Stichting Pardes. Leerhuis online voor 26 december 2022

S

[1] Op de liturgische kalender staat 26 december vermeld als de naamdag van Stefanos, de ‘gekranste’, de martelaar. Dit jaar valt zijn dag op een zondag, tegelijk tweede kerstdag. Gezien vanuit de verhouding van christenen en joden is zijn verhaal, zoals beschreven in het boek Handelingen, een gevaarlijke tekst.

[2] Aangeklaagd vanwege blasfemie (6:11), door (volgens Lukas ‘leugenachtige’) getuigen ingevuld als ‘woorden tegen de heilige plaats en de Thora’ (‘de door Mozes overgeleverde gebruiken’) (6:13-14) wordt hij, na zijn verschijning voor het Sanhedrin, in een spontane actie buiten de stad gestenigd (7:58.59). Met die ‘heilige plaats’ zullen de getuigen de tempel hebben bedoeld. We kunnen ervan uitgaan, dat Lukas zijn verhaal enige decennia ná de Joodse oorlog en de vernietiging van de tempel van Herodes door keizerszoon Titus opschreef. Verschillende groepen in het Jodendom moeten dat trauma verwerken,  op zoek naar een nieuw begin, zónder tempel als centrum van het Joodse leven wereldwijd. Ze maken daarbij elkaar verwijten en blikken terug op de voorgeschiedenis: wat speelde er rond Stefanos en daarvoor al rond zijn meester Jezus (6:14)?

[3] Ging het hier om een beslissende breuk, of om wonden die ook nog te helen vielen? Vanuit die vraag wil ik enig licht proberen te werpen op de rede van Stefanos. Ik maak daarbij gebruik van het Handelingen-commentaar van Gerhard Jankowski.

[4] [6:1-7] Er is een klacht van Griekssprekende Joden in de Jezusgemeente, dat de ‘weduwen’ wel aan de gezamenlijke tafeldienst deelnemen, maar buitenstaander blijven bij het leerhuis. Blijkbaar is het in deze ekklesia de bedoeling, dat ook zij ‘lernen’. Daarom worden er Griekssprekende diakenen aangesteld, onder wie Stefanos uitblinkt in geloofsvertrouwen en geestkracht.

[5] [6:8-15] Onder synagogen van Diaspora-Joden in Jeruzalem ontstaat echter onrust door Stefanos’ onderricht. Misschien vrezen zij voor hun in hun herkomstland beschermde positie, als messiaanse ideeën onder Joden daar postvatten. Dat speelt in het vervolg van Handelingen telkens weer. Met een dispuut komen de bezwaarden niet verder, vandaar hun agitatie en hun aanklacht. Bij de beschuldiging van blasfemie valt te bedenken, dat met de tempel als ‘de plaats, waar de Naam woont’ (1 Kon 8:16), ‘de plaats’ en de Godsnaam dicht bij elkaar liggen, zo ver dat later Makōm, ‘plaats’, als synoniem voor God kan functioneren. Wat zal Stefanos daarop zeggen? Zijn lange betoog is nauwelijks een verdedigingsrede te noemen. Eerder maakt hij van de rechtszaal een leerhuis.

[6] [I: 7:1-8] ‘Mannen, broeders en vaders, hoort!’ Wat hier aanspreektitel is – broeders, vaders – keert in het vervolg terug in de her-vertelling van Mozes en de profeten. Van het begin af aan maakt Stefanos dus zijn hoorders deelnemers aan het door hem weergegeven verhaal van de schriften. Eerst spreekt hij van de wording van Israël in een ‘vreemd land’ (6). Abraham werd geroepen in Mesopotamië (2), een aanduiding die het boek Genesis niet gebruikt, maar die wel herinnert aan een grote gemeenschap Diapora-Joden in Stefanos’ eigen tijd. Ook in het land Kanaän, waar hij zich vestigt (4), was Abraham slechts bijwoner (6). De taal is hier die van het hellenistisch-romeinse bestuur. ‘Geen voetbreed’ bezat Abraham van het land, heet het, en die uitdrukking betreft in Deuteronomium 2:5 de positie van Israël in het land Edom – waar in Lukas’ tijd Edom aanduiding voor Rome is. Kortom: we leven overal in de diaspora, het land Kanaän niet uitgezonderd. De landbelofte was, en is nóg: belofte! Stefanos citeert die belofte aan Abraham, die pas ná het uittrekken uit Egypte vervuld zal worden (Gen. 15), en voegt daar vanuit Ex. 3:12 aan toe: ‘en dan zullen ze Mij dienen op deze plaats’. In Exodus is deze plaats de berg Sinaï; bij Stefanos de plaats waar God tot Abraham spreekt: dienst op deze plaats is nog altijd toekomstmuziek.

[7] [II: 7:9-19] Dan komt Stefanos te spreken over Jozef en zijn broeders. Die broeders heten  ‘patriarchen’, vaderlijke stamhoofden (9). Zij zijn zēlozāntes: ijveraars – wie weet een toespeling op de zeloten, de fanaten in de Joodse oorlog en ook daarna. Maar Jozef ontvangt genade en wijsheid en is farao en heel Egypte behulpzaam, zozeer dat hij tenslotte ook de broeders (13) tot hulp kan zijn in hun honger. Kortom: ook in den vreemde, de diaspora als toevluchtsoord, is een broederlijk leven in uiterlijke rust en vrede mogelijk. Dat blijft niet zo: Egypte kan óók een slavenhuis zijn, dat zuigelingen te vondeling legt  (19).

[8] [III: 7:20-29]. Maar daar is Mozes, als vondeling gered en later door farao’s dochter opgevoed in alle Egyptische wijsheid (21.22). Toch vergeet hij zijn broeders niet (23), maar deze laten zich niet door hem gezeggen wanneer hij ze berispt om hun gebrek aan broederschap (26v.); ze begrijpen niet dat Mozes hun bevrijder en rechter is en zijn openbaring nemen ze niet aan – evenmin als de broeders tot wie Stefanos spreekt dat volgens hem doen. Zo wordt Mozes tot migrant in Midjan (29).

[9] [IV: 7:30-34]. Als veertig jaren vervuld zijn, volgt het Godsgezicht in de vuurvlam van de doornstruik. Stefanos gaat hier selectief mee om. Mozes’ vraag naar de Naam en zijn bezwaren laat hij weg. Wel klinkt het centrale vers uit Exodus 3:8: ‘ik ben neergedaald, om hen te redden’ (34), maar het vervolg klinkt niet: ‘om hen te doen optrekken uit dit land naar dat land … van melk en honing’. Kanaän als bestemming van de bevrijding valt weg. ‘Nu, kom mee, Ik zend je naar Egypte’ (34), dat volstaat. De plaats van Mozes, en daarmee van de Thora, schijnt alleen de diaspora te zijn.

[10] [V: 7:35-40] Vijfmaal horen we in het vervolg het aanwijzend voornaamwoord: déze Mozes. Stefanos benoemt wie Mozes is. Hij was leider en (ver)losser (35). Hij was in de ekklesia in de woestijn – dáár, op die weg, werd de gemeente geboren – en hij ontving daar ‘levenwekkende woorden’ (38), die de ‘vaderen’ evenwel niet wilden – en nog steeds niet willen – horen (39); ook kondigt hij de opwekking aan van ‘een profeet zoals ik uit het midden van de broeders’, denk dus: Jezus als aan Mozes gelijk (37; Deut. 18:15; Hand. 3:22).

[11] [VI: 7:41-50] Drie Schriftwoorden domineren het vervolg. 1) Dat, waarin Amos (5:25-27 LXX) de vraag stelt of het volk van ‘kalfmakers’ (41) in de woestijn wel offers voor déze God heeft geslacht, en of het niet zelf de ballingschap, nog voorbij Babel, over zich heeft opgeroepen? 2)  Psalm 132, die vraagt of de bewegelijke tent in de woestijn niet genoeg was en of David er niet mee kon volstaan, zo’n tent-woning voor het huis van Jacob in te richten (46), terwijl Salomo wellicht te ver ging door de ‘niet met handen gemaakte’ woning voor de Allerhoogste met een wél met handen gemaakt bouwsel aan te vullen. 3) Een woord van wat wij noemen de derde Jesaja (66:1v), die bezwaren had tegen de bouw van de tweede tempel en zich afvraagt of de hemel als zijn troon niet genoeg is voor déze God? Zeker: God is Makōm, dé plaats. Hij is de God van de kavod, glans (2), die onder de zijnen wil wonen. Maar vasthouden aan de overgeleverde plaats, de tempel, is niet de vorm, waarin trouw tot deze Makōm-God tot uiting komt.

[12] Tot zover het leerhuis, een her-lezing van Mozes en de profeten waarover in de situatie van de late 1e eeuw te spreken zou moeten zijn.

Maar dan volgt nog een harde conclusie, waarmee de aangeklaagde zich tot zijn aanklagers en zijn rechters richt: Júllie weerstreven de heilige Geest; zoals jullie vaderen deden, zo ook jullie (vs. 51); Júllie vaderen hebben de profeten vermoord, zijn tot verraders en moordenaars geworden (vs. 52); Júllie hebben de Tora, die je van engelen had ontvangen, niet bewaard (vs. 53). Niet heel het toenmalige Jodendom is daarmee beschuldigd. Maar wel een belangrijk deel, zowel in het land dat tot voor kort als centrum functioneerde als in het diaspora-Jodendom.

[13] [7:54-60] Over het verhaal van de steniging alleen dit: Stefanos ziet de goddelijke glans (55). Hij heeft dus een zicht op de hemelse Plaats, die hij beleden heeft. Daarbij ziet hij de Mensenzoon, staande aan Gods rechterhand (56). Vanuit Daniël 7:13 staat de bar enosj in dat licht. Zo ontvangt Stefanos een visioen van menselijkheid voor de hele aarde onder de hemel, dat Israël en de volkeren kan overstralen en tot handelen aanzet. Dit visioen bevestigt voor hem en zijn ekklesiae, dat er ook na het trauma perspectief is voor een leven in de diaspora.

[14] Tot slot. We hoorden, hoe de verwijten over en weer gingen en van beide zijden keihard waren. Onze tekst gaat in op een situatie, waarin synagogen in de diaspora de gelederen sloten en messiaanse groepen uitsloten. Toch moeten we deze reactie niet vereenzelvigen met dé rabbijnse verwerking van de vernietiging van de tweede tempel. In tegendeel: daar zal het gaandeweg heten, dat de offerdienst nu vervangen is door het gebed, de studie van de Thora en het doen van gerechtigheid en barmhartigheid. Aan christelijke zijde komt het mij voor, dat we niet gebonden zijn aan de specifieke herlezing van Mozes en de profeten die Lukas Stefanos in de mond legt. We kunnen begrijpen waarom hij zo las zoals hij las, zonder onze eigen Thoralezing tot zijn perspectief te beperken. Alle vragen – de levenwekkende woorden en de gebruiken van de Tora, de landbelofte, de verhouding van centrum en omtrek – kunnen en moeten in alweer veranderde tijden opnieuw ter sprake komen. Met dat besef en onder dat voorbehoud, kunnen we Stefanos op de 26e december gedenken. [15]

Literatuur

Gerhard Jankowski, “Und sie werden hören. Die Apostelgeschichte des Lukas. Erster Teil”, in: Texte & Kontexte nr 91/92, 25. Jahrgang 3-4/2001, 108-138

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie