Ter Inleiding

T

Ter Inleiding

Op 15 tot 17 april 2007 was te Genève een consultatie belegd met vertegenwoordigers van kerken en wetenschappelijke instellingen uit de gereformeerde kerkfamilie wereldwijd ter voorbereiding van het jaar waarin zou worden stilgestaan bij de 500e geboortedag van Johannes Calvijn te Noyon op 10 juli 1509. Naast de gebruikelijke lezingen werden daar ook berichten uit tal van landen en werelddelen gepresenteerd over de wijze waarop men de aandacht voor dit herdenkingsjaar zou trachten te trekken. Daarbij viel op, dat het beeld van Calvijn vrijwel overal uiterst belabberd was: een man van de keiharde consequentie, een ayatollah, een moralist, een wetticist, dat was hij toch wel tenminste. In zijn geboorteland schaamde men zich voor hem, en in China bleek het boek van Stefan Zweig, waarin deze hem vlak voor de Tweede Wereldoorlog had afgeschilderd met een profiel dat sterk aan dat van Adolf Hitler deed denken, in oplagen van vele honderden miljoenen exemplaren verspreid. Alleen de Hongaarse spreker wist een positiever geluid te laten horen.

Ook Nederlanders is het ongemak dat opkomt zo gauw de term calvinistisch valt, niet vreemd. Zoals De Kruijf in onderhavige bundel opmerkt: ‘ik stuit op externe weerstand maar ook op innerlijk verzet. Mijn neiging is hoewel zelf calvinist, de problemen in Calvijn op te zoeken, uit te meten en er positie tegenover te bepalen.’ Dat hebben wij dan ook aan de auteurs verzocht: hun ongemak te verwoorden, te zoeken waar het ‘schuurt’ tussen Calvijn en ons – vaak omdat Calvijn ons vreemd en ergerniswekkend is geworden, soms ook omdat hij een vraag belichaamt aan ons huidige kerkelijke en sociale leren en leven. Calvijn is immers beide: zowel erflater van het Nederlandse protestantisme, als provocator ervan tot de huidige dag.

Op maandag 27 april 2009 belegde de Protestantse Theologische Universiteit, als haar bijdrage aan Calvijn 500 jaar, in de Bovenkerk en de aanpalende universiteitsgebouwen te Kampen een studiedag voor predikanten, kerkelijk werkers, synodeleden, ambtsdragers, theologisch geïnteresseerde gemeenteleden en wie maar wilde onder de titel Het calvinistisch ongemak. Deze bundel presenteert de daar gehouden referaten en co-referaten, soms in licht bewerkte vorm, met daaraan toegevoegd een reeks van bijdragen van de hand van leden van de wetenschappelijke staf van de PThU en collega-wetenschappers, waarvan er meerdere ook tijdens werkgroepen op de genoemde studiedag zijn voorgelegd.

De dag bestond uit twee delen, en daarmee bestaat de bundel dat ook. Telkens neemt eerst een hoofdreferent het voor Calvijn op, waarna de tegenspraak volgt, en ook verder stem en tegenstem aan het woord komen. Grof gesproken betreft de eerste ronde meer de geloofsvragen, de tweede kwesties van ethos en van kerkelijke en maatschappelijke praktijk, maar zoals het hoort en zoals het bij Calvijn ook lag, vertonen zich tussen beide schijnbaar zo zuiver onderscheiden velden allerlei dwarsverbindingen.

De eerste afdeling zet in met een beschouwing over de thematiek die vanaf 1539 de inzet van Calvijns Institutie vormde: die van de zelfkennis, welke pas tot haar recht komt wanneer ze wordt gebroken door de godskennis. Reeling Brouwer tracht weerbarstige elementen in Calvijn, die vaak worden ervaren als een aanslag op het humanum, zo ter sprake te brengen dat zij ook in de huidige wijsgerige en culturele situatie als vraag kunnen fungeren. Co-referent De Boer vindt dit wel een mooie poging, maar meent ook dat aspecten als het beeld Gods-zijn van de mens of anderzijds ook het dubbele in de ‘dubbele predestinatie’ in deze presentatie tekortkomen.

