Schepping als utopische herinnering

S

Schepping als utopische herinnering. Verzoening als begrenzing van het geweld, voleinding als het einde van de strijd om het bestaan.

Rinse Reeling Brouwer

Lezing van Rinse Reeling Brouwer op het bijbelcongres over herschepping op de Woltersberger Mühle (Ülzen), 26-28 augustus 2022. Vertaling door Wilken Veen.

Binnen het boek beresjiet (In den beginne) zijn de beide (sub)perikopen in het eerste en het negende hoofdstuk, waarin het gaat over de zegen en de voeding van de mensen, op elkaar betrokken (Karel Deurloo, Genesis, Kampen 1999: 34 en 78). Voor de schepping van de mens waren er al gewas en boom (Gen. 1,11-12, derde dag), vissen en vogels (Gen. 1,20-22, vijfde dag) en ‘al het levende dat krioelt op de aarde’ (vee, kruipend gedierte en wild gedierte; Gen. 1,24-25, zesde dag). De mensen mogen over heel dit volk ‘regeren’(Gen. 1,26.28 over het klassiek zogenaamde dominium terra zullen we ongetwijfeld in deze dagen nog wel spreken; nu merk ik alleen op: alleen, ‘de grote monsters’ hield God kennelijk voor zichzelf; Gen. 1,21a). Daarbij zijn aan de mensen door god ‘al het zaadzaaiende kruid en ‘iedere boom’ als voedsel gegeven (Gen. 1,29) want die (kruiden en bomen) hebben de capaciteit , ‘zaad te zaaien’ en ‘vrucht te zetten’ (Gen. 1,12): De opbrengst van de akker en de vrucht van de tuin, brood en wijn dus. Voor al het levende op aarde (niet in de zee) is er het groene kruid – voor beide entiteiten, dier en mens, is het dieet dus vegetarisch. Zo kan hier de wolf met het lam weiden, zoals de profeet zegt (Jes. 11,6; 65,25). Daardoor is het lied ‘In den beginne’ geen platte beschrijving van de bestaande werkelijkheid, maar een achterwaarts gekeerde utopie; en die schildert een werkelijkheid die ‘zeer goed’ is (Gen. 1,31).

Maar na de vloed is de situatie anders. Het geweld was reusachtig en de gevolgen van dit geweld zijn niet voorbij, wanneer de rechtvaardige Noach met zijn gezin uit de ark trekt (Gen. 8,18.19). Hoe kunnen de mensen nog eten, wanneer de akker niet bewerkt is en de tuin geen vrucht geeft? Nu is ‘al het krioelend gedierte dat leeft’ (Gen. 9,3) voor de mensen als voedsel gegeven, ook het groene kruid (Gen. 9,3) dat in het begin niet voor hen bestemd was (Gen. 1,30). Geen wonder dat nu ‘de angst voor jullie en de schrik voor jullie heerst bij al het wilde gedierte van de aarde en alle vogels van de hemel’ (Gen. 9,2): de dieren hebben reden, de mensen te vrezen, en dan ook omgekeerd. Het geweld heerst over en weer in het dierenrijk en de mensen slachten nu dieren. Op deze manier is de utopie verstoord – in ieder geval ten dele: ik ben er namelijk niet zeker van, of wij gerechtigd zijn om zoals de vroegchristelijke en joods-kabbalistische gnosis leerden, te zeggen dat de hele schepping gestempeld is door een eigen ‘val’, maar ze lijdt zeker onder de gevolgen van de val. De belangrijkste reden die ik heb om in dit opzicht terughoudend te zijn is: het lied ‘In den beginne’ zingt weliswaar vanuit het perspectief van Elohim, maar kunnen wij mensen erover beslissen, hoe Elohim zich verhoudt tot de niet-menselijke schepselen en hoe die zich verhouden tot Elohim?

Veelzeggend ten aanzien van de verstoring van de utopie is de Genesisparafrase in het pseudepigrafische boek Henoch (vermoedelijk uit het begin van de tweede eeuw van de gangbare jaartelling, in het Ethiopisch overgeleverd; Karel Deurloo/Rochus Zuurmond, De dagen van Noach, Baarn 1991,135).

De Bijbeltekst Genesis 6:4 is sober: uit de omgang van de godenzonen met de dochters van de mensen worden ‘nifilim’geboren, zoals de ‘gigantes’ uit de Griekse mythe. Henoch vertelt van hen: eerst eigenen ze zich de arbeid van anderen toe; als ze daar niets meer van kunnen krijgen (Henoch 7,3), eten ze de mensen zelf op (Hen. 7,4); als die er niet meer zijn, eten ze alle soorten op van de vierde tot aan de zesde scheppingsdag; en tenslotte eten ze elkaar op (Hen. 7,5). Toen klaagde de aarde de wettelozen aan (Hen. 7,6). In deze ecologische catastrofe (een ‘proto-antropoceen’ zou men kunnen zeggen) is van de vegetarische oertijd klaarblijkelijk niets meer bewaard en is de vloed onvermijdelijk.

Systematische methodiek.

Deze zomer verscheen van Marten Björk The Politics of Immortality in Barth, Rosenzweig and [Oskar] Goldberg. Theology and Resistance 1914-1945 (Bloomsbury). In dit boek onderzoekt de auteur, hoe de genoemde denkers de categorieën van onsterfelijkheid en eeuwigheid operabel maken tegen de sociaal-darwinistische tendensen van de (door het nazisme gestempelde) tijd. Daarbij gaat het niet alleen om de darwinistische ideologie op sociaal terrein, die onmiskenbaar de evolutionaire ontdekkingen van Darwin misbruikte, maar uiteindelijk zeker ook om Darwins ontdekking van de ‘struggle for life’ als een in de ontwikkeling van alle vormen van leven meegegeven kracht, waaraan de ontdekker zelf als eerste zwaar heeft geleden. Over Karl Barth zegt Björk, dat hij weliswaar met de (door Darwin bewonderde) Feuerbach benadrukt, dat menselijk leven van al het andere leven afhankelijk is, maar bestrijdt – wat volgens Feuerbach de religie als zodanig en met name het christendom altijd bestrijdt, omdat ze leeft van de poging de natuur te ontvluchten – dat deze afhankelijkheid voor altijd een strijd om het bestaan impliceert. Want het is juist dit afhankelijke leven dat volgens het Bijbelse getuigenis van de dood verlost zal worden – dat wil zeggen: van de gewelddadige dood, die in de Schrift overal heerst, niet van de aan de rand van de Bijbel gegeven mogelijkheid van een vreedzaam sterven, ‘oud en der dagen zat’ (Gen. 25,8 enz.). Volgens Hans Ehrenberg, door Barth geciteerd, was Feuerbach een ‘niet-kenner van de dood’ [dat wil zeggen: van de gewelddadige dood als ‘laatste vijand’ (1 Kor. 15,26)], maar kunnen we dat niet van iedereen zeggen, die het naturalisme van Feuerbach als laatste waarheid laten gelden? De vegetarische sage in Gen. 1,29-30 wil volgens Barth zeggen, hoe de mens in principe juist ‘geen heerschappij over leven en dood is gegeven’, en ze laat daardoor zien, dat bij de opening van de Schrift de natuur een belofte in zich draagt (Kirchliche Dogmatik III/1, Zürich 1945, 161, 235).

Ik merk daarbij op (vgl. Ophef 2019/3,18-25), dat Barth sinds der Tambacher Vortrag van 1919 het Rijk van God schetst vanuit drie perspectieven: regnum naturae, regnum gratiae, regnum gloriae, of later (in de Kirchliche Dogmatik): schepping, verzoening, voleinding. Over de voleinding zegt Barth in een voordracht voor de christelijke studentenvereniging te Aarburg (9 juni 1919), die voor hem functioneerde als een voorarbeid voor de Tambacher Vortrag in de herfst van hetzelfde jaar, onder andere: ‘De vervolmaking van de huidige omstandigheden stuit op grenzen, die alleen God zelf kan doorbreken. Maar God zal die ook verbreken. De dood zal niet meer zijn (Openb. 21,4). De strijd om het bestaan ook niet’ (Barth,  Gesamtausgabe III/Zürich 2012: Vorträge 1914-1921, 511). Deze drie perspectieven structureren nu ook mijn aanzet. Met die van de schepping ben ik begonnen en nu volgt het perspectief van de verzoening.

Een begrenzing van het geweld: halachisch handelen in het peraspectief van de verzoening

Zoals de mensen in het begin, zo ontvangen ook Noach, zijn zonen en dochters de goddelijke zegen; ze mogen de aarde weer vol maken (Gen. 9,1). Het bloedvergieten is nu onvermijdelijk geworden, maar het gevaar, dat het geweld perverteert in een bloeddorst is daardoor steeds acuut. Daarom horen we tweemaal ‘echter’ (Hebr.: ,ak):

Het eerste ‘echter’ houdt een gebod in ter begrenzing van het geweld: ‘vlees waar leven, waar bloed in is, zult gij niet eten’ (Gen. 9,4): het pulserende bloed moet men vermijden, om steeds weer aan het gevaar van de zinloze moord herinnerd te worden. Het tweede ‘echter’ zegt apodictisch, dat God weliswaar ook het bloed van de hand van het nu bestaande roofdier op kan eisen (maar welke mens, zoals ik al vroeg, kan in het oordeel tussen God en deze schepselen treden?), maar dat hij dat zeker zal doen van de hand van de mens die zijn broeder vermoordt (Gen. 9,5; vgl. Gen. 4). Want, zo wordt gezegd, met een chiasme en rijmend: ‘Wie vergiet het bloed van de mens / door een mens wordt zijn bloed vergoten / want in het beeld van God heeft hij de mens gemaakt’ (Gen. 9,6) – men kan dus de uitdrukking ‘het beeld van God’ uit het lied ‘In den beginne’ ook als een perspectief begrijpen, een kritische instantie en een opdracht op grond van de ervaring van het onrecht in de geschiedenis van de vloed.

Voor de voedselvoorziening na de vloed was het nodig, dat Noach in de ark naast de twee van iedere diersoort, die niet rein is (gedierte dat zich wel opnieuw kon vermenigvuldigen op de aarde), ook steeds zeven en zeven van de reine dieren, en dan ook steeds zeven en zeven van de vogels van de hemel mee moest nemen (Gen. 7,2.3). De reine dieren zijn de dieren die men na de catastrofe kan slachten voor het gezamenlijke eten. Maar Noach slacht ze ook op het altaar als ‘opgangsoffer’, uit dankbaarheid voor de redding uit de vloed, en door God met welgevallen aangenomen (Gen. 8, 20.21). Op deze manier is het duidelijk, dat de zogenaamde offers bij de orde van de verzoening horen.

