Rinse Reeling Brouwer (PThU)
Inleiding “Toekomstige theologie”
Symposium bij het afscheid van Jan Doelman
Utrecht, vrijdag 30 januari 2009
1.
Terecht ben ik aangekondigd eerst als theoloog, speciaal belast met het docentschap in de theologiegeschiedenis, en vervolgens als directeur onderwijs van de PThU, volgaarne samenwerkingspartner van Windesheim. In die volgorde eveneens ken ik Jan Doelman: eerst als een creatieve en waakzame theoloog, vervolgens als een al even creatieve, maar anders creatieve, en als al even op de tekenen der tijden alerte organisator van theologische opleidingen. In die volgorde zal zich ook mijn betoog ontwikkelen: ik begin midden in de theologie en maak dan, via een schakel, een overgang naar de organisatievragen.
Maar daarmee sta ik meteen al voor een grote verlegenheid. De toekomst van de theologie: kan een theoloog daar iets over zeggen, en wel: als theoloog? Ik meen: neen! – dat zal ik toelichten; aan de hand van een negatieve en van een positieve redengeving.
De negatieve reden: wanneer een theoloog op de een of andere wijze gebonden is aan het bijbels getuigenis, dat hij te doordenken heeft – en daar ga ik vooreerst vanuit –, dan heeft zij het gegeven te verdisconteren dat in Israël waarzeggerij verboden was (Deut. 18:9v.v. et al.). De waarzegger rekent met een vastgelegd verloop van de tijd, een continuüm dat zich uitstrekt naar de toekomst, en meent over middelen te beschikken de gebeurlijkheden die zich op die voorwaarts te tekenen tijdslijn zullen voltrekken aan het licht te brengen. Bezwaren hiertegen kunnen zich richten op de middelen, vooral op het onbewezen karakter daarvan (dat is de meest gangbare polemiek), op het veronderstelde determinisme erachter (dat was bij de kerkvaders het voornaamste punt) of ook op het impliciete tijdsbegrip dat erin steekt (en dat is het meest interessante). Tijd wordt hier gezien als een lege ruimte, waarbinnen te voorziene facta vallen in te tekenen. Daartegenover staat de Messiaanse tijdsopvatting: ho kairos sunestapmenos estin, de tijd is kort, samengeperst (1 Kor. 7:29), want een interventie verzet de tijden, een gebeurtenis ontregelt de chronoi. Wie de kans op zulk een gebeurtenis open houdt, wendt zijn gezicht niet naar de toekomst. Eerder zal zij, gelijk de profeet in Israël, gericht zijn op die momenten in het verleden waar tot opluchting van wie knel zaten zulke gebeurtenissen zich voltrokken, en er te allen tijde op attent zijn dat zij zich, op geheel andere wijze, opnieuw kunnen voltrekken. De profeet spreekt van tesjoevah, omkeer tot zo’n gebeuren, maar van ‘voorzeggen’ ziet hij af.
De positieve reden om als theoloog af te zien van voorspellingen is hiermee al aangeduid, want betreft precies de keerzijde van de genoemde negatie. Geen waarzegging, want de schrikkelijke dag van JHWH is nabij. Dit was het inzicht van zogeheten ‘consequente eschatologie’ rond de vorige eeuwwisseling: de vroegste christenheid werd daardoor gekenmerkt dat zij leefde in een besef van de intense nabijheid van die dag. De parousía van de Christus, het nabij komen van zijn rijk, vormde de kern van alle geloofszekerheid en zette het hele bestaan onder spanning. Duizend jaren van druk schrompelen ineen tot één dag, waar de eeuw die voorbijgaat botst met de komende aiôn, en één dag van opademing krijgt de dimensie van de duizend jaren van een nieuwe tijd, waarin allen die ooit druk ervaren hebben tot elkaars tijdgenoten worden (2 Petr. 3:8). Zo worden alle dimensies dooreen geworpen en verschijnen in een geheel nieuwe constellatie. Veelal stelt men: aan deze omwenteling in zijn ‘Urgeschichte’ heeft het christendom niet vastgehouden. Al snel, toen de verwachte komst uitbleef, trad de verloochening in en werd met die oude aiôn, die toch voorbij zou gaan, een compromis, een concordaat gesloten, geestelijk én machtspolitiek. Ik ben met die voorstelling van zaken niet zo gelukkig. Getuigt het hele schema: éérst Naherwartung, dán Parusieverzögerung niet zelf al van een chronologisch tijdsbegrip?
Als theologiehistoricus zeg ik: zeker is en was er telkens weer de invoeging van de beweging die aankondiging zou zijn van de komende wereld in de bestaande wereld, maar ook: onderschat het telkens weer opflikkeren van de Naherwartung niet! Neem de grote theologen: Thomas van Aquino, met zijn bevinding, enige maanden voor zijn dood, dat al wat hij geschreven had was als stro. Hoe dit ook te duiden is (men moet kies zijn met duiding van zulke ervaringen), het is zeker mogelijk dat hij besefte hoe de Messias als einde der wet ook alle geschriften als gestalte van die wet – en wat is theologieproductie anders?, overbodig maakte, hoe de scientia intuitiva alle discursieve argumentatie, waarin hij zelf zo’n meester was geweest, achterhaald deed zijn, hoe waar geloven tot aanschouwen wordt theologie alleen nog lofzang hoeft te zijn en alles wat geschreven is alleen nog bewaard wordt voor zover er van stro iets rest in de brand; Maarten Luther, er heilig van overtuigd dat nu het evangelie was herontdekt, o wonder, duivel en antichrist onmiddellijk zouden opstaan om het weer te verduisteren en dat juist dat satanische pogen een zeker teken was van de aanbrekende eindtijd; Karl Barth die – daarvan ben ik overtuigd, in weerwil van wat bijvoorbeeld Bram van der Beek in zijn nieuwste boek er nu weer over schrijft – altijd Blumhardt-adept is gebleven en er sterk van doordrongen was dat hij ten spoedigste bevestigd zou krijgen hoe wáár het is, dat er feitelijk alleen vanaf het kruis, vanuit de positie van de buitengeslotene, wordt geregeerd; en tenslotte, in dit Calvijnjaar, hoe zit het dan met onze Johannes? Ik zou zeggen: in uitspraken over de parousie is hij uiterst terughoudend, beducht voor een voorbarig enthousiasme, maar zijn hele leer van de volharding, waar hij alsmaar op terugkomt en die voor hem de kern van het leven ‘in deze tegenwoordige wereld’ uitmaakt, is niets dan één herhaalde en langgerekte bede: quo usque, Domine?, ‘Hoe lang nog toeft gij, Here?’
Ik stel daarom: ‘toekomstige theologie’, dat is theologie in de eeuw die komt, en dat is nu net een eeuw waarin het gilde der theologen overbodig is geworden. Want daar zijn allen ‘van God geleerd’ (Jes. 54:13; Joh. 6:45) en daar zal wie men ooit zo moeizaam ‘god’ noemde ‘alles in allen’ zal zijn, niets dan onderlinge vrije beschikbaarheid van allen voor allen (1 Kor. 15:28). Over haar toekomst in déze aiôn heeft de theologie niets te zeggen. En dat is maar goed ook, want haar aard is: het ondenkbare voor denkbaar houden en intellectueel verwijzen naar wat in geen mensenhart is opgekomen (1 Kor. 2:9). Wordt ze getrokken binnen sociologische, antropologische, bestuurskundige (ooit bestonden er: futurologische) studies, dan is ze als zout dat zijn kracht verliest. Ze is stoorzender of ze is niet.
2.
Nu verwacht u van mij niet dat ik bij dit punt blijf staan – want er was iets ánders aangekondigd voor vanmiddag –, en ik ben een braaf en aangepast mens (in zekere mate) en dat zal ik dus niet doen.
In de ‘theologie van de bevrijding’ werd wel gesproken van de noodzaak voor een theologie zich te verbinden aan een ‘ideologie’. Die term ‘ideologie’ kan misverstand wekken, maar bedoeld werd: een benadering van de werkelijkheid, min of meer van buiten de theologie opgedaan, die het de theologie mogelijk maakt om als van buiten naar zichzelf te kijken, daarmee het eigen, met name maatschappelijk functioneren onder ogen te zien en na te denken over de uitwerkingen van de eigen praxis op de omgeving. Daar lijkt mij weinig tegen. De theologie is betrokken op de eeuw die komt, maar haar betrekking tot ha-olām-ha-zè, deze huidige aiôn, dient ook doordacht te worden. Als schakel naar de aangekondigde behandeling van de mogelijke ontwikkeling van de theologiebeoefening en de theologieopleidingen binnen de chronos herinner ik nu aan een tweetal, onderling sterk tegenstrijdige, modellen hoe je deze betrekking kunt denken. Daarna zal ik aangeven dat het nogal uitmaakt welk model je volgt voor de wijze waarop je de vraag naar de theologische toekomst in déze wereldtijd beantwoordt.
De eerste figuur om de relatie van de verlossing tot de tegenwoordige tijd te denken, is bijzonder diep verankerd vooral in de Joodse ballingschapservaring, en heeft articulaties gevonden in met name kabbalistische stromingen. De figuur tekent een diep verval. Met de vernietiging van de tempel heeft de goddelijke heerlijkheid zich teruggetrokken in zichzelf, keert niet meer terug naar het ooit gesloten verbond. Alleen de attributen (de Sefirot) bieden nog een contactpunt met het volk. Maar de vaas ligt in scherven, die scherven liggen verspreid en wie kan ze verzamelen? Walter Benjamin heeft deze overlevering indrukwekkend verwerkt in zijn figuur van de ‘engel van de geschiedenis’: met de rug naar de toekomst ziet hij vóór zich puinhoop op puinhoop gestapeld, hij zou willen samenbrengen en doden opwekken, maar een storm vanuit het paradijs (de storm die doorgaans ‘vooruitgang’ heet) verhindert hem zijn vleugels dicht te klappen, en hij wordt zijns ondanks met kracht achterwaarts gedreven, de toekomst in. Voor Benjamin impliceert dit, dat wie zich in de geschiedenis bevindt uit zichzelf niet bij machte is zich op de tikkoen, de verlossing te betrekken. Het messiaanse rijk ligt niet in het verlengde van het menselijk geluksstreven. Eerder is het zo, dat dit streven, in zijn materialistische, ja nihilistische gehalte, juist in zijn verhindering van, zijn contrast met dat rijk, de messiaanse interventie geheel aan de Messias zelf overlaat. Strekking: als je over de toekomst spreekt binnen deze wereldtijd, maak je dan vooral geen illusies en spreek niet op verhoogde toon; wees je veeleer van het illusieloze karakter van al je plannen bewust, en houdt het perspectief open op een Messias, die het verstrooide wél verzamelt en het dode wél opwekt, als de geheel onprogrammeerbare tegenkracht tegen die zogenaamd progressieve storm waardoor je wordt meegevoerd. De verlossing ligt vlakbij, maar ze is net niet het voorspelbare eindpunt van de storm.
De tweede figuur is een geheel andere. Zij is vooral te vinden bij zulke denkers van de ‘secularisatie’ die menen dat de ontbinding van het christendom in de westerse cultuur niet louter haar afscheid inhoudt, maar ten dele ook haar verwerkelijking. Karl Löwith stelde het indertijd met weemoed en ergernis vast: op het moment dat het vroege christendom zijn Naherwartung niet vol wist te houden en het tegenwoordige saeculum een plaats gaf in haar beschouwing, al was het maar als een wereld om te overwinnen, werd de verlossing onontkoombaar in de geschiedenis getrokken, met gevolgen tot aan de desastreuze ideologieën van de twintigste eeuw. Anderen beoordelen deze zelfde tendens juist onder een positief voorteken. De boodschap van ontlediging, zelfprijsgave die het christendom bracht sloeg ook op haar zelf terug, heet het dan, en deed haar zich uiteindelijk, gebroken in tal van verschijningsvormen, heilzaam oplossen in de cultuur. Daarmee konden de harde kanten van de overgeleverde godsdienst van binnenuit worden afgebouwd, zegt een Gianni Vattimo, en werden humanisering en zacht nihilisme blijvend kenmerk van onze cultuur. Voor de theologie heeft dit tot consequentie, dat ook zij misschien wel sterft, als ‘harde’ leer en als afzonderlijke provincie van het geestesrijk, maar dat zij tegelijk ook vrucht draagt in een oneindig proces van vermenigvuldiging en nieuwe connecties, in tal van telkens weer nieuwe gestalten waaraan zij zich verliezen kan. En misschien is dát dan wel ‘verlossing’. Het verlies aan Naherwartung, aan een Messias als dief in de nacht (wat een gewelddadig beeld toch…) valt zo gezien minder te betreuren als wel blijde te begroeten. Hij komt juist daar waar hij in zijn omlijndheid, zijn inbrekersgedaante, opgegeven wordt.
Dat zijn dus de beide modellen of figuren waar ik het voor dit moment mee doe: of het model van verval, waar in de illusieloze beweging van een zogenaamde vooruitgang, die in feite een achteruitgaan is, de toekomst in, de beweging e contrario van de verlossing wordt geprovoceerd, of het model eveneens van een val, maar een heilzame val, waar in de kenosis of zelfopgave van de overgeleverde religie de vruchten zich verveelvoudigen. Al naar gelang de figuur die je volgt zul je heel anders spreken over de toekomstige theologie in deze wereldtijd.
3-a.
Toekomstige theologie in deze wereldtijd te Nederland. Eerste scenario: verval.
De komende verkiezingen voor de 2e kamer staan in het teken van ‘de strijd tegen de christelijke betutteling.’ Het brengt Paars 3 aan het bewind. D66, dat grote winst heeft geboekt, levert een minister van onderwijs die zich nadrukkelijk als atheïst afficheert. Om de scheiding kerk-staat nu eindelijk volstrekt door te voeren wordt getornd aan de pacificatie van 1917 en artikel 23 van de grondwet afgeschaft. Het bijzonder onderwijs als zodanig krijgt het daarmee moeilijk, maar de nog toe bekostigde ambtsopleidingen helemaal. Voor hen wordt een afbouwregeling van zes jaren afgekondigd, waarna ze uit de rijksbegroting worden verwijderd. Soortgelijke maatregelen treffen opleidingen tot imam, geestelijk verzorger maar ook godsdienst-pastoraal werker: de NVAO krijgt de opdracht accreditaties van dergelijke opleidingen, inclusief die van Windesheim, niet te verlengen. Godsdienst als schoolvak kan niet uit publieke middelen worden gefinancierd, en evenzo dient geestelijke verzorging in krijgsmacht, penitentiaire instelling en gezondheidszorg voortaan door de zendende instanties te worden opgebracht.
De Vrije Universiteit, hoewel onder druk als instelling voor bijzonder onderwijs, denkt haar theologische faculteit te kunnen handhaven met eigen middelen, maar stuit op andersoortige problemen. Door de maatschappelijke polarisatie tussen geloof en ongeloof alsook binnen de onderscheiden gelovige groeperingen worden namelijk de middelpuntvliedende krachten steeds sterker. Een ‘midden’, dat religiewetenschappers, pentacostals, hersteld hervormden en moslims nog hermeneutisch in gesprek kan houden, brokkelt steeds verder af, waardoor de faculteit dreigt te imploderen.
