Ds. Rinse Reeling Brouwer
Overweging in de viering op zondag 23 februari 2020 (7e na Epifanie/ Quinquagesima) in de Nassaukerk te Amsterdam
Schriftlezingen: Exodus 2:11-25; Mattheüs 5:43-48
Zusters en broeders,
Mozes is onder de goede zorgen van de dochter van farao groot geworden aan het Egyptische hof, maar hij vergeet zijn ‘broeders’ (Ex. 2:11), het volk van zijn afkomst, niet. De schrijver van de Hebreeënbrief staat in een uitlegtraditie die meent te weten: ‘toen hij groot geworden was, heeft Mozes geweigerd een zoon van farao’s dochter te heten, omdat hij liever met het volk van God kwalijk behandeld werd dan voor een tijd voordeel te hebben van de zonde’ (Hebr. 11:24v.). Hieruit blijkt, zegt dezelfde schrijver, een groot geloof, want inderdaad: je moet een ander visioen voor ogen hebben, wanneer je meent dat het rijke leven in een paleis niet de laatste bestemming van het mensenleven is. En ook noemt hij de keuze van Mozes een voorkeur voor ‘het dragen van de smaad van Christus bóven de schatten van Egypte’ (vs. 26). Nu ja, wij zullen niet snel meer zeggen dat Mozes al van Christus wist, maar er is zeker een overeenkomst. Is van Christus Jezus immers niet bezongen, dat hij ‘het in-het-beeld-van-God-bestaan niet als een roof heeft geacht, maar liever het beeld van een slaaf aanvaardde’? (Fil. 2:6v.). Mozes tekent een weg voor, die Jezus, de Mensenzoon, zal gaan en dan ook omgekeerd: in zijn geloof is Mozes, voortgaande op zíjn weg, al op de weg van de Mensenzoon betrokken.
Meteen al de eerste confrontatie met het lot van zijn broeders en de lasten die zij daar bij de tichelwerken te dragen hebben, brengt hem tot woede. ‘Daar zag hij een Egyptische man die een Hebreeuwse man, één van zijn broeders, sloeg. Hij wendde zich hierheen en daarheen … en zag geen mens! Hij sloeg de Egyptenaar (dood) en verborg hem in het zand’ (ex. 2:11b.12). Je kunt zeggen: nu, kijk aan, de jongeman heeft wel karakter! En dat is maar goed ook, want hoe moet een mens straks zijn volk wegleiden uit het slavenhuis, als hij niet vóór alles uit gedreven werd door woede over het onrecht? Je kunt ook zeggen: de jongeman, met zijn Egyptische naam, is nog wel een verwend prinsje, die meteen uit de weg wil ruimen wat hem niet zint. Zoals het boek Genesis onmiddellijk na de introductie van de mens verhaalt van Kaïn die zijn broeder Abel vermoordt, zo staat er aan het begin van het boek Exodus ook meteen al een moord. Zeker, het heeft hier veel meer rechtvaardigingsgrond. Het begon er al mee dat farao de Hebreeuwse jongetjes wilde verdrinken in de Nijl: en dat geweld roept tegengeweld op. Maar toch. Dezelfde Mozes zal later, veel later, aan de berg Sinaï de tien woorden ontvangen, met het zesde woord: niet doden, niet moorden (Ex. 20:13). Dat is: als een ander je in de weg zit, zul je niet toegeven aan je eerste impuls, die lastige ander, die je niet zint, dan maar uit de weg te ruimen. In dit opzicht moet Mozes nog veel leren, voordat hij de leraar van Israël en van ons allen worden kan. Woede tegen het onrecht is een groot goed, maar bedachtzaamheid – ‘bezint eer ge begint’ – óók. ‘De toorn van een man wekt Gods gerechtigheid niet’, zegt Jakobus (Jak. 1:20): dat moet Mozes nog ontdekken. Dit aspect van het gebeuren wordt voor ons vanmorgen nog sterker aangezet, doordat we ook nog eens uit de Bergrede het woord van Jezus over de liefde tot de naaste niet alleen, maar zelfs tot de vijand te horen kregen (Mat. 5:43-48). Dat komt, op dít vroege moment van de voortgaande lezing uit het boek Exodus, wel erg overhaast. Mozes, die herkend wordt als een Egyptenaar (Ex. 2:19), is hier nog aan het ontdekken hoe het eigenlijk met die vijandschap zit, dat er vijanden van zijn broeders en zusters zijn. Zeker kun je het erover hebben, en moet je het er op een zeker ogenblik ook over hebben, of het niet zo is dat ook de onderdrukker moet ontdekken, dat hij bevrijd moet worden van zijn onderdrukker-zijn. In allerlei maatschappelijke kwesties, van die over de last van het door Nederland zelf over zich gebrachte slavernijverleden tot die over Me Too, speelt dat ook altijd weer een rol. Maar: alles op zijn tijd. Er komt een moment, in de paasnacht, wanneer farao zelf met heel zijn land en zijn eigen huis getroffen wordt door het sterven van de eerstgeborene, dat hij tot Mozes en Aaron uitroept: ‘sta op en ga, ga nu weg, mét je volk en mét je kuddes (die ik eerder niet wilde laten gaan) – en zegen ook mij’ (Ex. 12:31.32). Het is maar een moment, en als ze eenmaal gegaan zijn lijkt farao het alweer snel vergeten, maar is er wel en het toont voor een ogenblik enig inzicht bij de verdrukker in een behoefte aan zegen óók bij zichzelf. In zoverre zullen we de woorden van Jezus van vanmorgen niet vergeten, en kunt u ze als zachte boventonen het verhaal van de uittocht laten begeleiden tot het moment waarin ze in de hoofdmelodie kunnen terugkomen.
Mozes ‘trok uit de tweede dag. Kijk: Twee vechtende Hebreeuwse mannen. Hij zei tot de schuldige’ – hoe weet hij wie de schuldige is? Degene die bovenligt in de worstelpartij? –: ‘waarom sla jij je naaste? Die zei: ‘wie heeft jou tot bovengestelde en rechter over ons aangesteld?’ (vss. 13.14a). Mozes heeft het beste voor met zijn broeders, zijn verwanten. Maar dat wil allerminst zeggen dat zij daar ook van gediend zijn! Opnieuw speelt zijn verontwaardiging op, en opnieuw heeft hij een moreel gelijk aan zijn zijde: het is niet goed, wanneer verdrukten elkáár bestrijden. Het is niet goed, als je elkaar pakt in plaats van degene die je met de zweep achterna zit. Het getuigt, zeiden de marxisten, van ‘vals bewustzijn’ als je als arbeider Donald Trump of Boris Johnson stemt die juist jou zullen pakken. Jaja, Mozes heeft gelijk, maar hij heeft opnieuw te veel gelijk. Hij bedenkt niet dat hij, als prins opgevoed, makkelijk praten heeft. Hij bedenkt niet dat hij ook zelf het wegdoen van het onrecht in de weg kan zitten. ‘Ben je soms van zins’, zo vraagt de zogenaamd schuldige broeder hem, ‘mij te doden zoals je die Egyptenaar gedood hebt?’ (vss. 14b). Mozes had ‘hierheen en daarheen’ gekeken en het lijkt heimelijk in het zand verborgen. Waarom zo heimelijk? Dient dat dan wel de heilige zaak? Bovendien heeft hij zich vergist. Hij dacht: ‘geen mens’ die het ziet (vs. 12a), maar zie: ‘hij werd er bevreesd van en zei: (als deze broeder het weet,) dan is dit woord, het woord van de doodslag die ik gepleegd heb, dus bekend geworden’ (vs. 14c). En inderdaad, nu is er geen houden aan: ‘farao hoorde dit woord, en hij zocht Mozes te doden. Daarop week Mozes uit van farao’s aangezicht vandaan’ (vs. 15ab). De eerste confrontatie met het onrecht is dus vastgelopen. Niet alleen de broeders moeten nog leren hoe solidariteit te beoefenen valt, ook Mozes zelf weet nog niet hoe dat dan moet.
Tweede scene. ‘Hij vond verblijf in het land Midjan, hij vond daar zijn verblijf bij de bron’ (vs. 15bc). Het kan zijn dat er een zekere stamverwantschap bestond tussen Israël en Midjan (Gen. 25:2), al waren er ook tijden van onmin (Richt. 7). In elk geval was er een verwantschap in levensstijl. De Hebreeën kennen we uit andere bronnen als abiru, dat zijn trekkende halfnomaden die zich in tijden van droogte en honger tijdelijk in cultuurland vestigden – zo kwamen de Jakobsstammen in Egypte terecht, maar hun vestiging daar bleek weinig ‘tijdelijk’. De Midianieten bleven wat mobieler, en wisten meer van het oude nomadenbestaan te bewaren. Hier kan Mozes veel leren, wat hem later te pas komt, en zal hij feitelijk ook bondgenoten voor later vinden.
Het verhaal begint bij de bron. Ik denk dan terug aan Jakob, die Rachel vindt bij de bron bij de stad Charan, en daar een kunststukje uithaalt door in zijn eentje stoer de zware steen van de put te tillen waar anders heel wat herders voor nodig zijn, zodat hij even alleen met Rachel kan zijn die meteen bevallig naar haar vader Laban rent (Gen. 29:1-14). Zo idyllisch en zo erotisch gaat het hier bij Mozes niet toe. Daar zijn de zeven dochters van de priester van Midjan, die komen, water proberen te scheppen en de troggen willen vullen om de schapen van haar vader te drenken, maar weggejaagd worden door andere herders (vs. 16.17a). Dat is een grimmiger situatie dan bij Jakob, een spel van stoerheid en bevalligheid wordt niet gespeeld, maar Mozes grijpt wel in en bevrijdt de zeven dochters met haar schapen – van de herders horen we verder niet meer, wat een onaf element in het verhaal is en aan Mozes’ bevrijdingsactie ook iets onbevredigends geeft.
Dan vervolgt het verhaal – daarin wel vergelijkbaar met dat van Jakob, Rachel en haar vader Laban – met een hartelijk welkom bij de heer des huizes, een maaltijd en tenslotte een huwelijk. Maar het initiatief ligt hier geheel bij Rehoe-el, de toekomstige schoonvader. Mozes lijkt een en ander tamelijk passief te ondergaan. Hij ‘bewilligt’ in een verblijf bij de priester (vs. 21a) en hij ontvangt Tsippora als zijn vrouw. Zijn enige echte activiteit die vermeld wordt, is het voltooien van de geboorte van hun zoon door het roepen van de naam Gershom, wat hij verbindt met het bestaan als ‘ger’, ‘gastwerker’ in een vreemd land. Vreemdeling waren Abraham, Isaak en Jakob, vreemdeling is nu ook Mozes. Zijn verblijf in Midjan duurde volgens sommige overleveringen veertig jaar (Hand. 7:30 [en volgens Ex. 7:7 was hij tachtig jaar bij zijn grote confrontatie met farao]). In ieder geval leert hij er, zoals uit het verhaal van de komende zondag blijkt, het herder-zijn, en dat geldt in onze teksten als de beste leerweg voor het leider-zijn – denk ook maar aan David (1 Sam. 16). Toch kan de balans van onze tweede scene moeilijk erg positief uitvallen. Mozes wijkt uit bij farao vandaan, hem overkomt een nieuwe bestaanswijze, maar aan de bevrijding van het Hebreeuwse slavenvolk, waar hij zich in de eerste scene nog zo voor engageerde, komt weinig terecht. Eerst was er een teveel aan activiteit en een gebrek aan bedachtzaamheid en geduld, en dat liep uit op een afwijzing door zijn volksgenoten van zijn gepretendeerde leiderschap – maar nu is er een te weinig aan activiteit, afgezien van die eenmalige bevrijding van de zeven zusters van de herders die haar verjoegen en de naamgeving van de zoon dan. Je vraagt je af of we hier, na het zo veelbelovende verhaal van de wonderbare redding bij Mozes’ geboorte, niet te maken hebben met een al in de aanzet vastgelopen geschiedenis.
De derde scene voor vanmorgen (de verzen 23 tot 25) vormt in literair opzicht vermoedelijk eerder een opmaat voor wat volgen zal dan een afsluiting voor het gedeelte van vandaag. Maar volgens de rabbijnse regel, dat je bij de voorlezing van de schrift altijd moet doorlezen tot je bij een woord van hoop bent uitgekomen, is het toch wel goed dat het rooster ons ook deze derde scene nog aanbiedt.
Tot nu toe hoorden we van Mozes: eerst van zijn overhaastheid en toen van zijn passiviteit of hoogstens zijn wel erg bescheiden dienstbaarheid. Maar van God hoorden we niets, al ging het wel over een priester. Maar dan. ‘In die vele dagen geschiedde het: daar stierf de koning van Egypte. En de zonen-en-dochters van Israël’ – let op, hier verschuiven de woorden: de slaven blijken zonen, lid van het huisgezin, en de Hebreeën als tijdelijk gevestigde halfnomaden heten Israël, naar de naam die de aartsvader Jacob had ontvangen – ‘(zij) zuchtten in hun slavendienst; zij schreeuwden het uit, en hun hulpgeroep steeg tot God vanuit hun slavendienst’ (vs. 23). Hier voor het eerst in dit hoofdstuk is sprake van God, als degene tot wie het hulpgeroep opstijgt. De pijn van de slaven heeft uit zichzelf geen adres, het kermen en zuchten kan een gebed zijn zonder een Gij tot wie dat gebed zich richt. En toch staat het er: ‘hun hulpgeroep steeg op tot God’: het bereikt Hem. Hem, God. Wie dat is? God is nog geen naam, God is vooralsnog een soortaanduiding. Zijn Naam horen we nog even niet, want die komt in het vervolg aan de orde. En toch blijkt God déze God, geen anonieme God, maar een God die niet onberoerd is door het slavenlot van Israël. Viermaal horen we een werkwoord met God als onderwerp van de zin, viermaal dóet deze God iets: 1. God hoorde hun gekerm – steeds weer een ander woord: zuchten, hulpgeroep, gekerm, het stijgt niet alleen tot Hem op maar het dringt tot Hem door; 2. God gedacht zijn verbond met Abraham, met Isaak en met Jakob – er ís al een geschiedenis tussen deze God en deze slaven, die nazaten zijn van de aartsvaders en aartsmoeders met wie Hij eerder toch een verbond had gesloten, een samenzwering tegen de boze machten had opgezet; 3. God zag de zonen-en-dochters van Israël – zijn ‘gedenken’ is geen plichtpleging, geen brave herdenking van iets uit het verleden dat verder voor het heden niets uitmaakt; en 4. God wist – Hij nam kennis van de erbarmelijke toestand, maar ook bekende Hij zich tot dit Israël dat zich in deze toestand bevond, en dit is geen louter formele of intellectuele kennisname, het is ook het begin van een dáád, een handelen. Gods kennen is zijn handelen, zijn weten is zijn ingrijpen.
Israël in het slavenhuis: het schreeuwt wel en brengt met dat schreeuwen ook wel iets op gang, maar uit zichzelf komt het niet in beweging en de prins die zich als leidersfiguur aandiende wijst het af. Mozes, hij wil aanvankelijk ingrijpen, maar door zijn impulsiviteit bederft hij het bij zijn broeders en voor farao moet hij uitwijken. Gelukkig komt het niet op het volk of op de leider alleen aan. Er komt iets op gang van een andere kant, iets dat éérst Mozes zal inschakelen en vervolgens uit de mond van hem en Aaron ook het volk uitzicht biedt. ‘Zeg nooit: “onze wereld is gebroken, en de mens tot weinig goeds in staat”.’ Nee, dat moeten we nooit zeggen. Maar we moeten onze ervaringen ook niet overschreeuwen, wanneer solidariteit uitblijft, wederzijds wantrouwen sterker lijkt dan geloof, of voortrekkers falen. En dan opeens is daar uit onverwachte hoek een luisterend oor, een herinnering aan een ander perspectief, een visie, een inzicht. Ik heb het beloofd: goed dat we hebben dóórgelezen tot een moment waaruit we hoop kunnen putten.