Terwijl in de eerste bijdrage was stilgestaan bij de disciplinering van het zelf als tendens van de tijd, waar de reformator op zijn wijze op was ingegaan, werkt Wesselius dit aspect uit in zijn karakterisering van het Genesiscommentaar. Calvijn als exegeet moet niet alleen bestudeerd worden naar de inhoudelijke standpunten die hij inneemt, zo stelt hij, maar vooral ook met het oog op het doeleinde van de uitleg: de sociale disciplinering van de eigen groep. Waar Wesselius terzijde ook Calvijns omgang met het nieuwtestamentische gebruik van het boek Genesis aanroert, bespreekt Kirn de vraag vanuit welke theologische vooronderstellingen hij Christus aanwezig kan achten in het Oude Testament en wat de gevolgen daarvan zijn voor Calvijns mogelijke bijdrage aan het gesprek tussen joden en christenen. Grenzen en beperkingen, alsook theologisch relevante elementen blijken dan beide aanwezig, en de laatstgenoemde vragen erom in de huidige dialoog, waar Joodse gesprekspartners zich zo nadrukkelijk melden, te worden uitgewerkt.

Neven vervolgens zet daar in, waar de eerste hoofdlezing eindigde: bij de drijfkracht die van het geloof in de onsterfelijkheid en in het ‘vlees in de hemel’ uitgaat voor een nieuwe subjectiviteit, die zelf toekomst maakt. Het geloof heeft een hoog realiteitsgehalte waar het de binnenkomst van het nieuwe als in een spiegel percipieert, zo laat hij zien aan de hand van een concordantie op het beeld van de spiegel in de Latijnse Institutie van 1536 en de Franse van 1541. De bijdrage van De Leede, die ingaat op het motief van ‘de overdenking van het toekomstige leven’ uit het hoofdstuk over het leven van een christenmens uit de Institutie van 1539 (dat in 1559 in het derde boek een plaats heeft gevonden), sluit hierbij tot op zekere hoogte aan. De ergernis aan de wijze waarop Calvijn het tegenwoordige leven bijwijlen aan de kant lijkt te zetten krijgt het volle pond, maar er is ook de vraag of hij toch niet ook een punt heeft in de huidige cultuur, waarin tijd vaak gaat voor eeuwigheid.

Smit (Stellenbosch) opent als hoofdreferent de tweede afdeling, met als inzet de ethiek van Calvijn (waarnaar De Leede al verwees). Hij vertelt het verhaal, hoe in het Zuid-Afrika van de Apartheid de weg die Willie Jonker insloeg, als leidsman van velen, leidde tot een verrassend nieuwe en krachtige inspiratie, die de moed gaf tot theologische subversie en tot volharding te midden van de strijd in kerk en maatschappij. Smit wijst daarbij op de explosieve kracht van Calvijns spreken over de wet, het christelijk leven en bovenal (in 1536 reeds) de christelijke vrijheid en schetst vervolgens hoe dit spreken belichaming vond in een belijdend kerkelijk spreken en handelen, dat men ook in Zuid-Afrika in veel opzichten nog vóór zich heeft. De Kruijf reageert, en merkt op dat de Nederlandse context toch een andere is en meer de behoefte oproept Calvijn ook tegen te spreken. Vervolgens benoemt hij de moeite die hij met Calvijn heeft op de punten van het vreemdelingschap in deze wereld (vergelijk De Leede), het innemen van een wachtpost in het tegenwoordige leven en de theocratie.