Het onderricht over het eerstelingschap uit het vijfde boek, debarim (woorden), Deuteronomium,  (dat vrijwel geen woord wijdt aan de offers), verduidelijk de motieven voor de keuze van de dieren. ‘De eersteling van je runderen zult ge geen dienst laten doen, de eersteling van je wolvee zultgje niet scheren’ (Deut. 15,19b), ‘voor het aangezicht van JHWH je God zult ge het eten’ (Deut. 15,20a), ‘als geheiligd voor JHWH je God zult ge hem behandelen’ (Deut. 15,19a). De mens is dienaar van de akker en het vee daarop, hij moet altijd weten, dat de dieren er niet in de eerste plaats zijn voor verhoging van de productiviteit, maar ter ere van de Schepper, die ze de mensen geschonken heeft om ze te verzorgen en te bewaren. Juist bij de eerstelingen, die graag gelijk worden ingezet voor het werk of de fokkerij, betekent zo’n voorafgaande onderbreking een waarschuwing. Ook voor de Israëlitische boeren en boerinnen moed de bereidwilligheid hun leven in te zetten voor dat van hen [vgl. Joh. 15,13], zoals ze dat de eersteling van het vee opleggen, het eerste zijn – en daarom moet ze met deze uiterst voorzichtig omgaan. Het gaat verder om het mannelijke, in de eerste plaats puur praktisch, omdat alleen het vrouwelijke vee voor melk kan zorgen, en bovendien eerder symbolisch, omdat wij de eigen bloeddorst, die begrensd moet worden, projecteren op het mannelijke. In contrast daarmee: ‘wanneer daaraan een gebrek is, hij is lam of  blind – welk boos gebrek ook – dan zult ge hem niet slachten voor JHWH je God’ (Deut. 15,21): deze dieren zijn vrijgesteld van de dienst in het heiligdom, omdat juist wat sterk en zonder gebrek is dienstbaarheid moet leren. Wel zijn ze vrijgegeven voor het niet-rituele slachten buiten het heiligdom, in de poorten – zoals sowieso de niet-uitverkorenen bestemd zijn voor de vrijheid – , dus daar waar het onderscheid tussen rein en onrein geen rol speelt, eerder vergelijkbaar met een gazelle of een hert, bij de jacht gevangen, kunnen ze af en toe als voedsel dienen (Deut. 15,23). In dat alles is een verzoening, een antwoord op het geweld, nog niet aanwezig, maar wel misschien een performatieve anticipatie van zo’n verzoening. De halacha, het doen van de geboden, is op deze manier een oefening in het vreedzaam samenleven.

En wat wordt daarbij dan nog gezegd door het perspectief van de voleinding?

De voleinding als een nieuwe geboorte van met geest gevulde lichamen

Van het ‘ontwaken van diegenen, die slapen in het stof van de aarde’ en van het daaropvolgende ‘leven in eeuwigheid’ (Dan. 12,2) gaat het in Tenach pas expliciet aan de rand van de canon. Het Bijbelboek Daniël getuigt van een grote crisis. Het ‘steeds terugkerende offer’ in de tempel is beëindigd en ‘de gruwel der verschrikking’, namelijk het altaar voor de Baäl van de hemel (tegelijk de Griekse Zeus) is daar opgericht (Dan. 12,11). Maar tegelijk heeft het boek Daniël het gebracht tot in de rabbijnse canon, omdat het zich distantieerde van de gewelddadige opstand van de Makkabeeën (Dan. 11,34). Het is daarom een ongekende ‘tijd van benauwenis’ voor het volk, omdat het niet alleen van doen had met een tiran van buiten, maar ook de eigen bevrijdingsgeschiedenis tot schande is geworden (Dan. 12,1). Toch zijn er ‘de begrijpenden’ (de goede verstaanders), die stralen als het stralen van het hemelgewelf’ (Dan. 12,3). Zij worden gevonden als ‘opgeschreven in het boek’ (Dan. 12,1); wanneer men in overweging neemt, dat grote delen van de canon al afgesloten waren toen deze woorden geschreven werden, dan moet dat wel betekenen, dat een herlezing van de Schriften tot een herleving van de goede verstaanders moet voeren, ook wanneer de specifieke pseudepigrafische geheime literatuur van Daniël voorlopig ‘verzegeld’ moet worden (Dan. 12,4). Daardoor lijkt de geheel nieuwe taal van de opwekking tot eeuwig leven slechts een randopmerking bij Tenach. Maar tegelijk heeft ze toch de latere literatuur van het vroege jodendom, en ook de apostelgeschriften op allerlei manieren beïnvloed.

Daarover horen we tot slot de apostel Paulus, die een Farizeeër was, dus hoorde bij een groepering die deze nieuwe leer van de opstanding verdedigde en die ook in de Schriften herkende. Uit het omvangrijke hoofdstuk 15 van de eerste brief aan de Korintiërs, dat volledig gewijd is aan deze (kennelijk omstreden) leer, lezen we in de perikoop 15,35-45 hoe Paulus op de onontkoombare vraag naar het hoe van de opstanding der doden (1 Kor. 15,35) reageert met een voorstel om het lied van de schepping uit het boek ‘In den beginne’ nieuw te lezen, en wel zo, dat de lezers (m/v) zelf tot nieuwgeboren lichamen worden, en daardoor pas begrijpen wat een lichaam eigenlijk is.

1 Korinthe 15,35-45 (vertaling Th.J.M. Naastepad in Om de langste adem, Baarn 2003, 249-250 en 256)

35        Maar iemand zal zeggen:

            hóe worden de doden opgewekt,

            en met hoedanig lichaam komen zij?

36        Onnadenkende,

            wat gij zaait

            wordt niet levend gemaakt

            als het niet is gestorven.

37        En wat gij zaait:

            niet het lichaam dat zal wórden zaait gij,

            maar een naakte korrel,

            al naar het voorvalt, van tarwe, of van iets van de anderen.

38        Maar God geeft een lichaam

            zoals hij dat heeft gewild

            en aan ieder van de zaden een eigen lichaam.

39        Alle vlees is niet hetzelfde vlees,

            maar een ander is dat van mensen,

            een ander daarentegen van dieren,

            een ander van vogels,

            een ander van vissen.

40        En er zijn hemelse lichamen

            en aardse lichamen,

            maar een verschillende is de heerlijkheid van de hemelse,

            een verschillende die van de aardse.

41        Een andere de heerlijkheid van de zon,

            en een andere de heerlijkheid van de maan,

            en een andere de heerlijkheid van de sterren;

            ster verschilt van ster in heerlijkheid.

42        Zo ook de opstanding van de doden:

            gezaaid in bederfelijkheid

            opgewekt in onbederfelijkheid.

43        Gezaaid in oneer,

            opgewekt in heerlijkheid,

            gezaaid in zwakheid,

            opgewekt in kracht.

44        Een natuurlijk lichaam wordt gezaaid,

            een geestelijk lichaam wordt opgewekt.

            Is er een natuurlijk lichaam,

            Er is ook een geestelijk lichaam.

45        Zo is er ook geschreven:

            de eerste mens, Adam, is geworden tot een levende ziel,

            de laatste Adam tot een levendmakende geest.

Paulus begint met te zeggen [v. 36,37]: Van het geheim van het lichaam weet je, voor zover je als mens in het beeld van God de zaaier (m/v) bent en daardoor volgens het bericht van de zesde dag (Gen. 1,29) doet, wat jou volgens het bericht van de derde dag (Gen. 1,11.12) als mogelijkheid is geboden (‘zaadzaaiend kruid, zaadzaaiende boomvrucht’). Als zaaier (m/v) ben je tegelijk zelf het zaad. En dan ervaar je, dat zaad moet sterven. Of dat biologisch klopt, is voor het verstaan van het apostolisch getuigenis onbelangrijk. Het gaat erom, dat men in de praktijk van het ondergaande het ‘naakte’, het geïsoleerde ik, dat als zodanig nog geen lichaam is, moet verliezen. Dit verliezen is al met de strijd om het bestaan, waarin er steeds weer verliezers zijn, gegeven. Maar het lied ‘In den beginne’ accepteert, zoals we hoorden, deze strijd om het bestaan niet als laatste woord.

[v. 38:] Alleen kan het ‘levend worden’ uitsluitend van de andere kant intreden. ‘God geeft hem het lichaam naar zijn wil en ieder van de zaden een bijzonder lichaam’, wat volgens de dichter moet betekenen dat nieuw leven altijd oneindig gedifferentieerd moet zijn.

[v. 39:] Hoe de lichamen er in hun gedifferentieerdheid uit zullen zien, zal nog duidelijk worden; voorlopig gaat het om het gedifferentieerde vlees, dat wil zeggen om een bestaan in afhankelijkheid en kwetsbaarheid. Ter illustratie loopt Paulus nu het gedicht van achteren naar voren langs: binnen de zesde dag van de mens (Gen. 1,26) naar het vee (Gen. 1,24), binnen de vijfde dag (Gen. 1,20-22) ook in omgekeerde volgorde van de vogels naar de vissen.

[v. 40.41:] Al deze aardse lichamen worden dan onderscheiden van de hemelse lichamen van de vierde dag (Gen. 1,14-18). We horen niet alleen ook van de hemelse lichamen in hun gedifferentieerdheid, maar tegelijk treedt nu als nieuw woord het woord ‘stralen’ op: de lichten aan het hemelgeweld zijn er in hun onderlinge verschil om licht te geven op de aarde (Gen. 1,15,17). Maar tegelijk, zoals Daniël zei, vormen ze een beeld voor de goede verstaanders in het volk van God, die zullen stralen als sterren tot gerechtigheid (Dan. 12,3).

[v. 42a:] En dan vernemen we, wat ons al duidelijk was, dat de hele herlezing van het lied ‘In den beginne’ erop uitloopt, een gelijkenis voor de opstanding voor te stellen. Het zaaien (Gen. 1,11) en het verlies van de zich verliezende ‘naakte korrel’ als van het geïsoleerde subject, redt zichzelf niet, maar ontvangt een opstanding in een nieuwe, gedifferentieerde, lichamelijke samenhang.

[v. 42b-44a:] De volgende contrasten benadrukken voor wie de opstanding bedoeld is: wie leeft in bederfelijkheid, in maatschappelijk bederf, ervaart het einde daarvan; iedere vrouw die / iedere man die in de bestaande wereld oneer ondergaat, zal stralen in de genoemde heerlijkheid (glans), wie zwak is (zoals de proletariërs van het eerste hoofdstuk van de brief; 1 Kor. 1,26-29) wordt gered door een kracht die zich in zwakheid bewijst (2 Kor. 12,9); en het laatste contrast: wie in de huidige wereldtijd bestaat als een bezield levend lichaam, zal echter dan ook en met geest gevuld lichaam worden. Hier is de ‘omgekeerde’ beweging in de herlezing van de zesde tot de derde dag voltooid: het lichaam, dat in de opstanding komt, is het lichaam, dat zich door de geest van god laat bewegen en die daardoor een doodswereld – zoals de wereld van het ‘proto-antropoceen’, beheerst door de gigantes – achter zich kan laten.

[44b-45:] Bij dit laatste contrast is er nog een verwijzing naar het tweede hoofdstuk van het boek ‘In den beginne’ waar geschreven staat, dat JHWH, God, Adam, de mens de levensadem in zijn neusgaten blies en ‘zo werd de mens een levend wezen’. (Gen. 2,7). Paulus benoemt met dit woord een aspect van de schepping van de ‘eerste’ mens. Hij zegt daarover, ‘dat de “laatste” Adam tot een leven scheppende geestkracht werd’. Dat moet ook ‘geschreven staan’. Maar in welk Schriftwoord kunnen we deze uitdrukking vinden? Ik merk op, dat de uitdrukking ‘levensadem’ (nisjmat chajjim) anders ook wel afgewisseld kan worden met ‘geest’ (ruach) (Gen. 6:3; Ps. 104,30(!); Job 33,4; Jes. 42,5). Kan het dan zijn, dat Paulus tweemaal dezelfde tekst, namelijk juist Gen. 2,7 bedoelt: ten eerste om te beschrijven, dat de (‘eerste’) mens met veel andere schepselen deze levensadem gemeenschappelijk heeft, en ten tweede om te beschrijven, dat de (’laatste’) mens op een met de geest van God gevulde manier anderen inspireren en vernieuwen zal? Ook dat zou een verhelderende herlezing kunnen zijn.

En nu? Weten we eindelijk eens het juiste antwoord op de vraag naar het ‘hoe’ van de opstanding? Hebben we daar nu een voorstelling van? Ik vermoed, dat dit nog steeds niet het geval is. Maar wel heeft de apostel ons uitgenodigd te participeren in een beweging van het herlezen, die tegelijk een beweging van het herleven is. De gemeente van Korinthe is uitgenodigd, Mozes te lezen, zich mee te laten nemen in de beweging van het zaad, dat zich verliest en die leert het subject van de strijd om het bestaan af te leggen, en die daarbij leert op een nieuw, juist, evenzeer gezamenlijk als gedifferentieerde lichamen, kruid en boom (brood en wijn) te delen. Waar dat gebeurt kan de opwekkende geest van God niet ver weg zijn.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie