‘Productief Barth lezen’

PRODUCTIEF BARTH LEZEN

Rinse H. Reeling Brouwer

De titel van het boek van Gerrit Neven, Barth lezen, duidt allereerst op een praktijk. Zo was het ook bedoeld, toen in structuralistische kring het begrip ‘lecture’ in zwang raakte ter vermijding van ‘interprétation’: minder je opvatting aangaande een tekst dan je omgang met een tekst werd van belang geacht.1 In Kampen is het hardop in de groep lezen van klassieke teksten een didactische basisvorm van communicatie. We zoeken geen standpunt te verdedigen, we gaan na wat er gebeurt tussen een tekst en ons bij onze activiteit van het lezen. Enigszins pleonastisch voeg ik toe: het gaat hierbij om productief lezen. We bezien een tekst als resultaat van een intertekstueel weefsel – maar dat achterwaarts gerichte aspect van  teksten, zeker bij Barth, laat Gerrit Neven, hoe goed hij er ook van op de hoogte is, binnen de staf liever aan de theologiehistoricus over –, maar tegelijk ook zelf weer als aanleiding tot nieuwe productie. Elke nieuw te schrijven tekst functioneert zo als bewerking van de voorliggende tekst, op zulk een wijze gelezen dat hij als een nú actuele tekst in het gesprek kan meedoen. Bij productie denk ik dus aan een ‘werkplaats’, een woord dat bij de totstandkoming van de Verzameld Werken van Noordmans in zwang was.2 Daar is sprake van ambachtelijke materiaalbewerking, waarbij ‘materiaal’ nooit kan worden opgevat als dode stof in de handen van een almachtig subject, maar veeleer een ‘Gegenstand’ vormt dat tegenspel biedt en dat van zich uit signalen afgeeft waarvoor het zich wel en waarvoor het zich bepaald niet laat gebruiken.3

Het boek Barth lezen zelf bestaat uit dergelijke herschreven teksten. Gerrit Neven heeft ervan afgezien om, naar een bepaalde usance wil, van elk hoofdstuk te vermelden of en zo ja waar het eerder als artikel verscheen.4 De lezer moet het doen met eindnoot 1: ‘zij (de hoofdstukken) gaan terug op deelstudies, die eerder verschenen en met het oog op deze uitgave geheel aangepast en herschreven zijn’ (BL, 140). Ik ben zo vrij dat wat overdreven te achten. In de hoofdstukken 1, 2 en 5 bijvoorbeeld – waarvoor ik het ben nagegaan – bestaan de aanpassingen vooral uit stilistische verbeteringen. Hoofdstuk 3 daarentegen is inderdaad aanzienlijk omgegooid, maar daar gaat het dan ook om een tekst die oorspronkelijk in 1995 werd voorgelegd als een bestandsopname na tien jaar Zeitschrift, tien jaar onderzoeksgroep, tien jaar Barth-studie.5 De last die toen dus een enkele lezing moest dragen, die van het bieden van een tussenevaluatie, gaat nu over op het hele boek en dat vergt dan een aanpassing van wat nu tot een onderdeel is geworden. Maar welbeschouwd denk ik: er zit bij Gerrit Neven nog heel iets anders achter, dat het qua verantwoording blijft bij een vage verwijzing in eindnoot 1. Want zijn eigen teksten van ooit, nu heruitgegeven, zijn dezelfde teksten niet meer die ze toen waren. Ook al zou ieder woord zijn blijven staan, de klankbodem tegen de achtergrond waarvan het klinkt is een andere geworden en dus is het hetzelfde woord niet meer! ‘Vergetende hetgeen achter mij ligt, mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt’, en wat zich vóór mij bevindt kan alleen de roepstem naar voren zijn van de Messias Jezus die daarboven al van kracht is.6 Daarom geen Barth-onderzoek waarin deze theoloog van de 20e eeuw in zijn eigen contextualiteit zijn graf vindt, maar ‘Barth en verder’ (als de meest geliefkoosde naam voor de onderzoeksgroep7) of (in de dogmatische subsector van de onderzoeksschool Noster en in het master-programma) ‘spreken over God in de 21e eeuw’… aan de hand van Barth.

Dit voortdurende re-contextualiseren is ook gegeven met het dialogisch karakter van het samen lezen – produceren immers veronderstelt samen-werken. Van het begin af zijn hier misverstanden gerezen. Berkhof oordeelde bij de dissertatie: te weinig Gunning (achterwaarts), te veel Tillich (voorwaarts);8 of ook: Neven doet met Noordmans wat Marquardt met Barth deed, hem over zijn historische grenzen tillen en hem daarmee niet meer laten zeggen wat hij voor zijn tijdgenoten zei. Alsof de dogmaticus Berkhof even vergat, dat wij als verschillende generaties in de komende Messias elkáár tot tijdgenoot geschonken zijn. Wat Gerrit Neven toen deed en nu nog doet is, wars van elke in zichzelf rondzingende Noordmans- of Barth-scholastiek die onze voorgangers in hun eigen tijd opsluit, een ruimte creëren voor een door de betrokkenen zelf ongedacht gesprek – bijvoorbeeld dat tussen Noordmans en Tillich –, waarin iets nieuws tot klinken kan komen. En zo zijn we als team door onze teamleider van de ene denker naar de andere gejaagd. In de afgelopen jaren ben ik bijvoorbeeld met mijn neus gedrukt op teksten van Jacques Derrida (wiens taaldenken nu via Graham Ward terecht is gekomen in hoofdstuk 3: BL, 41vv.), Charles Taylor (de ontdekker van de betekenis van het bijwoord in het puritanisme; hoofdstuk 2: BL, 27), Giorgio Agamben (de Benjamin-interpreet die wees op het belang van het ‘kleine verschil’; hoofdstuk 9: BL, 131), Gianni Vattimo (en zijn wereldlijke uitleg van het evangelie van kenosis en liefde: BL, 1419), de vooral door Joodse filosofen gedragen beweging van de ‘Textual Reasoning’ (het herziene hoofdstuk 3: BL, 42) en (ná Barth lezen nog) Alain Badiou (met zijn ontdekking van het belang van de ‘événement’ – van de opstanding – in zijn Paulus-studie10). Eigenlijk betreurt Gerrit Neven het trouwens, dat hij het is die ons van hot naar her moet sleuren en dat wij dat niet met hem doen, zoals hij dat met zijn leermeester Jan Bakker placht te doen – we zijn nu eenmaal niet allen begiftigd met een zelfde geestesstructuur. Is dit nu zwalken van hem? rusteloosheid? gebrek aan koersvastheid? permanente paradigmawisseling? Welnee. Het getuigt juist van een grote trouw aan een bepaalde wijze van dogmatiekbeoefening, namelijk aan de dialogische, waarheen hij in de ondertitel van Barth lezen bescheidenerwijs alleen maar zegt op weg te zijn maar waar hij zich in feite al lang in beweegt.

In zijn colleges encyclopedie werkt Gerrit Neven voor een tijdje met de Very Short Introduction in de theologie van David Ford, die op zijn beurt verwijst naar een typologie van verschillende reacties op de verhouding van schrift-lezing en moderniteit zoals Hans Frei die heeft opgesteld.11 Frei plaatst Barth op zijn 5-punts schaal in type 4: wel in de richting van 5, dat is van een theologie die geheel op zichzelf meent te kunnen staan en zich niet van elders laat funderen, maar niet in extreme zin want met open vensters naar de buitenwereld. Met Ariaan Baan12 heb ik ooit geprobeerd om Gerrit Neven zelf te typeren. Onze conclusie: Gerrit Neven herleest de dialectische theologie zo, dat zij in type 3 past, opgevat (ondanks Berkhof) niet als type van ‘correlatie’ (dat zou een over-systematisering inhouden), maar als dermate open en poreuze overgang tussen binnen en buiten dat in de ontmoeting daartússen creatieve en echt theologische inzichten kunnen worden opgedaan. Wanneer Gerrit Neven zich dan ook bij voorkeur, met een onder protestanten weinig gebruikelijke benaming, ‘fundamentaaltheoloog’ noemt bedoelt hij in mijn waarneming dit: elke nieuwe ontmoeting – met een theoloog, of liever nog met een filosoof, met een literator; de canon staat hier allerminst vast – dwingt ons ertoe om ons zulke fundamentele vragen te laten stellen dat de geloofsverantwoording weer helemaal op nieuw op gang moet komen. Vermoeiende wetenschap? Nee, vrolijke wetenschap (BL, 27vv.)!

Dat brengt me op een laatste punt. In 2003, kort na de grote Barth-conferentie in de bibliotheek van Emden, vond er in de kolommen van het blad In de Waagschaal een kleine agitatie plaats tegen het academische Barth-onderzoek.13 Dit zou de meester louter als object behandelen, ontleed als een lijk op de snijtafel. Daartegenover werd dan Barth als leraar der kerk gesteld, aan wie alleen vanuit de praxis de juiste vragen kunnen worden gericht. Zou ook de arbeid van Gerrit Neven onder het oordeel van de scribent vallen – wat ik niet denk –, dan zou mij die inschatting zeer bedroeven. Ongetwijfeld: zijn hele loopbaan speelde zich aan de academie af en hij beschikt nu eenmaal bij uitstek over de competenties die vandaag de dag van een ‘all round’- hoogleraar worden gevraagd. Maar hoe verkeert hij, volbloed academicus,  in de academie? Mij lijkt: precies die kenmerken van zijn theologiseren waarvan ik sprak – de nauwgezette en aanhoudende praktijk van lezen en herlezen; het arrangement van telkens weer ongedachte ontmoetingen waaraan inzicht ontspringt; de Messiaanse tijgersprong voorwaarts (W. Benjamin) die weigert om zich op te sluiten in de eisen van historisering van teksten – precies die maken hem tot een non-conformistische, anti-academistische en uiteindelijk hoogst praktische en pastorale academicus. Wie daarvan nog niet overtuigd was of is, krijgt bij gelegenheid van dit symposium de gelegenheid het alsnog te ontdekken.

Eindnoten


1 Dat was ook de strekking van de ondertitel van mijn dissertatie in 1988: ‘[Over kerkelijke dogmatiek en marxistische filosofie]. Karl Barth vergelijkenderwijs gelezen.’

2 In haar ‘Verantwoording’ van O. Noordmans, Verzamelde Werken Deel I, Kampen 1978, 16 spreekt de redactie van ‘ateliers’.

3 Over de nabijheid van de begrippen ‘Gegenstand’ en ‘Störung’ bij Karl Barth zie bijvoorbeeld zijn Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, Zürich 1947, 4. Vgl. ook KD II/1, 15f. en 53ff.

4 Voor wie daar nieuwsgierig naar is – en of Gerrit Neven daar nu prijs op stelt of niet – hierbij dit lijstje alsnog: voor H[oofdstuk] 1 vgl. Jurjen Beumer/G.H. ter Schegget (red.), Karl Barth. Een theologisch portret, Baarn 1986; voor H 2 vgl.: Ype Bekker, Wouter Klouwen, Ad van Nieuwpoort (red.), In de ruimte van de openbaring. Opstellen voor Nico T. Bakker, Kampen 1999;  voor H 3 vgl. Zeitschrift für dialektische Theologie (ZDTh) 22 (1995/2; voordracht op het Kamper symposium bij het 10-jarig bestaan van het Zeitschrift); voor H 4 vgl. ZDTh 5 (1987/1; opstel); voor H 5 vgl. Kerk en Theologie jrg. 37(1986)4; voor H 6 vgl. ZDTh nr. 1 (1985; voordracht op de Karl Barth Tagung te Driebergen 1985); voor H 7 vgl. Albert de Lange/Onno Zijlstra (red.), Als ik Job niet had. Tien denkers over God en het lijden, Zoetermeer 1997; voor H 8 vgl. ZDTh nr. 13 (1991/1; voordracht op de Karl Barth Tagung te Driebergen 1991); H 9 vgl. ZDTh nr. 33 (2001/1; voordracht op Karl Barth Tagung  te Driebergen 2001).

5 G.W. Neven, ‘Dialektik als Sprachform der Theologie Karl Barths’, Zeitschrift für dialektische Theologie nr. 3 (1995/2), 211-228.

6 Aldus de parafrase van Fil. 3:13-14 in K. Barth, Erklärung des Philipperbriefes, München 1926, 106.

7 Naar de titel van een artikel dat J.T. Bakker al in 1970 schreef in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 70(1970)4.

8 H. Berkhof, ‘Noordmans uitgegeven en geïnterpreteerd’, Nederlands Theologisch Tijdschrift 35(1981)2, spec. 152 en 151 en dez., ‘Oepke Noordmans (1871-1956). Interpretation und Rezeption seiner Theologie’, Zeitschrift für dialektische Theologie 2(1986)1, (138-148)144-145. Zie ook zeer uitgesproken J.H. Sonderen, De kerk en het leven. Een bijdrage tot het onderzoek van de geschriften van dr. O. Noordmans, Kampen 1990, 85-88.

9 De in deze eindnoot 11 van BL verdedigde visie als zou Vattimo’s verwijt aan de ‘harde’ trek in Barths denken op een misverstand berusten wordt niet door de gehele onderzoeksgroep gedeeld, maar door Gerrit Neven met prettige vasthoudendheid verdedigd. Vgl. de door de groep verzorgde bundel Onno Zijlstra (ed.), Letting go. Rethinking kenosis, Bern 2002, passim.

10 Niet (expliciet) in Barth lezen maar wel in het artikel ‘God voorbij!? Over de realiteit van het geloof in de 21e eeuw’, in: M. de Haardt e.a. (eds.), Voor het aangezicht van de levende. Opstellen voor  Wiel Logister, Averbode 2003.

11 David Ford, Theology. A Very Short Introduction, First edition Oxford/New York 1999, Chap. 2; Hans W. Frei, Types of Christian Theology, ed. by George Hunsinger and William C. Placher, New Haven/London 1992. Frei zelf noemt Schleiermacher als voorbeeld van type 3 (maar dat is dan wel een op een weliswaar verdedigbare maar niet alom gedeelde wijze, namelijk een als anti-‘foundationalist’ gelezen Schleiermacher; o.c.,  34ff.) en Ford noemt Tillichs correlatie-methode als voorbeeld (o.c., 28-29). Dat laatste is evenwel problematisch aangezien Tillichs werkwijze stringenter, minder op incidentele ontmoetingen gericht lijkt dan de benadering die Frei in dit ‘derde’ type op het oog heeft.

12 Ariaan Baan: voormalig assistent en inmiddels Assistent in Opleiding bij de leerstoelgroep. Studeerde in 2005 af op een scriptie Gerechtvaardigde Geloofstaal: Kerk en Theologie bij George Lindbeck en uit dien hoofde op de hoogte van de zogeheten ‘New Yale school’, waartoe Frei wordt gerekend.

13 At Polhuis, ‘Barth ontleed’, in: In de Waagschaal n.j. 32 (24 mei 2003), 212-213.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie