Societas Hebraica Amstelodamensis, Toga Juda Palache 100 jaar, 19 juni 2025
Bijdrage Rinse Reeling Brouwer
Aan de binnenzijde van deze academische toga ziet u drie namen aangebracht. Juda Lion Palache[i] aanvaardde op 26 januari 1925 zijn benoeming als gewoon hoogleraar in de “Taal- en Letterkunde der Semietische volken, de Israëlitische Oudheden en de uitlegging van het Oude Testament” in zowel de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte als de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam. In het collegejaar 1940/41 werd hij in deze functie op last van de bezetter door de Universiteit en dus door de Gemeente afgezet. De toga bleef achter in de ruimten van de pedel, ook toen hij in 1944 met zijn vrouw en twee zonen op transport werd gesteld naar Westerbork en Theresienstad en op 17 oktober van dat jaar in vernietigingskamp Auschwitz werd omgebracht, ook toen in 1946 M.A. Beek aantrad als hoogleraar met een vergelijkbare leeropdracht in beide faculteiten. Toen deze met emeritaat ging, maar zijn eigen toga behield vanwege deelname aan allerlei academische plechtigheden, suggereerde hij aan zíjn opvolger, Karel Adriaan Deurloo, dat deze misschien de toga van Palache wel zou mogen overnemen. Daartoe nam hij contact op met de familie (misschien met zoon Leo?) en die was akkoord, zodat Deurloo op 3 november 1975 de toga kon dragen bij zíjn oratie.[ii] Deurloo zelf heeft lang aan de academie gewerkt[iii] – als gewoon hoogleraar met een vergelijkbare leeropdracht, als kerkelijk hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk, en na zijn afscheid nog enkele jaren als bijzonder hoogleraar, beide voor Bijbelse Theologie. Begin 2010 werd hij getroffen door een herseninfarct met vrijwel volkomen afasie tot gevolg, en in deze zware dagen was hij toch bij machte te kennen te geven dat ik over de toga kon beschikken voor mijn bijzonder hoogleraarschap aan de Protestantse Theologische Universiteit, dat mede bedoeld was als voortzetting van de Amsterdamse weg in de exegese binnen de predikantsopleiding.[iv] Met hulp van Theo Witvliet, oud-decaan van de theologische faculteit, heb ik de toga toen weten terug te vinden in de klerenkasten van het bureau van de pedel.
Voor Karel Deurloo was de toga wat verlengd, voor mij was er weer een inkorting nodig. Ernest de Vries, de togamaker, heeft dat voor mij gedaan, daarbij de namen van Deurloo en mij aangebracht en ook in de jaren daarna nog geregeld herstelwerkzaamheden gepleegd. Hij (jij) was het ook, die er al vroeg op attendeerde dat we het moment van het 100-jarig bestaan van deze toga vooral niet ongemerkt voorbij mochten laten gaan. Dus allereerst dankzij hem (jou) zijn we hier samen!
Daarvoor heb ik begin dit jaar allereerst contact opgenomen met het Bureau van de Rector van de UvA, hiernaast op Handboogstraat 6. Helaas liet dat mij na enkele weken weten, dat het geen mogelijkheid zag het verzoek te honoreren omdat alle door het bureau beheerde locaties bezet en er ook geen andere beschikbaar waren.[v] Dat was droevig nieuws, en doet mij twijfelen aan de mate waarin de Universiteit, mijn alma mater, haar eigen verleden nog serieus neemt.
Samen met Marco Visser, de secretaris van de Societas, hebben we toen een volgende stap gezet. De Oude Lutherse Kerk aan het Spui fungeert sinds jaar en dag als aula van de Universiteit, de burelen van de Evangelisch-Lutherse Gemeente en van de pedel liggen vlak bij elkaar en niet te vergeten: Palache gaf colleges, onder andere Hebreeuws (met name de grammatica), exegese, archeologie, óók aan studenten van het Evangelisch-Luthers Seminarium (net als trouwens aan die van het Doopsgezind Seminarium). We zijn erg verheugd, dat zowel de predikanten (Andreas Wöhle en André van der Stoel) als de beheerder alhier, Co Engberts, snel bereid waren ons in deze ruimte gastvrijheid te verlenen. Ter verduidelijking van de historische constellatie een aantal opmerkingen:
De Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 behelsde ingrijpende beslissingen. Ten eerste kreeg het aloude Athenaeum Illustre te Amsterdam nu een bevordering tot een status als Universiteit, vallend onder de verantwoordelijkheid van de burgerlijke gemeente Amsterdam. Ten tweede werd voor de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteiten de zogenaamde duplex ordo ingevoerd, met van staatswege aangestelde hoogleraren en met daarbij ook bekostigde hoogleraren vanwege kerkgenootschappen die dat wensten. In de benaming van de vakken bleef dat wat mistig, omdat over de term godsdienstwetenschap naast godgeleerdheid geen duidelijkheid bestond. Vandaar dat in de beschrijving van het vakkenpakket naast elkaar stonden ‘geschiedenis van de Israëlitische Godsdienst’ en ‘Israëlitische letterkunde’ enerzijds en ‘uitlegging van het Oude Testament’ anderzijds.[vi] Die laatste term, Oude Testament, veronderstelt onontkoombaar een christelijke visie op de status van de Hebreeuwse Bijbel, en we hebben er nu moeite mee die term universeel te hanteren. Juda Palache lijkt er niet moeilijk over te hebben gedaan.
[[Aanvankelijk probeerde de Amsterdamse gemeenteraad ook hervormde Kerkelijk Hoogleraren benoemd te krijgen, feitelijk met omzeiling van een duplex ordo-constructie. Van 1882-1889 lukte dat ook met de aanstelling van de beroemde J.H. Gunning Jr., van wie we een aantal jaren geleden nog het door student Christiaan Hunningher gemaakte dictaat van zijn colleges over Spinoza’s Ethica uit 1887-1888 hebben uitgegeven.[vii] De Raad bedoelde deze aanstelling zeker ook als zet tegen de concurrerende, recent opgerichte Vrije Universiteit. Maar lang hield ze niet stand.]]
In 1924 werd een vacature Semitische talen etc. vrijgegeven. De letterenfaculteit had een voorkeur voor de hebraïst en arabist Palache, maar wilde zich in de voorkeur van Godgeleerdheid voor de Assyrioloog Frans Böhl (die overigens in Groningen met genoegen ook Oude Testament doceerde) wel voegen. Datzelfde deed het College van B&W. Maar de hoogste instantie was hier de Amsterdamse Gemeenteraad. En die koos, met een minieme meerderheid van 20 tegen 19 stemmen, op aandrang van de sociaaldemocratische en communistische fracties, voor Palache. Herman de Liagre Böhl citeert in de biografie van zijn vader Frans uit het Algemeen Handelsblad hoe David Wijnkoop, de fractievoorzitter van de communistische raadsfractie maar ook zoon van rabbijn Joseph Wijnkoop,[viii] die behalve aan de beide Joodse seminaria in de stad ook voor enige jaren privaatdocent voor ‘nieuw-’ (dat betekende na-bijbelse) Hebreeuwse teksten aan de UvA was geweest, zijn stem motiveerde: ‘Het zou al niet verkeerd zijn als tegenover bevoor[oor?]deling van het christelijk element bij de hoogleraarsbenoemingen aan de theologische faculteit bij wijze van compensatie eens een Joodsch geleerde werd benoemd. Het belang der universiteit brengt de benoeming van dezen algemeen erkenden Joodschen hoogleraar mede.’[ix] En nu moet ik toch ook iets kwijt dat zeker in deze ruimte pijn doet. Bert Dicou heeft namelijk nagespeurd hoe De Wartburg. Luthers Weekblad, op deze benoeming reageerde. Ik citeer, en houd desgewenst uw oren dicht: ‘Het schier ongelooflijke is geschied. De Jood is benoemd. Moge een laaiend protest opgaan tegen het schandelijk bedrijf een zoon van het volk, dat het kruist Hem, kruist Hem uitroept over den Christus Gods, te benoemen ter opleiding van christelijke theologen’.[x] We hebben, zeg ik als christelijk theoloog, veel, heel veel goed te maken en waakzaam te zijn tegen ons onbewuste vooroordeel. Ter compensatie, enigszins, voeg ik hier nog [[twee gegevens]] {het volgende} aan toe. [[Ten eerste:]] Bert Dicou heeft in 1985 Coerd Hendrik Lindijer, toen kerkelijk hoogleraar aan het Luthers Seminarie (en ook mijn docent geweest) verzocht een notitie op te stellen hoe hij, in de jaren dertig ingeschreven aan datzelfde Seminarie, het onderwijs in het Hebreeuws had ervaren. En uit die notitie blijkt louter, hoezeer hij onder de indruk was van de fabelachtige en alom geroemde kennis van de hele Tenach bij Juda Palache, waarin de studenten werden meegenomen.[xi] [[En ten tweede is het tussen de seminaria en de gemeenteraad ook nog goed gekomen. In 1946 werden, net als bij Gunning indertijd in feite buiten een duplex ordo om, twee hervormde hoogleraren benoemd,[xii] en dat terwijl vooral de communistische fractie er alleen maar groter op was geworden. Het is een signaal, hoe, zeker in het verzet, rood Amsterdam en hervormden elkaar hadden gevonden. Dat zij gezegd, al beseffen we ook maar al te goed dat datzelfde verzet het ontslag van Joodse ambtenaren tijdens de bezetting niet heeft kunnen tegenhouden.]]
Maar nu: wat is er in die nieuw ingerichte faculteit met de erfenis van Juda Palache gebeurd? Hier moet met ere de naam van Aleida G. (Liet) van Daalen geroepen worden, voor wier afscheidsbundel Bert Dicou zijn artikel over het vooroorlogse onderwijs in het Hebreeuws concipieerde. In haar dissertatie over Simson uit 1966 herinnert zij namelijk op een sleutelmoment van haar betoog aan de oratie van Palache. Deze oratie, ‘Het karakter van het oudtestamentisch verhaal’ geheten, hebben we een jaar geleden, bij de 206e vergadering van de Societas in juni 2024, onder begeleiding van Klaas Smelik nog eens herlezen. Palache maakt hierin eerst een onderscheid tussen de wijze van schriftlezen vóór het humanisme van de renaissance – de allegorie die zowel bij Joden als bij Christenen op een theorie van de meervoudige zin van het Schriftwoord is gebaseerd – en het geheel andere beeld dat nadien allengs langs de weg van historische kritiek van de geschiedenis van Israël is gevormd. Binnen de historische kritiek onderscheidt hij dan vervolgens de opvatting van degenen die ‘de bewerkers van de Bijbelse boeken zien als compilatoren, die zich uitsluitend of bijna uitsluitend bepaalden tot het redigeren van wat zij in de overlevering aantroffen’, van degenen die hen zien ‘als schrijvers, die met gebruikmaking van het mondeling en schriftelijk overgeleverde materiaal zelfstandig componeerden’. De eerste mening is in 1925 nog de overheersende.[xiii] Palache heeft daarbij niet alleen de Graf-Wellhausen-theorie van door redacteuren samengevoegde bronnen op het oog, als vooral ook latere uitwerkingen zoals in methodes als ‘Formgeschichte’ of ‘Überlieferungsgeschichte’. Hijzelf bepleit de andere opvatting, die de piëteit van de schrijvers tegenover de traditie niet ontkent, maar hen toch vooral ziet als vertellers die in een grote vrijheid zelf elementen uit de overlevering tot aanknopingspunt nemen om er op creatieve wijze een nieuw verhaal van te maken als inkleding van een gedachte. Dat daarbij onderling afwijkende voorstellingen in de teksten naast elkaar komen te staan, aanvaarden zij daarbij als gevolg van hun werkwijze, zonder de behoefte te tonen dit logisch recht te breien. Palache ziet deze werkwijze later ook optreden in de Talmoedische Hagada of in de Hadith-vertellingen over Mohammed als profeet, en stelt dus de vraag waarom een dergelijke vrijheid in de vertelling niet ook al veel eerder zou hebben kunnen bestaan.[xiv] En dan volgt de zinsnede, waarbij Liet van Daalen aanhaakt: ‘onze conclusie moet in de eerste plaats deze zijn, dat ook de oudste schrijvers van het Oude Testament (…) veel zelfstandiger tegenover de stof en tegenover de traditie moeten gestaan hebben en veel meer zelf gecomponeerd hebben dan men gewoonlijk aanneemt.’[xv]
Zij beroept zich op dit inzicht, wanneer ze waarneemt dat wat voor de overleveringshistorici alleen maar een redactionele toevoeging in de Simsongeschiedenis is, het woord van de bode aan Manoah: ‘hij zal een begin maken met Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen’ (Richt. 13:5), in feite juist de sleutel vormt om de strekking te verstaan van de Simsoncyclus als invoeging in het richterenboek en als schakel in de [vertelde] Samuël-Saul-Davidhistorie, mogelijk gecreëerd om in de ellende van de ballingschap te Babel Gods uitredding in de geschiedenis te verkondigen.[xvi]
M.A. Beek heeft zich in een te Amsterdam beroemd geworden artikel in Vox Theologica in 1968 achter deze benadering van zijn promovenda, tevens jarenlang ook zijn wetenschappelijke (hoofd)medewerker, gesteld. Hij benadrukte, veel van deze en andere van zijn leerlingen te hebben geleerd, juist ook in dit weer naar voren halen van wat Juda Palache veertig jaren eerder al had aangekaart. Maar Beek gaat verder en vermeldt dat de uitwisseling van impulsen ook de andere kant op werkte: ‘ik sta verantwoordelijk voor dit werk omdat ik hen [mijn leerlingen] attent heb gemaakt op een aantal onverwerkte en niettemin naar mijn oordeel waardevolle bijdragen, die geleverd zijn door Eerdmans’ – zijn Leidse leermeester [[, van wie hij eerder in zijn bijdrage vermeldde dat deze zich verzette tegen de gevestigde bronnentheorie als ‘een hypothese, die tot dogma der wetenschap was geworden en dit deed op kritisch-wetenschappelijke gronden en niet uit kerkelijk-dogmatische overwegingen, zoals hij in de Tweede Kamer nog aan Abraham Kuyper duidelijk moest maken’]] – en [[door]] Palache, Buber-Rosenzweig en enige Hebreeuws schrijvende geleerden in Jeruzalem.’[xvii]
Deurloo verdedigde zijn dissertatie over Kaïn in 1967. Ook zijn onderzoek richtte zich vooral op verhalende Schriftgedeelten, met name in Genesis. Termen als ‘plaats en opbouw’ van het verhaal, of ‘motieven en gegevens’ die de onderzoeker de strekking van een cyclus op het spoor doen komen, verbinden zijn werk met dat van Van Daalen – in het verlengde van de aanzet van Juda Palache. Alleen verplaatst de aandacht van de ‘samenhangende heilshistorie’, die zij in de boeken van de eerdere profeten onderkende, zich bij Deurloo eerder naar de ‘canonieke’ verbanden waardoor onderdelen van de Tenach met elkaar in gesprek zijn.
Mijn aanstelling bij de Protestantse Theologische Universiteit, in het meer systematisch-theologische vakgebied, bracht een iets andere scopus in onderwijs en onderzoek met zich mee. Toch hoop ook ik niet te ver weg te zijn gedreven van de inzet van Palache, om bij oude schrijvers niet te zoeken naar hoe ze getrouw de overlevering conserveren, maar naar hoe ze in grote creatieve vrijheid daar de spade in de grond zetten waar een nieuw verhaal met een nieuwe strekking de ruimte krijgt, of, nogmaals in zijn woorden, hoe ‘de ziel van het verhaal, dat, afgezien van zijn ontstaans-geschiedenis, toch ook een belangwekkende bestaans-geschiedenis heeft’ nieuw aan het licht kan komen.[xviii] Hierdoor geïnspireerd, voelt de zware toga van Palache om mijn schouders als een lichte last.
Nota bene: passages tussen [[…]], die zijpaden bewandelen, zijn niet voorgelezen.
Aantekeningen.
[i] Zie de inleiding van Max Reisel in de postume bundel Sinai en Paran. Opera minora van wijlen Dr. J.L. Palache, Leiden: Brill 1959, 9-12.
[ii] Dr. K.A. Deurloo, ‘Schrijf dit ter gedachtenis in het boek’, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde tot in de eerste eeuw na Christus, de Israëlitische oudheden, de uitlegging van het Oude Testament en de geschiedenis van de Israëlitische Godsdienst aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 3 november 1975.
[iii] Joep Dubbink, De tekst mag het zeggen. Bijbellezen volgens Karel Deurloo, Utrecht: KokBoekencentrum 2020.
[iv] Rinse Reeling Brouwer, ‘Deze is een en enig. Over de taak de singulariteit van de Naam te respecteren’. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar voor de bijzondere leerstoel Miskotte/Breukelman voor de theologische hermeneutiek van de Bijbel aan de Protestantse Theologische Universiteit op 5 oktober 2012 te Amsterdam.
[v] Mededeling Annelies Dijkstra, bureau van de rector, in een mail van 4 februari 2025.
[vi] Albert de Lange, ‘De verhouding tussen dogmatiek en godsdienstwetenschap binnen de theologie. Een onderzoek naar de ontwikkeling van het theologiebegrip van J.H. Gunning Jr.’, Kampen: Mondiss 1987, 92-123.
[vii] J.H. Gunning Jr., Over Spinoza’s Ethica. Collegedictaat opgetekend door Chr. Hunnigher Amsterdam 1887-1888, bezorgd door Leo Mietus, Zoetermeer: Boekencentrum 2015 (over mijn betrokkenheid bij deze uitgave zie 12).
[viii] Irene E. Zwiep, ‘Tussen Godgeleerdheid en letteren: joodse studies aan de Universiteit van Amsterdam’, in: P.J. Knegtmans, P. van Roden (red.), Theologen in ondertal. Godgleerdheid, godsdienstwetenschap, het Atheneaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam, Zoetermeer: Meinema 2003, 109-122 (op 110-112 een evaluatie van de bijdrage van Joseph Wijnkoop en op 113-117 van de bijdrage van Juda Palache aan de joodse studies).
[ix] Herman de Liagre Böhl, Bijbel en Babel. Frans de Liagre Böhl, 1882-1976, Amsterdam: Prometheus 2021, 72-74 (met eindnoot op 344).
[x] Bert Dicou, ‘Het propedeutisch onderwijs in het bijbels Hebreeuws aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Van de oprichting van de Universiteit tot de Tweede Wereldoorlog (1877-1940), in: K.A. Deurloo en F.J. Hoogewoud (red.), Beginnen bij de letter Beth. Opstellen over het Bijbels Hebreeuwse en de Hebreeuwse Bijbel voor dr. Aleida G. van Daalen, leesmoeder in Amsterdam, Kampen: Kok 1985, 17-26, citaat in noot 10.
[xi] Dicou, a.w. de noten 1, 51 en 52.
[xii] Wim Balke, ‘De Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Hervormde Kerk’, in: Marcel Barnard, Alle Hoekema, Hanneke Meulink-Korf (red.), Theologie in Mokum. Kerkelijke godgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam, Zoetermeer: Meinema 2001, 51-64, speciaal 59.
[xiii] J.L. Palache, ‘Het karakter van het oud-testamentische verhaal’, oorspronkelijke uitgave als inaugurele oratie inclusief dankwoorden en aanspraken, Amsterdam: Menno Hertzberger, 1925, 30 pagina’s. Ook (zonder dankwoorden) opgenomen in Sinai en Paran, a.w. 15-36. Citaat op 9 resp. 20.
[xiv] Palache, a.w. 25 resp. 35.
[xv] Geciteerd in Aleida Geetruida van Daalen, Simson. Een onderzoek naar de plaats, de opbouw en de functie van het Simsonverhaal in het kader van de oudtestamentische geschiedschrijving, Assen: Van Gorcum etc. 1966, 43 noot.
[xvi] Van Daalen, a.w., 117v.; vgl. K.A.D. Smelik, ‘Vertellingen in de Hebreeuwse bijbel. De benadering van het bijbelse verhaal door Palache, Beek en diens leerlingen’, ACEBT 9 (1988), (8-21)12-14.
[xvii] M.A. Beek, ‘Verzadigingspunten en onvoltooide lijnen in het onderzoek van de oudtestamentische literatuur’, opnieuw afgedrukt in M. Boertien, A.G. van Daalen, F.J. Hoogewoud en Elsa H. Plantenga (red.), Verkenningen in een stroomgebied. Proeven van oudtestamentisch onderzoek, ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Dr. M.A. Beek bijeengebracht, Amsterdam 1974, 8-19; citaat over de verantwoordelijkheid voor het onderzoek van enige leerlingen op 16, citaat over Eerdmans op 8.
[xviii] Palache, a.w. 7 resp. 18.