; W.G. Overbosch ‘“Nocturnen” en “Matinen”. Een summiere documentatie’, in dez., Zo gezegd. Gebundelde overwegingen, Zoetermeer 1998, 139-152.

[iii] Zie sc. de zeer invloedrijke bandjes ‘De adem van het jaar’, eerste druk prof. dr. G. Van der Leeuwstichting 1962.

[iv] Aan de hand van Mozes. 1. De profilering van een paas-tijd onder het beslag van Deuteronomium 29 tot en met Genesis 15, 2. Een zomer, een herfst en een winter onder het beslag van Genesis 16 tot en met 50; mededelingen van de prof. dr. G. van der Leeuwstichting resp. aflevering 42 (1971) en 46 (1974).

[v] P.A. Elderenbosch, Hoor Israël… De bijbel in de verkondiging van het oude Israël, cyclus voor het eerste jaar (’s Gravenhage 1971), Jahweh is onze God, cyclus voor het tweede jaar (1973), God is in ons midden, cyclus voor het derde jaar (1974).

[vi] C.W. Mönnich, Antiliturgica, Amsterdam 1966. Zie hierover inmiddels Eward Postma, Dilettant, pelgrim, nar. De positie van C.W. Mönnich in cultuur en theologie diss. PThU, Delft 2008, 132 en 324-330.

[vii] Zijn veelgebruikte Drie maal drie is negen. Liturgie voor gemeenteleden verscheen voor het eerst in 1976.

[viii] Wanneer Marcel Barnard, Liturgie voorbij de Liturgische Beweging, Zoetermeer 2006, 56 spreekt over de liturgische beweging als een ‘topdown’-aangelegenheid, bedacht door predikanten en kerkleiders en ontstaan op kerkelijke bureaus, dan herken ik dit althans voor het stadium waarin de ‘beweging’ zich in de jaren zeventig bewoog niet. Elitair? Jazeker (vgl. de ‘Voorhoede van Gods revolutie’ van Ter Schegget)! Maar ‘weinig stimulerend voor de creativiteit van de gemeente’? Ik dacht het niet.

[ix] Beluistering van een plaatopname van een Nocturne in de Maranathakerk uit 1961 leerde mij ooit, dat het twintig jaar eerder heel anders was geweest, misschien wel klassiek bedoeld maar naar onze latere beleving nogal stijf.

[x] Nu ook in: Dienstboek. Een proeve. Schrift – maaltijd – gebed, Zoetermeer 11998, 771.

[xi] Over de bouw van De Ark zie W.G. Overbosch in Jaarboek voor de eredienst, ’s Gravenhage 1961-62, 135-150.

[xii] Oecumenisch Ordinarium, uitgegeven door de Van der Leeuwstichting in 1968, Onze Hulp in 1978.

[xiii] Harmen Jansen in Eredienstvaardig 24(april 2008)2, 11-12. Bijvoorbeeld: ‘Psalm 23 kan eruit, genoeg beter zingbare alternatieven’. ‘De Heer is mijn herder’ van Ten Kate/Bastaans bedoelt u? Zeker, kundige melodie, zij het matige exegese. Maar qua geheimenisvolle ritmiek haalt die het toch niet bij Straatsburg 1543? En heeft u die laatste versie wel eens in een Hongaarse dorpskerk gehoord, dominee Jansen?

[xiv] Met enige revisie: denk aan Breukelmans kritiek op de berijming in Psalm 113 vers 3 (‘Hij zegent die onvruchtbaar scheen’).

[xv] ‘Mijn motto: nooit versagen, altijd klagen. Er is natuurlijk nooit reden voor optimisme. Nooit! Optimisme vind ik eigenlijk een vies woord. Handelaren, die veroorloven zich optimisme. Iemand die nadenkt, heeft nooit reden tot optimisme. Optimisten zijn gezonde vleeseters’, aldus Lucebert in een interview.

[xvi] Vgl. het enthousiasme van Karl Barth hierover, toen hij in zijn late jaren nogal eens naar de mis ging: Gespräche 1964-1968, herausgegeben von Eberhard Busch, Zürich 1997, 285.

[xvii] Voorbeeldig is ook hier Willem Barnard, die zijn beschouwingen over en variaties op de zondagsgebeden heeft gebundeld in zijn Uit ademnood, Voorburg 1988.

[xviii] Ondanks de diss. van Dirk Monshouwer, Markus en de Torah, Kampen 1987 en de daar besproken literatuur. Terughoudendheid ten aanzien van het beroep op de oude driejarige Palestijnse leesroosters zelf leerde ons  indertijd Rochus Zuurmond, ‘De drie-jaarlijkse cyclus van Thora-lezingen’in: Eredienst 8(1974), 91-128.

[xix] Een evaluatie biedt ook N.A. Schuman, ‘De profetische boeken in liturgische context’, in: Kees van der Horst e.a. (red.), Voor de achtste dag. Het oude testament in de eredienst. Een bundel opstellen voor prof. dr. J.P. Boendermaker, Kampen 1990, 115-122. 

[xx] Zie bijvoorbeeld Calvijns ‘Argumentum’ bij zijn harmonie van de synoptische evangeliën uit 1555.

[xxi] Giorgio Agamben, Die Zeit, die bleibt. Ein Kommentar zum Römerbrief (uit het Italiaans), Frankfurt/Main 2006, 118ff.

[xxii] Zie bijvoorbeeld: Wout van der Spek, ‘De brief aan de Efesiërs: een parafrase’ (1984/85), in: René Venema en Ranfar Kouwijzer (red.), Veertig jaar ‘Tenach en Evangelie’, Delft 1998, 51-60.

[xxiii] Geurt-Henk van Kooten, Het oecumenisch Leesrooster (1977-2010). Geschiedenis, filosofie en impact, Groningen/Tilburg 2007.

[xxiv] Dit temeer omdat ik als ‘Benjaminiet’ een hermeneutisch ontwikkelingsschema, waarin de verschillende interpretatielagen rustig boven en naast elkaar gelegd kunnen worden, als een veel te vreedzaam kabbelend geschiedenisbeeld fors wantrouw.

[xxv] Thomas Naastepad, het lied ‘De besnijdenis’, in: dez. Het lied op onze lippen, Kampen 2003 nr. 40.

[xxvi] Marcel Barnard, a.w. 25.

[xxvii] Zojuist lees ik Abram de Swaan, ‘Opkomst van internet versterkt de culturele revolte tegen het dictaat van de goede smaak’, NRC Handelsblad 26 april 2008.

[xxviii] Over deze stand van zaken is H.A.J. Wegman, Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en in het oosten, Hilversum 1976, 235-238 duidelijker dan ons (op zichzelf zo rijke) protestantse handboek De weg van de liturgie, Zoetermeer 1998.

[xxix] In zijn ‘Discours d’adieu aux ministres’.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie