Toespraak boekpresentatie Albert J. Rasker, Mens onder de Mensen
‘Klein Vogelenzang’. Pinetum Blijdenstein, Hilversum op dinsdag 7 juni 2022
Vóór alles: Hans Rasker, Henk Meijering, Maarten Rasker, hartelijk gefeliciteerd met de verschijning van Albert J. Rasker. Mens onder de mensen, waarvan ik zo dadelijk na mijn praatje het eerste exemplaar ga overhandigen!
[1] Het was al een goed idee, om de verhalen te bundelen die gehouden zijn bij de, vanwege Covid19 online gehouden, presentatie van de biografie/bibliografie van Tomáš Novák op 29 oktober 2020 – want in zijn teleurstelling over de technische onvolkomenheden en het te uitgesponnen karakter daarvan, was Herman Van der Kloot Meijburg vermoedelijk niet de enige (101); maar het was een minstens zo goed idee, deze bundeling uit te breiden met een aantal persoonlijke herinneringen van familieleden, collega’s, vriendinnen, vrienden, studenten, die afzonderlijk én als geheel een beeld oproepen van deze man, die het waard is herinnerd te worden. Jos Dee schrijft, dat hij bij Novák een schets van het optreden van de mens Albert Rasker in zijn omgang met vrouw en kinderen, met zijn gemeenten, collega’s en studenten, en dan ook in zijn eigen geloofsaanvechtingen, in zijn omgang met successen en mislukkingen mist (79). Nu is dat wel forsgeformuleerd – ik lees bijvoorbeeld in de tegen het einde geciteerde late dagboekfragmenten (399-400) onmiskenbaar een getuigenis van aanvechtingen –, maar het is duidelijk dat deze bundel méér aan de wensen van Jos Dee tegemoetkomt dan het grote boek en in zoverre echt iets extra’s te bieden heeft. We mogen daarom Albert Ronhaar van uitgeverij Skandalon dankbaar zijn, dat hij bereid was ook deze bundel, in een herkenbare opmaak en uitvoering, te verzorgen. Zoals Jos Dee terecht óók opmerkt (79) is zo’n vorm van gedenken passend, tegen het grote vergeten. Bij J.H. Gunning jr., de grote heilige en kerkvader van de 19e eeuw, gebeurde dat een eeuw na zijn geboortedag (Eenige herinneringen aan prof. dr. J.H. Gunning, bijeengebracht door (zijn zoon) dr. J.H. Gunning J. Hzn., Leiden 1929), bij mijn leraar Frans Breukelman elf jaar na zijn overlijden (Eén zo’n mannetje, Kampen 2004); het tijdstip om zoiets te doen staat dus niet vast; de enige voorwaarde lijkt te zijn, dat er nog voldoende mensen in leven zijn die hun herinneringen met lezers kunnen delen. Alle auteurs zijn daarbij tamelijk uitvoerig beschreven, zodat aan het werk van hún/jullie toekomstige gedachtenis ook al het een en ander is bijgedragen. Ik zal nu proberen, als een van de eerste lezers na redacteuren en uitgever, van elke bijdrage vast kort een indruk te geven, om u allen nieuwsgierig te maken.
[2] De herlezing van de bijdrage van de biograaf zelf heeft me ontroerd. Recensenten van Novák – snoeihard bijvoorbeeld Wim Berkelaar op Twitter – hebben wel opgemerkt, dat zijn boek te kritiekloos was. Naar de methodische kant heb ik daar in mijn eigen bijdrage op geregeerd [6]: Albert Rasker wilde zelf nadrukkelijk terughoudend zijn in het oordeel over wie ons voorgingen in het geloof, juist om maximaal open te staan voor datgene wat zij ons voor het heden kunnen leren. Ik weet, dat Novák verschillende pogingen heeft ondernomen, te formuleren waarin het gesprek tussen zijn beide grote voorbeelden Machovec en Rasker niet ten einde is gevoerd, zeker niet na de opkomst van Charta 77 en de fluwelen revolutie, maar juist daarom meen ik ook aan te voelen waarom de biograaf al die concepten ook weer ongepubliceerd heeft gelaten. In deze bijdrage komen we niet zozeer dichter bij zijn verhouding tot het toenmalige tijdsgebeuren, zoals hij het zelf beleefde, als wel nog nader tot het geheim van zijn biografische onderzoek, dat hij niet schroomt een ‘mystieke ervaring’ te noemen (19).
[3] Het poppetje, door vader Albert voor Maarten (net als voor zijn twee andere kinderen) met primitieve middelen gemaakt in het Japanse interneringskamp (21), trof me al in de vervreemdende online-vorm van Maartens bijdrage aan de presentatie in het hart. Bij het beeld van de Vader voegen zich dat van de gelukkige deler van een glas wijn en dat van de redder.
[4] Kleindochter Maya brengt haar beide grootouders voor ons heel dichtbij. We vernemen, hoe opa haar in zijn studeerkamer laat zien hoe de Hebreeuwse karakter van rechts naar links te lezen zijn – en wij lezers worden net als het meisje toen uitgenodigd voor de spiegel te gaan staan om beresjiet te ontcijferen (33). En Oma als vertelster roept bij haar een beeld op van haar jongere ik, werkzaam in de hoerenbuurt van Hamburg in de jaren dertig jaren (35), een gegeven dat in de biografie ook wel staat [69], maar dat voor mij zó verteld pas tot leven komt.
[7] Tussen de bijdragen van de familie en die van Raskers studenten staat de inbreng van Hans van der Wal over Raskers houding tegenover de Indonesische revolutie, een onderwerp dat met de dag aan actualiteit wint. Hij schetst hoe ‘progressieve intellectuelen als Rasker’ in een tweestrijd verzeild raakten: sympathie voor het vrijheidsstreven van de nationalisten, en tegelijk afschuw voor de excessen van de revolutie, een tweestrijd waarin zij tenslotte toch niet aan de kant van de republiek belandden (58). Het roept bij mij de vraag op hoe passend het adjectief ‘progressief’ voor Rasker in die jaren (al) was. Zeker, hij stelt zijn theocratische opvatting bij, zoals uit de door mij besproken brochure tegen Van Ruler blijkt [152vv.] en hij heeft verwachtingen van de doorbraak: maar gaat het hier toch vooralsnog niet om verschuivingen binnen het door Hoedemaker uitgezette paradigma? Bé Ruys heeft ooit tegen me gezegd: ‘ik ben verrast waar hij terecht is gekomen, want we zagen hem aanvankelijk als belichaming van het ándere (dus: het christelijk-historische) kamp’. Zeker, er moet een moment zijn ingetreden waarop hij zich daar duidelijk niet meer bevond, maar het lijkt me nog niet zo gemakkelijk vast te stellen wanneer dat dan eigenlijk het geval was. Daar kunnen we straks bij een glas over doorpraten!
Dan volgen maar liefst zeven bijdragen van studenten, merendeels leden van de Werkgroep Oost (de nummers 8-14). Het is opmerkelijk hoe zij zich allen student van Rasker noemen, betuigen hoeveel zij van de reizen door het IJzeren Gordijn heen geleerd hebben, en tegelijk elk voor zich heel eigen levenswegen zijn gegaan: Jacob Bijl [8] werd vicaris in het Kraemerhuis en zou vanuit het onderwijs later zelf ook studiereizen naar het Oosten organiseren; Robert Jan Bakker [9] herinnert zich vooral Raskers openheid voor wie zijn opvattingen niet deelde, als ‘voorbeeld van de ruimte die er altijd was in de Hervormde Kerk om met elkaar van mening te verschillen en niet minder elkaars familie in het geloof te zijn’ (74), en hem staat minder bij wat hij bij Rasker opstak van de vredesethiek dan van de eveneens door hem gedoceerde seksuele ethiek, al durfde hij zijn eigen ‘homofilie’ (zoals het toen heette) nog niet op college in te brengen (77): ‘hoe vooruitstrevend [ja, toén zeker wel] professor Rasker dacht, bleek toen hij uitsprak dat het voor een student na een week hard werken toch heerlijk was als hij met zijn vriendin het bed kon delen’ (76). Bij Jos Dee [10] volgde een gevarieerde levensweg als predikant, docent, theologiehistoricus en auteur van boeken over uiteenlopende literatoren en dichters. Ari van Buuren [11] vervolgde de praktijk van wat hij ‘participerend reizen’ noemt (89), tot voorbij de Wende in Oost-Europa, maar tot zijn verrassing daarna ook in het Midden-Oosten, wat hem op zijn werkplek ook stimuleert tot het zoeken naar multiculturele geestelijke verzorging in de gezondheidszorg, met als blijvend thema de door Hromádka altijd weer gezochte dialoog – al maak ik wel een voorbehoud bij zijn verbinden van de namen Albert Rasker en Hans Küng (99); als Rasker ‘zacht en moedig’ mag heten (85), wekte Küng mij altijd de indruk weinig zacht en bijna overmoedig op te treden. Herman Meijburg [12] zal eerst als docent, later als afdelingshoofd Ethiek en Levensbeschouwing in de zorg terecht komen. Tenminste twee van zijn herinneringen aan de Werkgroep Oost troffen me: hoe de overtuigd communistische gids Aleg de groep, die een Paasnachtdienst in een grote orthodoxe kerk wenste mee te maken, na enige aarzeling de groep ook daarheen begeleidde en, eenmaal ter plaatse, de liturgische teksten moeiteloos bleek te kunnen meezingen, en hoe hij, Herman, klaarblijkelijk door een lid van de BVD, benaderd was om foto’s met hem te delen op een aanstaande reis naar Tsjechoslowakije – wat hij geweigerd heeft (105-6). Hans Fortuin [13] weet anekdotes (een rondvliegende kanarie boven Raskers hoofd, een onderbreking van het college om de stemming over de regering Brandt in de Bondsdag life voor de radio te kunnen meemaken, een doorverwijzing naar een collega in Zuid-Limburg en diens vrouw die uitstekende raadgevers tijdens Hans’ gendertransitie bleken te zijn, 114) te verbinden met actuele ethische kwesties, zoals Raskers besef, al in de vroege jaren zeventig, van de gebrekkige kwaliteit van het leven van legkippen (109), en zijn raad bij huwelijken liever van genade dan van liefde te spreken in de pastorale praktijk (110-1). Ariadne Brokerhof [14] wijst – niet als enige, maar wel heel nadrukkelijk – op de vriendschap tussen Rasker en Wessel Verdonk, predikant te Oegstgeest die later formeel de begeleiding van de Werkgroep Oost zou overnemen; het doet me bijzonder deugd, hiervan te vernemen omdat ik later, toen Verdonk na de ongelukkig verlopen ‘kwestie Ter Schegget’ hoogleraar Christelijke Ethiek aan de UvA werd, zowel als zijn assistent als binnen de Nederlandse afdeling van de Christelijke Vredesconferentie, feitelijk meer met hem dan met Rasker heb samengewerkt. Te zien hoe vrolijk hun onderlinge omgang was (116, 119-20), doet me veel deugd.
Nog een nagedachte bij de reeks oud-studenten van de Werkgroep Oost:
Er komt (vooral) in deze bijdragen (maar niet alleen daar) een reeks van indertijd actuele politieke thema’s langs, waarbij de vraag opkomt hoe we daar nu tegenover staan. Ik noem: de verhouding van Israël en de Palestijnen in het licht van de bezetting waarvan in 1967 het begin valt (genoemd door Bijl, 62) of de vraag: ‘hoe verhouden we ons tot de onvoltooid verleden tijd van de toenmalige verhouding van Oost en West?’ (Van Buuren, 90) – dit ook geïllustreerd door het [als tekst 5] opgenomen brieffragment waarin Rasker aangeeft hoe hij het communisme situeert (39). Eigenlijk past het bij een bijeenkomst als deze, dat we samen een beraad zouden houden over het vereiste politiek ethos van de huidige dag, en ook samen zouden terugblikken op het politiek ethos zoals we dat toén meenden te moeten beoefenen. Dat zal straks bij het hapje en drankje ook wel gebeuren. Ik noem één ding, in samenhang met de krankzinnige agressie van de Russische Federatie die we nu meemaken. Ik herinner me namelijk, hoe Adriënne van Melle-Hermans, in de tijd van het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, diep geschokt terugkwam van een bijeenkomst van een leidinggevend orgaan van de Christelijke Vredesconferentie, en vertelde: ‘het ging maar over één ding, namelijk hoe de ons allen bekende metropoliet Filaret van Kiev van het patriarchaat van Moskou een erkenning van een autocefale status van de Oekraïens-Orthodoxe kerk eiste, en daarbij bot ving’. Ik moet zeggen: we wisten, cerebraal gesproken, wel dat de Sovjet-Unie een merkwaardige mengvorm was van een voortzetting van het imperiale Tsarenrijk en een juist antikoloniaal internationalisme van de bolsjewieken, en we zagen dan weer meer de symptomen van het één en dan weer meer die van het ander, maar wat wisten we er eigenlijk van, hoe het gevoel van nationale identiteit ondergronds doorwerkte bij de bevolkingen, in de partij, in de staat maar dus ook in de kerk, hoe gemarginaliseerde toen ook? Met de doorwerking van dit alles zijn we gedurende de afgelopen drie decennia telkens geconfronteerd, maar pas de toespraak van Poetin op 21 februari jl, waarin hij zo eenduidig, bij al zijn bewondering voor de Sovjetmacht, de dubbelzinnigheid daarvan inwisselde voor een onmiskenbaar tsaristische aanspraak niet alleen op de gebieden maar ook op het zelfbewustzijn van volkeren, heeft me toch een nieuwe schok bezorgd en me met terugwerkendekracht doen afvragen wat we dan tijdens de Koude Oorlog niet hebben gezien. Dit alleen als gespreksaanzet, dus.
De bijdrage van Gerrit Karlsbeek [nr. 15], als Leids student van Rasker uit de eerste generatie, staat min of meer op zichzelf. Zijn opmerking over de recente schuldbelijdenis van de PKN van de houding van de kerk tegenover de Joden in de oorlog, waarbij de synode wel eens wat beter in Raskers handboek had kunnen kijken, is me uit het hart gegrepen (121). Terzijde komt hij te spreken op zijn predikantschap in Voorst, waar Miskotte zijn laatste levensjaren doorbracht en waar Rasker zijn vroegere collega ook opzocht. Ik lees in zijn woorden een kritiek op Miskotte’s biograaf, die deze laatste jaren te kort doet (124). Als lid van de begeleidingscommissie van deze biograaf, Herman de Liagre Böhl, kan ik getuigen dat deze op dit vlak onverbiddelijk was: om een beknopte biografie te schrijven die toch ter zake was, was zijns inziens beperking onvermijdelijk: heel wat dat we als begeleiders bepleitten om op te nemen kwam er niet in! In dat opzicht is Böhl een tegenpool van Novák, bij wie ‘alles’ er in kon.
Ook Jos Wolthaus is een stem apart [16]. Hij heeft mede dankzij een introductie van Rasker zijn eigen ervaringen in Tsjechoslowakije opgedaan, en in Berlijn gestudeerd. Zijn scriptie over dood en marxisme, naar ik verneem op Raskers zolderkamertje geschreven, heb ik naar ik meen wel eens onder ogen gehad (129).
Het doet me deugd, dat de bijdrage van Gert van Maanen [17], waarvoor hij tijdens het schrijfproces te veel te vertellen had om zich goed te kunnen beperken, in de nu gevonden vorm veel indruk maakt. De ontmoeting met leden van de studentengemeente uit Oost-Berlijn op de Haus Villigst Konferenz juist in de dagen van de bouw van de Muur, waar de studenten de plek waar ze zich bevonden niet in de steek wensten te laten, was ‘een ervaring die achteraf de koers van zijn leven heeft bepaald’ (132). Vol bewondering schrijft hij over de wijze waarop Bé Ruys zich voor, tijdens en na de Muur in dit ingewikkelde krachtenveld bewoog en veel gedaan kreeg. Daarbij valt hij uit tegen het contrasterende oordeel van Hebe Kohlbrugge (141), die dit zou bestempelen als collaboratie en als geweld aandoen van de waarheid. In het licht van het oordeel van verschillende recensenten (zoals die van Tjerk de Reus en Dirk Van Keulen), die nog altijd blijkbaar bij reflex alleen vanuit de bezwaren van Kohlbrugge op Rasker kunnen reageren, is dit een tegengeluid dat in de nawerking van het verschijnen van de biografie/bibliografie niet ontbreken mag. – Ikzelf sta er iets anders in omdat ik, toen Hebe in 1990 een eredoctoraat van de Karelsuniversiteit in Praag ontving, haar daarmee gefeliciteerd heb en zij, haar zus Hanna en ik ons daarop na een gesprek van wel een dag hebben verzoend – waarna zowel Hebe als Bé mij vervolgens als postiljon probeerden te gebruiken in hun onderling verkeer, wat ook weer niet aangenaam was, maar ook wel weer iets komisch had – . Opmerkelijk is tenslotte, dat Van Maanen colleges in Zuid-Korea hield over lessen die te trekken zijn uit het proces waarin de Duitse vereniging tot stand kwam (143). Dit geeft opnieuw aan, hoezeer we een dóórdenken, ook gezamenlijk, van de erfenis van het politiek ethos van Albert Rasker blijvend nodig hebben.
En nu dan de overhandiging aan het eerste exemplaar aan Bertie Wierenga-Rasker, de oudste dochter van Albert Rasker en Wija Rasker-Locher.
ERRATA:
82 (Jos Dee): hoezo was de positie van Rasker anders dan die van Berkhof? Beiden waren toch Kerkelijk Hoogleraar en geen Staatshoogleraar?
83 noot (Jos Dee): aut facere scribenda aut scribere legenda zou ik vertalen als: ‘of daden te verrichten die het de moeite waard zijn beschreven te worden, of zaken te beschrijven die het waard zijn gelezen te worden’
91 (Van Buuren): Hans Korteweg moet zijn: Herman Korteweg
125 (Karlsbeek): Heidepark moet zijn Hydepark
135 er staan 2 voetnootnummers 4, en het tweede heet onderaan de bladzijde 65; ten gevolge daarvan moet de voetnoot op 142 niet 5 maar 6 zijn