            In een reeks verdere bijdragen komen kerkelijke en maatschappelijke handelingsvelden aan de orde. Stark verplaatst de aandacht van de prediker naar de hoorder, een beweging die Calvijn zelf naar haar inzicht niet vreemd was, aangezien voor hem immers ook God zich in zijn communicatie met het schepsel ‘aanpast’ aan het menselijk bevattingsvermogen. Van der Laan neemt waar, dat Calvijn dikwijls te hulp wordt geroepen om een praktijk van lectio continua in de gemeente te legitimeren. In een nauwkeurig onderzoek naar Calvijns omgang met schriftlezingen zowel op zondag als door de week toont hij aan, dat dit beroep op zijn Geneefse praktijk voor een bepaalde huidige omgang met leesroosters nauwelijks gerechtvaardigd is. Hoek gaat vervolgens in op een vurige wens van de reformator, die hij niet verwerkelijkt kreeg en die nog altijd slecht aansluit bij wat gangbaar is in de gereformeerde wereld: een wekelijkse viering van het avondmaal. Niet alleen blijkt Calvijns opvatting van datgene wat er bij de maaltijd van de Heer gebeurt veel dieper te zijn dan veel van zijn volgelingen, die zich in feite veel meer op de lijn van Zwingli bewegen, waar willen hebben, ook in de breedte van de kerken zou het wel eens kunnen zijn dat men de gemeenschap met Christus onvoldoende centraal stelt om een dergelijke hervorming innerlijk mee te kunnen maken – waarmee de vraag van Calvijn aan ons des te meer acuut wordt. Voor de oecumenische ontmoeting is dit een aangelegen punt. Maar in die oecumene, zo toont Koffeman aan, wordt Calvijn door de gereformeerde gespreksdeelnemers vaker aangeroepen om de vertegenwoordigers van andere traditie ter wille te zijn, dan dat inzichten van hem werkelijk productief ten nutte wordt gemaakt voor een gezamenlijk en vooruitwijzend theologiseren. Toch weet Koffeman ook enkele stemmen te presenteren die in dit opzicht veelbelovend zijn, zoals die van Jane Dempsey Douglass (ook genoemd door Smit), die Calvijns economisch en sociaal vruchtbaar maakt voor het actuele debat. En op dit laatste sluit Noordegraaf dan weer aan. De bekende these van de socioloog Max Weber, dat de protestantse ethiek de voorwaarden zou hebben geschapen voor de spaarzin die de geest van het kapitalisme in zijn vroege fase van accumulatie kenmerkt, steunt meer op puriteinse bronnen dan op Calvijn, zo betoogt hij. Dat neemt niet weg dat deze onder de reformatoren zeker een van degenen was, die voor de nieuwe economische ordening die zich aandiende een meer open oog had. Maar vandaag lijkt de gereformeerde wereld zich eerder in te zetten voor een conversie van het huidige kapitalisme, zoals blijkt uit de aan de lidkerken ter bezinning en implementatie voorgelegde slotverklaring van de gereformeerde wereldbond te Accra in 2004 tegen de neoliberale globalisering.

            Leidt er dus een directe lijn van calvinisme naar opstandigheid? Het blijkt, dat dit niet zo eenvoudig te stellen valt. In Korea zijn zowel conservatieve als progressieve antwoorden beproefd, en wel naast elkaar, zo laat In-sub Ahn zien. En van Klinkens inventarisatie van de reacties in gereformeerde en hervormde kringen aan het begin van de Duitse bezetting van Nederland in de zomer van 1940 toont een breed palet aan redeneringen en positiebepalingen. Dat de wil van Gods aanvaard diende te worden, was breed geaccepteerd. Maar hoever daarin de dulding ging, en wanneer dit dulden door een smalle poort zou kunnen binnenleiden in de sfeer van het verzet was moeilijk te voorspellen. Het geeft weinig zin, meent de auteur, ‘het’ calvinisme verantwoordelijk te stellen voor de keuzes die uiteindelijk werden gemaakt. Dat zou altijd een zaak blijven van individuele verantwoordelijkheid – waarmee we weer terug zijn bij de kracht van een zelf, dat wordt aangedreven door het geloof in de eeuwigheid.

Het is aan de lezer te bepalen, hoe gemakkelijk of ongemakkelijk hij zich, na dit alles tot zich te hebben genomen, uiteindelijk bij Calvijn en het calvinisme gevoelt.

                                                                                                                                                                                                                                                        Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie