REACTIE VAN RINSE REELING BROUWER
Het artikel van professor Theron geeft een verrassende analyse en schetst tegelijk een aangrijpend en doorleefd beeld van de situatie van de Nederduits Hervormde Kerk. De nu volgende opmerkingen zijn niet afkomstig van een bijzondere ‘kenner’ van deze kerk of zelfs maar van het Zuid-Afrika na de apartheid als geheel. Ze komen voort uit een min of meer toevallig gesprek dat de auteur met de vertaler voerde en dat leidde tot de uitnodiging om zijn reactie dan ook maar op te schrijven. Niet zonder aarzeling wordt hierbij aan deze uitnodiging gehoor gegeven. Een drietal punten zal daarbij aan de orde komen.
1. De terugblik op het proces van ‘waarheid en verzoening’.
Het werk van de Waarheid en Verzoening Commissie was uniek en tegelijk van het begin af aan door ambivalenties omgeven. Er moest worden benoemd wat was gebeurd, maar dan tegelijk zo dat er ook een begin kon worden gemaakt met een gesprek daarover. Er kon amnestie worden verleend aan wie vrijuit sprak, maar dan ook weer zo dat dit een andersoortige vorm van genoegdoening aan de beschadigden niet uitsloot. Het programma was benoemd naar diep in de vooral christelijke overlevering verankerde deugden, maar droeg tegelijk onvermijdelijk het karakter van een politieke ‘deal’ om een vreedzame overgang naar een nieuw Zuid-Afrika mogelijk te maken. Deze dubbelheid moet vanuit theologisch perspectief wel altijd vragen opleveren. Waar ligt de grens tussen gebruik en misbruik? Bij de ene partij wordt het aanbieden van verzoening zonder recht als onecht en halfslachtig voorgesteld, aan de andere zijde wordt de vloeiende overgang van een eerlijk waarheids-zoeken naar een opportunistisch afdwingen van een gemanipuleerde bekentenis van vraagtekens voorzien. Het is een aangrijpende les voor de theologie, aldus te ervaren hoe haar hoge woorden in ambivalenties gevangen kunnen en misschien in dit geval ook wel moéten zijn. Hoe verschillend men vanuit de christenheid ook bij dit proces betrokken was, een rekenschap van zulke ambivalenties zal altijd worden gevergd. De opmerkingen die er in het artikel van Theron aan worden gewijd lijken zich er echter buiten te plaatsen. Afrikaners, zo heet het, ervoeren het optreden van de commissie zo, dat ‘wij‘ te kijk werden gezet. Deze formulering suggereert zoiets als boos opzet van bisschop Tutu en de zijnen. Tegelijk werd de leiding van de NHK erop aangezien, gemene zaak te maken met de commissie. Een opmerkelijke perceptie, omdat vanuit Nederland gezien de leiding van deze kerk zich veeleer te weinig committeerde en het verschijnen voor de commissie te zeer aan enkelingen overliet (noot 1). De formuleringen verraden een distantie, niet van het Rijk Gods van deze wereld maar van een sociologische gemeenschap van de natie als geheel. Dat stemt droevig. Maar het zou ook wel krachtiger weersproken mogen worden.
2. Het verlies aan substantie in het gereformeerd belijden.
De bijdrage stelt de diagnose van een versnelde ontbinding van identiteit. De binding aan de leer erodeert aan alle kanten. Juist van een dogmaticus die dat betreurt zou men dan een passage verwachten over een bij uitstek actuele vorm van gereformeerd belijden, die hier echter juist niet ter sprake wordt gebracht. Bedoeld is de belijdenis van Belhar, die sinds de vereniging van 1994 deel uitmaakt van het confessionele bestand van de vroegere zendingskerken (noot 2). Theron gaat wel op deze kerken in, door een originele kijk te bieden op hun ontstaan (meer een zaak van klasse dan van ras?) en door te wijzen op de schijn van ‘politieke correctheid’ in het actuele pleidooi voor vereniging met hen binnen de NHK. Maar daarmee wordt de uitdaging ontlopen, die Belhar voor alle leden van de NHK – maar evenzeer aan ons in de Nederlandse kerken! – biedt, namelijk de uiterst pijnlijke vraag: ‘hebben jullie ons niet al bij het constitueren van onze kerken opgezadeld met een type identiteit (namelijk berustend op een etnisch fundament) dat naar haar aard in strijd is met het evangelisch spreken over het lichaam van Christus?’ (noot 3) De waarneming, dat het zicht op de eigenheid van de gereformeerde confessie steeds meer vertroebeld raakt, kan ook vanuit een ander perspectief worden bevestigd. Op het lustrumcongres van de Theologische Universiteit Kampen bij haar 150-jarig bestaan in 2004 bleek ook uit heel andere postkoloniale situaties, dat alom de vraag opkomt of de zending niet de door haar in het leven geroepen kerken heeft opgezadeld met een ‘confessioneel’ zelfbeeld dat te europees van herkomst en karakter is om op de lange termijn het zelfverstaan van deze kerken werkelijk te dienen. Maar in de gereformeerde kerkfamilie van Zuid-Afrika vindt deze postkoloniale kritiek nog een heel eigen aanleiding. Als de Nederduits Hervormde ‘moeder’-kerk ruimhartiger, en van aangezicht tot aangezicht met haar dochters, schuld had beleden met het oog op deze vraag, als de harten der vaderen zich alzo hadden bekeerd tot de kinderen, dan was er wellicht een heel andere conditie geschapen, om sámen nieuwe schatten in het gereformeerd belijden te ontdekken. Te vrezen valt, dat deze kans is verzuimd toen ze gegrepen had dienen te worden.
3. Theocratie? (De verhouding van de kerk tot de nieuw ontstane politieke autoriteit).
Het belijden van het voorgeslacht dient telkens weer zowel te worden gehistoriseerd als vanuit nieuwe, aan de opstellers van toen zó nog niet bekende gezichtspunten te worden doordacht.
Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis kent een grote kracht daarin, dat het de verhouding tot de overheden in deze wereld in zo nauw verband brengt met de intense verwachting van de komende wereld, waarin onrecht zal worden weggedaan en vervolgden tot hun bestemming komen (artikel 37). Tegelijk moeten de vragen van politieke opportuniteit van de direct nareformatorische generatie worden méé bedacht. Veel leiders der hugenoten zagen al spoedig in, dat het Calvijnse ideaal van een franse koning die als een nieuwe Josia de reformatie der kerk in zijn rijk ter hand zou nemen niet gerealiseerd zou kunnen worden en dat men veel beter kon opteren voor een eigen plek in een multi-confessionele natie. Een soortgelijk aanbod deed Oranje aan de gereformeerden in de noordelijke Nederlanden. Is het daarom nu zo vreemd en zo ongereformeerd, om in het huidige tijdsgewricht samen met anderen maar ook op eigen termen na te denken over een plaats van de gemeente in een multireligieuze constellatie?
Voor Barths opstel ‘Christengemeinde und Bürgergemeinde’ uit 1946 gelden weer andere overwegingen. Ook hier heeft het weinig zin, de tekst te lezen als een boventijdelijk ‘model’. Contextueel gesproken ging het erom, in een Duits volk dat diep aangeslagen te neer zat tussen de puinhopen, vertrouwen te bieden in zoiets als democratische opbouw. Barth verwachtte daarbij veel, wellicht teveel, van het vermogen tot gemeenschapsvorming van de christelijke gemeente, die op kleine schaal democratie in eigen huis kon oefenen en zo een aanbod kon doen aan de maatschappij als geheel. Tegelijk verzette hij zich fel tegen een bepaald type lutherse prediking, dat de toestand van het leven in de staat onder de wet dermate zwartgallig tekende, dat de evangelieprediking alleen nog maar als het ‘aan gene zijde’ van dit gewemel kon worden gedacht. Hij zag daarin een bedenkelijk vroom excuus, een vals gelegitimeerde ónverantwoordelijkheid. Iets van een dergelijke zwartgalligheid komt de lezer echter ook van de bovenstaande pagina’s wel tegemoet, als de stand van zaken in Zuid-Afrika geschetst wordt. Zeker: de top van het ANC heeft uit de val van de Berlijnse muur consequenties getrokken en is een verbond aangegaan met mondiale neoliberale krachten. Verzet daartegen vanuit de armen is niet minder dan voorspelbaar. Waarom moet dit (in de lijn van de angstdromen van de Europese reformatoren en verlichters voor het ‘volk’) alleen negatief met het spookbeeld van een te verwachten ‘regering van het gepeupel’ worden bezet? Kan het ook niet worden gezien als een heel gezond en natuurlijk proces van differentiëring binnen de oude anti-apartheidscoalitie, waarvan men zich er eigenlijk vooral over moet verbazen dat deze zich niet al éérder heeft doorgezet (misschien – maar dit verschijnsel kan vele oorzaken hebben – wel omdat de armen toch ook in hun huisvesting of hun voorziening van water, licht en gezondheidszorg wel degelijk enige vooruitgang van de huidige regering ervaren?). En als het dan al zo angstig is, wat voor ándere tegenbeweging onder de armen ondersteunt de Nederduits Hervormde Kerk dan? Zoals men ook kan vragen: als de huidige president de ernst van Aids zo schandalig wegwuift – en dat is het geval – wat zet de kerk (diezelfde kerk die bijvoorbeeld zo worstelt met homoseksualiteit) daar dan tegenover? En als de kerk zo verdeeld is, welke oefening in samenleven van wat verdeeld is, en dus ook hier: welke oefening in democratie, leeft zij dan de samenleving voor? En dat dan niet om ‘sociaal aanzien terug te winnen’ (al zal ook hier de ambivalentie, dat haar gedrag ook zó kan worden opgevat, tot de jongste dag aan toe niet uit de wereld te helpen zijn), maar eenvoudigweg als antwoord op de roepstem van haar Heer? Er is een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen (Pred. 3:3). Het klinkt nogal verdacht, als uitgerekend een kerk die in de dagen van de apartheid te veel en te onwaarachtig opkwam voor het helen en het bouwen, juist nu ze haar ‘macht’ kwijt is de stem zou worden van het doden en het afbreken, en aldus het anti-constantinisme in haar vaandel zou gaan voeren. Ze zou – als een dergelijke broeder/zusterlijke raad van buiten gehoord zou mogen worden – wellicht toch beter kunnen inkeren tot zichzelf om uit eigen bron en op eigen wijze bij te dragen aan gemeenschapsvorming in het land dat zij liefheeft, gemeente en gemenebest ten goede.