Studiemiddag rond het werk van Karel Deurloo

S

Bijbels Museum, maandag 25 januari 2016

1.

Karel Deurloo vertaalt Psalm 90 vers 10 aldus: ‘de dagen onzer jaren, / bij elkaar zijn het zeventig jaar, / of – is het krachtig – tachtig jaar. Maar de drukdoenerij ervan is moeite en waan; / Is ’t afgelopen, ijlings, dan vliegen we heen.’ Het woord is vanouds aangehaald als uitdrukking van een diep, algemeen besef van onze vergankelijkheid, in het licht van de eeuwigheid. Niet de tijd vliegt daarheen, als een schaduw, nee, ‘wij vlieden daarhenen…’. Maar Karel zou Karel niet zijn, als hij niet meteen ook het specifieke opmerkte, dat het algemene in een bijzonder perspectief plaatst. Daar is meteen al de uitdrukking ‘de dagen onzer jaren’, die niemand kan ontgaan die gehoord heeft hetgeen Frans Breukelman vertelde van het ‘Boek der verwekkingen’ in Genesis 5 (BT I/2, 42): ‘de dagen van Adam waren, na de verwekking van … zoveel jaren … zo waren al zijn dagen … zoveel jaren, toen stierf hij’. Jaren tel je, dagen lééf je. Maar er is nog een ander, gewichtiger verband. De psalm haalt de algemene situatie aan van de sterveling met het oog op de bijzondere situatie waarin ‘wij’, Israël, nu verkeren. Zoals het mensje als nieuw gras in de morgen opkomt en in de avond wordt afgesneden (vs. 6), weerkeert tot gruis (vs. 3), weggespoeld wordt en tot doodsslaap vervalt (vs. 5), zo kent Israël de verbijsterende ervaring: ‘wij vergaan door Uw toorn / onder uw gramschap zijn wij ontwricht’ (vs. 7). Psalm 90 draagt als opschrift, dat kennelijk onlosmakelijk bij het lied behoort: ‘Een gebed van Mozes, de man Gods’. Die uitdrukking komt ook voor in Deuteronomium 33 (vs. 1), en bij goed toezien zijn er in de Psalm tal van toespelingen te vinden juist op dit laatste boek van de Thora. Het volk staat op de drempel van het land. Mozes spreekt in de velden van Moab. Hij spreekt tot heel Israël, maar dat geheel valt nauwkeurig te benoemen. Het eerste vers van de Psalm moet ook zo concreet worden verstaan: ‘Mijn Here / een toevluchtsoord zijt Gij ons geweest / in geslacht na geslacht’. In Deuteronomium is er concreet sprake van twee geslachten, twee generaties. Daar is het geslacht dat na het bericht van de verspieders in het veelbelovende land geen fiducie kende, en niet durfde in te gaan; dat is het geslacht dat om die reden moest óndergaan in de woestijn, vergaan onder de toorn van Adonaj, vanwege eigen ongeloof en onwil (Num. 14; Deut. 1:34-39). Maar er is ook het nieuwe geslacht, dat is aangetreden en dat nu gereed staat het land te betreden. Het overtreden van de beek Zèrèd, de grensrivier van Moab, is het beslissende moment (Deut. 2:13vv.): nu wordt de oude generatie, het boze geslacht, afgesneden als gras in de avond, nu staat de nieuwe generatie gereed om in te gaan. Maar ze kunnen zich niet van elkaar losmaken, die beiden, want ook voor het nieuwe geslacht gelden de beloften die aan de Horeb tot het oude geslacht hebben geklonken, en zo vormen beide generaties samen het ene volk. Samen zijn ze verzameld in het ‘heden, zo ge Zijn stem hoort’ (Ps. 95:7). Het nieuwe geslacht rekent zich onder het ‘wij’ dat nu – na zeventig, tachtig jaren – vergaat onder Zijn woede, de oude generatie is mee besloten in het gebed van de man Gods, dat het werk van Adonaj, de gang van de woestijn naar het land, zichtbaar mag worden aan Zijn knechten (vs. 16), dat zij verzadigd worden in de ochtend met Zijn goedertierenheid, juichen en zich verheugen in al hun dagen (vs. 14).

Straks zal ik een enkel woord wijden aan de vraag wat de Psalm, krachtens deze exegese van Karel Deurloo, zegt aan hem en aan ons in het liturgische heden van dit samenzijn, nu de dagen van zijn jaren krachtiglijk tachtig jaar zijn. Maar voor ik dat doe, zal ik eerst enige afstand nemen en, vanuit deze (verkort weergegeven) exegese van hem, een tweetal opmerkingen maken over de hem typerende werkwijze en de reikwijdte daarvan. Ik zou tenslotte, evenals Joep Dubbink, spreken over de betekenis van zijn werk. We weten allen hier dat er heel veel te zeggen zou zijn, maar deze twee aspecten licht ik er nu in deze samenhang uit.

