1] Boekpresentatie A.J. Rasker, Theoloog op de bres voor de vrede
[2] Rasker de theologische auteur, Rinse Reeling Brouwer, 29-10-2020
[3] ‘Zij gingen ons voor en wij mogen hen niet uit het oog en uit het gehoor verliezen; zij spreken nog tot ons en mogen er aanspraak op maken, dat naar hen geluisterd wordt. Dat is de theologische zin van de kerkgeschiedenis, dat wij hen aan het woord laten en bij onze beslissingen laten meespreken.’ / In mijn ‘persoonlijk Woord vooraf’ citeer ik deze woorden, waarin Rasker in de Inleiding tot zijn grote boek over de Nederlandse Hervormde Kerk spreekt over de theologische zin van de geschiedschrijving, maar daarmee ook over de houding, het ethos van de historicus tegenover de stemmen uit het verleden.
[4] Dat ethos was, kun je zeggen, voor Rasker gegeven met de leeropdrachten die hij als Leidse kerkelijk hoogleraar in de jaren 1960-1974 combineerde: de Christelijke ethiek, de Geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Theologie van het apostolaat. Die laatste opdracht doet dus ook mee: je kunt zeggen dat daardoor in de vraag naar de ethiek van de historicus van kerk en theologie, de ander – als tegenstander, medestander, gesprekspartner maar zeker ook slachtoffer van christelijke pretenties, altijd meekijkt.
[5] In de huidige debatten over geschiedenis is dit ethos sterk aan de orde. Binnen de kortste keren immers stellen we het voorgeslacht in staat van beschuldiging. Ook het levensverhaal van Albert Rasker geeft alle aanleiding tot het vragen naar zijn opstelling in kwesties van groot historisch gewicht. En daarmee staan we ook voor de vraag van het ethos van óns, die Rasker in historisch, en ook kerk- en theologiehistorisch verband, willen beluisteren. In deze bijdrage zal ik twee van zulke vragen in de omgang met het werk van Rasker bespreken.
[6] De eerste vraag. Novák had vrijelijk toegang tot de dagboeken, en uit de laatste levensjaren citeert hij enkele fragmenten, waar Rasker heel open voor zichzelf rekenschap aflegt van gevoelens, die zich blijkbaar gaandeweg verschoven hebben. Hij leest een door een vriend geschreven boek over Boeddha, bespeurt holistische gevoelen bij zichzelf over ‘het geheim dat het heelal draagt’ en daarmee een veranderd godsbesef. En kort daarna stelt hij vast dat daarmee zijn theologisch denken over de kennis Gods uit de natuur is veranderd: ‘langs een lange omweg ben ik nu toch weer dichter bij Emil Brunner gekomen dan ik in mijn studententijd was.’
[7] Vraag is dan: in hoeverre dienen dergelijke notities met terugwerkende kracht van invloed te zijn op ons beeld van deze theoloog? Concreet wil ik weten, of de grond waarom hij in 1988 tot Brunner terugkeert bestaat uit een herziening van de reden, waarom hij hem aanvankelijk niet gevolgd was. Daarvoor moeten we teruggrijpen op de dissertatie uit 1935.
[8] Ik geef weer: ‘Deze studie zal een poging zijn om als pleitbezorger der filosofie te bewijzen, dat deze rijkere mogelijkheden heeft, dan vele van haar theologische bestrijders erkennen’. / ‘Brunners eristiek meent dat de filosofie in tegenspraken verstrikt moet blijven en ook niet bij machte is de vraag naar het subject van de kennis en de ethische handeling werkelijk te stellen’. / Op deze wijze wordt de theologie echter, zij het in het negatieve, alsnog afhankelijk wordt gemaakt van de wijsgerige vraagstelling. Wie zegt, dat de Openbaring altijd daarbij aansluit? En wordt de filosoof aldus niet gedwongen, geloof te aanvaarden als voorwaarde voor waarachtige wijsgerige bezinning?
[9] Ik concludeer daaruit, dat Rasker, juist door theologie en filosofie niet te laten concurreren en de theologie niet te laten functioneren als antwoord op de onopgeloste vragen van de filosofie, in zijn tegenspreken van Brunner zocht naar openheid. / In deze openheid, ontwikkeld bij studie van Kant, kan hij later de ontmoeting aangaan – zeker met het atheïsme/communisme. / Het is voor mij merkwaardig, dat hem dát bij zijn late dagboekaantekeningen niet meer voor ogen stond. / En daarom ben ik eerder geneigd de Rasker van zijn héle theologische weg tot me te laten spreken dan hem te lezen vanuit zijn laatste, intieme, zelfkritische reflecties.
[10] Dan de tweede vraag. Bij lezing van Raskers artikel ‘De vreemdheid der kerk’, gepubliceerd in januari 1937, stuitte ik op een citaat dat voor ons nu schuurt. Kijken we eerst naar het verband waarin het staat. / Het gezag van de Kerk is gerelateerd aan de waarheid die alle verstand te boven gaat: vergeving der zonden, toekomst van Christus, nieuwe hemel en nieuwe aarde. Met dit eschatologisch karakter van haar boodschap is de vreemdheid van de kerk gegeven. / Die vreemdheid kan echter in bestaande levensvormen verdolen in ‘een leven dat achter alle verstand komt aanstrompelen: een achterlijkheid als verbond met de wereld van gisteren, met hetgeen in de wereld van heden reeds stervende is’. Dat gebeurde in de regentenmentaliteit of recenter in de burgerlijkheid. / Maar, waarschuwt Rasker, degenen die zo tegen die verbinding van kerk en burgerlijkheid opponeren, missen misschien wel datgene wat nú aan de orde is.
[11] Dan volgt: ‘Het kon zijn, dat de wereld van het komende morgen haar front elders heeft liggen, namelijk in een afkeer van het in den grond rationalistische internationalisme naar een gebondenheid aan de al te zeer verwaarloosde irrationele gegevenheden van natuur en geschiedenis; in een afkeer van het leven stijlloos en karakterloos makende democratie en vrijheid naar een zinvolle gebondenheid aan strakkere levensvormen. Ik betwijfel echter, of de Kerk haar roeping vervult, wanneer zij met deze groeiende wereld meent te kunnen afrekenen door haar naar de normen van een voorbijgegane tijd als nieuw-heidendom en tirannie te karakteriseren. Met deze nieuwe verdoling harer vreemdheid is zij waarlijk slecht gewapend tegen een mogelijk in deze nieuwe wereld ontstane onchristelijke eschatologie’.
[12] Hier lijkt sprake van op z’n minst een opening naar de autoritaire tijdsgeest, zoals die zich in het Nationaalsocialisme uit. Het ziet er naar uit, dat Rasker hier in zijn theologische beschouwing ruimte maakt voor een geschiedenis-filosofisch onderkennen van de tendens in de richting van een anti-rationalistisch en antidemocratisch gevoelen, waar de Kerk zich niet op voorhand tegen moet verzetten. / Vergelijk latere beschouwingen bij Hromádka, maar dan over de vermeende onomkeerbaarheid van de rol van het bolsjewisme in Oost-Europa, China en elders.
[13] Het vervolg van het artikel waarschuwt: de eschatologie kan zó radicaal gedreven worden, dat voor verantwoordelijkheid aan de wereld geen ruimte blijft. / Die ruimte is echter wel nodig, en de kerk moet daarin een beroep doen (niet op een scheppingsopenbaring, maar) op het eeuwig koningschap van Christus. / Hier zie je waar Raskers hart werkelijk klopt: bij de inbouw van de theocratische idee in het eschatologische uitgangspunt. / Geschiedenis-filosofische beschouwingen blijven in dit verband relatief. Ze zijn vanuit het eschaton als de ‘grens’ te bekritiseren, maar of, wanneer en hoe dat ook gebeúrt staat niet vast en is lastig voorspelbaar. Hier in 1937 vragen ze aandacht voor de autoritaire tijdgeest, in een zekere meegaandheid maar óók waakzaamheid (namelijk voor een nieuwe, ‘onchristelijke eschatologie’).
[14] Ter aanvulling: 1. Ik ben benieuwd of de latere Leidse collega’s Rasker en Miskotte ooit nog zijn terug gekomen op het feit dat Rasker Miskottes project Edda en Thora, met zijn waarschuwing voor het ‘nieuw-heidendom’, blijkbaar aanvankelijk niet zag zitten; 2. Rasker zou in 1968 vaststellen, dat ‘ook een verbinding met het marxisme kan bezwijken aan de soortgelijke verleiding van vereenzelviging van de Koningsheerschappij van God met onze politieke beslissingen’; 3. in 1937 kan het juist die benoeming van vereenzelviging als verleiding zijn geweest, die verhinderde dat een ongebroken theocratische opvatting bij hem een thuis zocht in de NSB, zoals bij W.T. Boissevain.
[15] Nog eenmaal het hoofdthema: het ethos van de historicus. Opmerkelijk in het eerder geboden methodische citaat uit het hoofdwerk, acht ik de zin: ‘… dat wij hen [die ons voorgingen] niet naar de maatstaf van onze later gewonnen inzichten ter verantwoording roepen’ – in het hedendaags debat is dat allerminst gangbaar. / En het alternatief: ‘wij zullen niet tegen hen polemiseren, maar wel luisteren naar de wijze waarop zij met elkander gepolemiseerd hebben’ – we beluisteren Rasker dus, vóór we zelf verder bewegen, in een veelheid van stemmen pro en contra waarbinnen hij zich bewoog.
[16] Anders gezegd, we beluisteren hem in de gemeenschap van de heiligen, van hen die ons voorgingen op de weg en ons al gaande richting wezen, waarvan het dienstboek zegt: ‘Schuldeloos zijn zij niet gebleven, maar de God van hemel en aarde bleef hen roepen, – en zij gingen.