Het Rooms-katholieke episcopaat bestrijdt het laïcistische regeringsbeleid wel met de mond, doch is heimelijk niet ongelukkig met de hierdoor gecreëerde situatie: de ambtsopleiding kan nu geheel in eigen hand worden gehouden, en vele kerkelijk werkers en andere hulpkrachten met zowel onduidelijke status als onduidelijke RK-identiteit kunnen voortaan uit beeld verdwijnen.
De synode van de Protestantse Kerk ondertussen staat voor de noodzaak, op korte termijn eigen opleidingen tot predikant en kerkelijk werker te bekostigen. De nog steeds toenemende congregationalistische druk uit de plaatselijke geloofsgemeenschappen om te bezuinigen op de landelijke kas staat dit echter niet toe. Gevolg is dat alom privaat gefinancierde opleidingsinstituten worden opgericht, vaak met middelen en soms ook personeel van evangelische groeperingen uit oost-Azië, dat de rol van de economisch nog steeds in een vrije val verkerende VS heeft overgenomen. De identiteit van de gediplomeerden van deze opleidingen sluit slecht aan bij die van het Nederlandse protestantisme, maar gemeenten nemen hen graag in dienst, en gezien het uitkomen van de voorspellingen van McGrath dat het toekomstige protestantisme evangelicaal-pentacostaal zal zijn of niet zal zijn verwondert dit niet. In de kerkorde worden dan ook binnen enkele jaren na de regeringsmaatregelen de vereisten tot toelating tot het predikantsambt, alsook de inrichting van het takenpakket van de voorganger, ingrijpend aangepast.
Slechts verspreid over het land, doch lang niet in alle regio’s, zoeken vaak oudere theologen, theologisch geïnteresseerde gemeenteleden en jongeren met een ietwat anachronistische geestesstructuur elkaar op, om bronnen in de grondtalen te lezen en studie te maken van wat ooit als de wetenschap der theologie een maatschappelijk verschijnsel van aanzien was. Maar zeker zij zijn niet bij machte, de verstrooiden te verzamelen en de doden op te wekken. Daarom houden zij maar vast aan het adagium: waar de nood het hoogst is, is de redding nabij.
3-b.
Toekomstige theologie in deze wereldtijd te Nederland. Scenario twee: de verstrooiing.
De ontwikkeling van de afgelopen jaren, waarin steeds meer grotere universiteiten overgaan tot de samenvoeging van vroegere faculteiten tot een groot Department of Religious Studies, zet zich door, maar wel met een belangrijke accentverschuiving. Een goede verhouding tot confessioneel gebonden instellingen voor theologisch onderwijs wordt namelijk vanuit de Departments veel nadrukkelijker gezocht. Deze instellingen worden uitgenodigd zich op de universitaire campus te vestigen, en het onderwijs (vooral in de bachelorfase) weerspiegelt de steeds intensievere interactie die tussen onderzoekers van beide institutionele typen is ontstaan. Daarmee verliezen de godsdienstwetenschappen een en ander van hun quasi-neutrale karakter, maar boeten anderzijds ook de instellingen vanwege godsdienstige genootschappen in aan welomschreven identiteit. Deze ontwikkeling sluit aan bij de doorgaande terugloop in leden van kerkgenootschappen die ooit de Nederlandse cultuur bepaalden, en bij de tegelijk toenemende religieuze interesse én diversiteit bij velen.
Welbeschouwd overigens wordt een dergelijk spreken, als over ‘de’ religie, in toenemende mate beschouwd als een modernistisch atavisme. Achteraf gezien bewees een tentoonstelling als ‘heilig vuur’, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam voorjaar 2009, deze tendens al. Te laten zien hoe ‘de’ kunst door motieven uit ‘de’ religie was gevormd bleek een onmogelijkheid: daarvoor liepen de motieven en de aard van de relaties tussen beiden veel te veel uiteen. Een concreet samengaan van concrete religieuze tradities (protestant én theosofisch, zen én soefi etc.), vaak binnen eenzelfde persoon, blijkt meer op te leveren. Zeker nadat Europa de grote economische inzinking die het gevolg was van de kredietcrisis te boven is gekomen, wordt de post-materialistische houding kenmerkender voor het levensprogramma van steeds meer mensen. Het zoeken naar een eigen, individuele mix van ooit als ‘religieus’ benoemde elementen wordt steeds gebruikelijker. En de opleidingen – veel, zo niet bijna alle opleidingen, niet eens alleen die welke traditioneel voor specifiek ‘levensbeschouwelijk’ doorgaan – bieden in toenemende mate ruimte voor dergelijke vormgeving. Nadat de terughoudendheid van het tijdperk Plasterk inzake de verstrengeling van WO en HBO is losgelaten, neemt de behoefte om een dergelijke zelfexpressie als meer wetenschappelijk of meer beroepsvoorbereidend te labellen sterk af. De verhouding ook tussen deze elementen kan verschillen per persoon.
Het vóórkomen van al deze tendensen sluit niet uit, dat zich bij wijze van reactie tevens fundamentalistisch te noemen stromingen breed maken, die ook in de opleiding sterk hechten aan het onderstrepen van een eigen identiteit. Ook instituten die hiervoor kiezen hebben echter rekening te houden met het gegeven, dat de arbeidsmarkt waarvoor zij opleiden een steeds gevarieerder en gedifferentieerder patroon vertoont. ‘De’ imam of ‘de’ evangelische voorganger bestaat niet.
Evenmin sluit dit alles uit, dat er ook in dit weer rijker wordende land nog steeds een onderklasse wordt gecreëerd, die zich soms ook langs lijnen van godsdienstige identiteiten profileert. Zowel de overheden als de sociale fondsen, die worden gevuld met bijdragen vanuit de vermogens van oude en nieuwe rijken, onderkennen echter steeds meer dat niet zozeer gevestigde godsdienstige genootschappen, maar wel incidenteel zich vormende gemeenschappen en pastoraal-diaconale vormen van presentie een sociale rol vervullen die gebureaucratiseerde instituties niet spelen kunnen, en dus stimulering verdienen. Daarmee wordt de noodzaak tot opleiding ook van werkers voor dit veld acuter.
En de exegese vanuit de grondtalen, het onderzoek van en het gesprek met religieuze denkers uit vroeger eeuwen, de bezinning op de actualiteit vanuit een (bijvoorbeeld Messiaans) parti-pris? Ach, deze dingen gebeuren, hier en daar, bij deze en gene. Maar zo bepalend voor de inrichting van de theologische studie als ze ooit waren zijn ze al lang niet meer. En onder degenen die deze disciplines nog wel beoefenen wordt vaak het geluid gehoord, dat dit verlies aan aanzien nu eenmaal als vrucht van de bestudeerde boodschap van ooit dient te worden gezien…
4.
Met de ietwat cartoon-achtige, stevig aangedikte schets van deze twee mogelijke ontwikkelingen, tegen de achtergrond van de eerder aangeduide twee modellen, heb ik gepoogd u een spiegel voor te houden, misschien hier en daar een lachspiegel. Wat ik daarbij zelf waarschijnlijk, laat staan wat ik wenselijk acht, doet niet ter zake. Om het met de formulering van het oude gereformeerde avondmaalsformulier te zeggen: ‘een ieder onderzoeke bij zichzelf’, waar zij zich bevindt, in welk model en in welke uitwerking zij zich kan vinden, en zo ja, in hoeverre dan.
De enige die zich vandaag straks echt mag positioneren is Jan Doelman. En naar zijn positionering zijn wij, ben ik althans, dan ook wel erg nieuwsgierig.