2.

De eerste opmerking. Karel werkte aan de uitleg van Psalm 90 onder meer in de samenhang van de werkgroep die in 1991 het derde cahier Voor de kinderen van Korach bezorgde, waar Sytze de Vries de vertaling bewerkte voor de gemeentezang en Willem Vogel deze bewerking toonzette. Karel werkte dus samen, en hij werkte samen in liturgisch verband. Dat zegt al heel veel. Maar hij deed het als exegeet, en wel als exegeet met een heel specifieke kijk op de psalmen van Israël. Van deze specifieke kijk is het misschien nog beter te zeggen, dat hij hem ontwikkelde als Bijbels Theoloog. In het nieuwe nummer van de Amsterdamse Cahiers, dat straks aan de jarige wordt aangeboden, heb ik over deze hoedanigheid van hem geschreven. Van het begin af aan heeft Karel als oudtestamenticus ook en juist theoloog willen zijn, maar het was niettemin een opmerkelijke stap dat hij voor de laatste vier jaren van zijn aanstelling aan de Universiteit van Amsterdam overstapte naar de Kerkelijke Opleiding om daar de leerstoel Bijbelse Theologie te bekleden. In de ogen van sommigen in het academisch establishment zal het een vrijwillige degradatie zijn geweest, maar voor hemzelf was het op zichzelf – en afgezien van de grote teleurstellingen van externe aard die deze jaren zouden stempelen – ook een bekroning van zijn werk, om zich nu tegen het slot van zijn universitaire arbeid met name op een nadere verantwoording van de grotere Bijbelse samenhangen te kunnen richten, waarbinnen zijn vele exegesen elk hun heel eigen plaats hebben. Veel van de oogst – ‘das Tun unserer Hände richte es auf über uns, / das Tun unserer Hände, – richte es auf‘, aldus Bubers vertaling van het slotvers van Psalm 90 (vs. 17): ons doen dat het werk van Adonaj, dat werkelijk alleen Adonaj kan doen, mag weerspiegelen – veel van die oogst, zeg ik, is te vinden in de bandjes Kleine Bijbelse Theologie, waarin ook andere auteurs konden participeren, en waarvan er vier zijn verschenen. Die bandjes zijn, zoals veel van Deurloo’s werk, bovenal voor de gemeente geschreven, heel verantwoord en verantwoordbaar maar zonder het type verantwoording dat tot de academische zede behoort. Daardoor kun je aan hun belang en hun innovatief karakter snel voorbij zien. Maar ze bieden in gecomprimeerde vorm heel veel. Ze openen namelijk zicht op Bijbelse structuren. Vooral in de eerste twee delen bevatten ze, al is het maar in de vorm van een staketsel, wat is gaan heten een ‘canonical approach’, maar dan wel op heel eigen wijze. Veelal namelijk lijkt het bij een benadering onder die aanduiding te gaan om een forceren van een eenheid van de zo diverse stemmen van het Bijbels getuigenis in een canon, die een opmerkelijke overeenkomst vertoont met de κανων της πιστεως van de gegeven kerkelijke leer. Maar Karel Deurloo bedoelt echt: kijk naar de heel eigen plaats die een Bijbelboek in het geheel van de samenhang van de Tenakh inneemt, hoe het functioneert in het koor van stem en tegenstem en juist daar een eigen inbreng heeft. Bij de Psalmen 90 tot 100 gaat er dan om, dat hier een reactie van de gemeente plaatsvindt op de boodschap van de zogeheten Deuterojesaja: Adonaj treedt aan als koning te Sion, en daartoe is van de kant van het volk een grote ommekeer nodig in de richting van de berg Sion. Wanneer dan de eerste Psalm in deze reeks een lied biedt ‘van Mozes, de man Gods’, aan het eind van de woestijntijd sprekend tot het geslacht dat omkomt in de woestijn en tot het geslacht dat zal ingaan in het land, schuiven de overleveringen van uittocht en doortocht toen, en van ommekeer uit de ballingschap nu, in elkaar en scheppen samen een nieuw liturgisch heden. De Psalm heeft dus een heel eigen functie en bewerkt iets op heel eigen wijze. Gedenkend worden wij meegenomen in de ommekeer, telkens opnieuw, en bidden dat wij met het werk van onze handen het land van belofte betreden. Bijbelse Theologie, zoals we die hier in actu zien, is dan die discipline, die literair aangeeft in welk woordveld de verschillende theologieën binnen de Bijbel zich, structureel gezien, samen bewegen en die een soort matrix ontwerpt waarbinnen de Bijbelse stemmen op zinvolle wijze hun plaats vinden (zie ACEBT 30, 64). Dat acht ik niet alleen een heel waardevolle omschrijving van het vakgebied, maar ook een waarvan de oogst nog lang niet ten volle is binnengehaald.

3.

Dan mijn tweede opmerking. Als ik het goed zie, was toen Karel aantrad als hoogleraar in 1975 van ‘Bijbelse Theologie’ nog weinig sprake. Breukelman zou zijn werk ook pas vanaf 1980 onder die titel publiceren. Wel was het toen al meteen typisch voor de Amsterdamse faculteit, Exegese en Dogmatiek in onderlinge wisselwerking te bedrijven. Veel studenten namen die twee vakken in hun doctoraalpakket op, ik ook. En Karel gaf gezamenlijke colleges met de dogmaticus Ernst Beker over het scheppingsgeloof (Het begin in ons midden, 1977) en de voorzienigheid (Het beleid over ons bestaan, 1978). Dit is ook doorgegaan tot het einde van de kerkelijke opleiding aan de UvA, want in het najaar van 2000 hebben wij beiden nog een gezamenlijk college over Malkoet, koningschap, verzorgd, waarbij Karel voorwerk verrichte voor het belangrijke bijbels-theologische deel Koning en tempel, en ik met de studenten teksten las van Thomas van Aquino en Schleiermacher, waarin je goed kon zien dat die notie in haar overgeleverde vorm bij de een onder de druk stond van een aristotelische, bij de ander van een spinozistische metafysica, en hoe noodzakelijk hernieuwde schriftlezing dus systematisch-theologisch gesproken ook voor deze locus is. En zie, deze wisselwerking van dogmatiek en exegese komt ook in Karel Deurloo’s bespreking van Psalm 90 weer indringend aan de orde. In zijn bijdrage aan de bundel opstellen bij het afscheid van Ben Hemelsoet (Broeder Jehoshoea, 1994), zet Karel in met de herinnering aan zijn vrome Zeeuwse oom, die op oudejaarsavond met dreunende stem na het klokgebulder Psalm 90 uit de Statenvertaling leest, en ter meditatie daarbij ook uit ‘de oude schrievers’ nog eens Wilhelmus à Brakel opslaat, die de mens oproept de goddelijke eeuwigheid te aanbidden die hij niet begrijpen kan, en zich in die eeuwigheid te verliezen. Veel kopjes die moderne vertalers aan de tekst wagen toe te voegen lijken deze lezing te bevestigen, zoals die van de NBG 1951: ‘de eeuwige toevlucht voor de vergankelijke mens’. Maar hier moet de exegeet toch wel een correctie aanbrengen. Ik haalde het al aan: et eerste vers van de Psalm moet volgens Deurloo concreet worden verstaan. ‘Een toevluchtsoord zijt Gij ons geweest / in geslacht na geslacht’, dat is de herinnering op de drempel van het land van belofte: Ge waart een toevlucht toen ge, ons, Israël, in de aanschijn riep, wees het dan nu weer! En vers 2: ‘Eer de bergen geboren werden / of voortgebracht aarde en wereld / van tijden her tot voor altijd zijt Gij Godheid’: net als het voortbrengen van Israël is ook het voortbrengen van de aarde onder de hemel, als een zijn in de daad, een toevlucht, een zekerheid nu, bij dit nieuwe begin. Deurloo citeert dan Karl Barth, die bij zijn behandeling van de eeuwigheid in zijn leer van de goddelijke volkomenheden stelt, dat Gods eeuwigheid impliceert dat er geen tijd is waarin God geen tijd zou hebben voor zijn mensen, en dat het juist een ongeoorloofd antropomorfisme zou zijn Gods eeuwigheid zo te denken dat Hij geen tijd voor ons had (KD II/1, 690) – waarbij Deurloo verzuimt te vermelden, dat Barth even eerder (686) Psalm 90 vers 2 net even anders uitlegt, namelijk be-dor wa-dor als ‘reine Dauer’, en dat hij de meester in Bazel dus stilzwijgend corrigeert. Nog radikaler is het citaat dat Deurloo biedt van Franz Rosenzweig (uit diens opstel Der Ewige’, Die Schrift und ihre Verdeutschung 209): ‘Ewig ist ja uns Vergänglichen das Wort der Sehnsucht… Auch der Gott der Bibel stillt dieses Verlangen, aber nicht indem er es erfüllt oder ihm Erfüllung verheiβt, sondern wirklich indem er es stillt, indem er es schweigt. Die Sehnsucht nach seiner Ewigkeit vergeht dem Menschen der Gottes Gegenwärtigwerden in dieser Welt erfährt und erhofft‘; nou, daar gáán we … [Rosenzweig voegt nog toe: ‘Selbst das Wort der Bibel, das gewöhnlich mit Ewigkeit übersetzt wird, bedeutet in Wahrheit ja eben die unsere Weltzeit bis zu ihrer Wende, bis zu „jenem Tag“.‘] De exegeet moet de dogmaticus dus uitnodigen, zijn of haar inzichten bij te stellen waar dat vanuit de teksten van de Schrift dringend nodig is. Van die taak heeft Karel Deurloo als exegeet zich voorbeeldig gekweten.

4.

Zoals aangekondigd, keer ik nu terug tot ‘de vraag wat Psalm 90, krachtens de exegese van Deurloo, zegt aan hem en aan ons in het liturgische heden van dit samenzijn, nu de dagen van zijn jaren krachtiglijk tachtig jaar zijn’. De psalm, zo vernamen we, spreekt het volk aan ‘geslacht na geslacht’, dus in de eenheid van opeenvolgende generaties. Naar het ene aspect is die opeenvolging, zeker in het boek Deuteronomium, catechetisch van aard. Het kind vraagt, en brengt een verhaal op gang. De oudere generatie, de uittochtgeneratie, vertelt dan de debarim aan de komende, de intochtsgeneratie. Maar, zegt Deurloo heel precies, die oudere is daar aanwezig is waar de verteller is. Heel lang is voor velen van ons, hier aanwezig, Karel bij uitstek die verteller geweest. De afgelopen jaren gaat dat niet meer, en is hij alleen nog wat hij altijd ook al allereerst was: hoorder van de woorden. Dat ervaren we heel intens wanneer we hem bezoeken. Naar het andere aspect duidt de beweging ‘geslacht na geslacht’ op die twee in Israël, die beiden samen worden aangesproken: de woestijngeneratie, die vergaat onder de woede van Adonaj, en de intochtsgeneratie, voor wie Mozes bidt dat het doen van haar handen ópgericht zij. Waarop richt zich hier, in het verband van dit samenzijn, voor óns de woede van Adonaj, het richten en het rechtzetten van het ongeloof? Ik waag het hier te denken aan de krenkingen in het leven van Karel. Die woede is aan de orde, wanneer kerk en academie aan een dergelijke wijze van theologiebeoefening geen plaats toekennen, en ze dus onderduikt of zich verplaatst – we denken aan Karels afscheidscollege. Of wanneer de ecclesia heel veel spreekt over vernieuwing in hart en leden, in leer en leven, maar lijkt te vergeten dat nieuw land alleen vanuit een nieuw verstaan van de debarim, de woorddaden en de daadwoorden van de schriften, haar toevertrouwd, betreden kan worden. Of wanneer ook de ecclesia de indruk wekt dat ze ook voor haar ommekeer in het leerhuis welbeschouwd geen vertaling nodig heeft die de woorden spelt en de Bijbelse structuren zichtbaar maakt. Of wanneer een predikant op de jongste dag moet bekennen dat hij meende dat ene talent, de Tenakh, tegen zijn roeping in wel ongebruikt in de boekenkast te kunnen laten staan (KAD in OLW 10, 146). Het is niet aan ons de woede van Adonaj te voltrekken, en Zijn woede kan niet onze woede zijn. Maar zoveel kunnen we er toch wel van begrepen hebben, dat we Karel Deurloo, ook na de tachtig jaren van zijn levensdagen, minder zien ondergaan in de woestijn der ongehoorzaamheid, dan toebehoren aan het nieuw geslacht, dat al, gelijk de door hem zo veel besproken Jozua, het boek van de Thora nimmer wijkend van zijn mond, dit mediterend dag en nacht (Joz. 1:8), het land van de belofte betreedt. Ja, hij behoort al tot een nieuw geslacht, waar wij nog maar moeten afwachten of we daar ook bij horen. Wat zegt u? Past dit niet in ons gangbare denken van de tijd, waar je als tachtigjarige toch ‘een man van gisteren’ bent? Maar ja, wat dacht u dan – om die nog éénmaal aan te halen – van onze Psalm, waar het heet: ‘Ja, duizend jaar zijn in Uw ogen / als de dag van gisteren, wanneer die voorbij is gegaan / of als een wake in de nacht’ (vs. 4); en: ‘verheug ons dan naar de dagen dat Ge ons neergebogen hebt / de jaren dat wij het kwade zagen’ (vs. 15)?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie