W. Dekker, Afwezigheid van God. Een onderzoek naar antwoorden bij W. Pannenberg, K.H. Miskotte en A. Houtepen, Zoetermeer, Boekencentrum, 2011; 279 pp., € 25.-, ISBN 9789023920625.
De auteur, missionair predikant, tracht in deze dissertatie (verdedigd aan de VU; promotor A. van de Beek) verheldering te krijgen in de theologische verwerking van het in cultuur en kerk gevoelde verdwijnen van God, met het oog op een (offensief te voeren?) gesprek met tijdgenoten. Daartoe biedt hij een zorgvuldige, adequate en respectabele lezing van centrale teksten van drie theologen. Pannenberg wil de stelling van Gods afwezigheid in haar moderne vorm als misverstand ontmaskeren en de plausibiliteit van het christelijk antwoord daarop aantonen. Miskotte ervaart de Godverlatenheid existentieel en treedt deze tegemoet in een Bijbelse concentratie. Houtepen tenslotte tracht de mogelijkheid tot het te boven komen van de geborneerdheid van de (post)moderne cultuur in haar beperking van de instrumentele rede ook van binnenuit te bedenken. Vervolgens poogt D. aan de hand van een zestal deelthema’s de zo verschillende benaderingen van de drie theologen te betrekken op de beantwoording van het hoofdthema, om langs die weg aan de onderlinge vergelijking een duidelijke richting te verschaffen. De eigen beantwoording van de hoofdvraag aan het slot bouwt op de aldus bereikte synthetiserende gedachtegang voort.
De beoogde convergentie van benaderingen is volgens D. nodig, omdat het louter tonen van verschillen ‘van een theologische luxe getuigt, die een kerk in de marge zich niet meer kan veroorloven’ (181). Dit roept de vraag op, of een buitentheologische strategische agenda dermate de waarheidsvinding mag dicteren. Loopt deze methode niet het gevaar, theologische verschillen voortijdig te apaiseren? Een voorbeeld: Miskotte heeft (in zijn voorwoord bij de tweede druk van dat boek) gezegd, dat zijn Als de goden zwijgen slechts één strikt theologisch element bevat, namelijk de leer van de tijd, als afgelezen aan de Godstijd van de incarnatie. Deze leer, die teruggaat op Barth, vertoont echter grote, volgens N.T. Bakker (Geschiedenis in opspraak, hoofdstuk VII) zelfs vrijwel onoverbrugbare verschillen met de wijze waarop Pannenberg openbaring en geschiedenis op elkaar betrekt. D. nu beschrijft Pannenbergs opvattingen van het belang van historische verificatie voor het geloof (door Barth in een brief aan Pannenberg van zijn positie uit gezien als niet minder dan reactionair getypeerd) wel, maar evalueert deze binnen het door hem gearrangeerde gesprek van Pannenberg met Miskotte vervolgens niet.
Begrijp mij wel: de mogelijkheid dat een theoloog, die zich op een zeker spoor bevindt, zich laat corrigeren door hetgeen hij een theoloog op een ander spoor ziet doen en zelf te weinig doet, acht ik bepaald wenselijk, ja noodzakelijk. Ook ik onderken bijvoorbeeld dat het Miskotte bij zijn meer intuïtieve werkwijze soms ontbreekt aan een conceptuele gestrengheid, die voor de voortgaande verantwoording van zijn eigen benadering wel vereist is. Maar dan helpt het niet, die conceptualiteit te ontwikkelen vanuit een kader dat aan die eigen benadering nu eenmaal vreemd is, zo niet daarmee strijdig, en dan zal dus een wel-passende systematiek moeten worden gezocht. Zo kan ik mij heel wel indenken, dat Houtepens beroemde godsdienstwijsgerige aansluiting bij het oneindigheidsbegrip van Descartes kan worden omgezet in een vorm van negatieve theologie die in metafysische termen dingen zegt, die in het Bijbels ABC op de wijze van Miskotte eveneens gezegd worden. Maar daar is dan intensieve theologische arbeid voor nodig, waarvoor het vaststellen van een mogelijke convergentie slechts het begin vormt.
D. eindigt zijn boek met een pleidooi voor een ‘tweetrapsraket’, in feite de aloude tweeslag van algemene en bijzondere openbaring: eerst zal de Europese mens een religieus basisgevoel moeten herwinnen, voordat hij de weg naar de kerkelijke interpretatiegemeenschap rond de schriften zal weten te vinden. Daarmee sluit D. uit, dat ook een atheïst een directe toegang tot het Bijbels getuigenis en tot de gemeente zou kunnen vinden. In mijn ogen doet dit tekort aan de kracht van de Geest en van de missionaire arbeid.
Rinse Reeling Brouwer, Groningen (PThU)