Origenes

O

17 Origenes (ca. 180-ca. 254)

De titel Peri archoon (Over de beginselen) was in de antieke wereld gangbaar. Origenes gaf onder die naam in de jaren 229 en 230 een reeks ‘cursussen voor gevorderden’, waarin hij zowel een christelijk antwoord op de wijsgerige grondvragen leverde als een doordenking van de grondslagen van het christelijke geloof. Daarbij waagde hij het om experimenteel te denken in kwesties waarin de gangbare overlevering in de ekklesiai (gemeenten) nog geen antwoord had geformuleerd. Zo speculeerde Origenes over de apokatastasis, de uiteindelijke verzoening van alles. Er wordt soms zelfs beweerd dat hij zich voorstelde dat zelfs de duivel zich aan het einde der tijden tot het goede zou wenden; deze visie wordt in het hedendaagse onderzoek echter discutabel geacht. Origenes durfde ook in te gaan op vragen die bij intellectueel-mystiek aangelegde geesten in de gemeenten bleven knagen na de verwerping van de gnostici (*Gnostiek i – Valentinus en Thomas; Gnostiek ii –Marcion). Deze onderneming zal hebben bijgedragen aan de spanningen met bisschop Demetrius in Alexandrië en Origenes’ uitwijken naar Caesarea rond 232.

Het tweede hoofdstuk uit het eerste boek, later van het kopje ‘Christus’ voorzien, behandelt de namen voor de enige Zoon van God, die hier als God de Zoon valt op te vatten, en behandelt met de namen ook de moeilijkheden die daarin voor het denken besloten liggen. Zo zijn daar de namen Wijsheid (Sofia) en Woord (Logos). Wanneer zij worden beschouwd als goddelijke krachten die een menselijke geest wijs maken, is daarmee voor Origenes te weinig gezegd. Een dergelijk dynamisme zou een modalisme in God impliceren: het ene goddelijke wezen is dan onbepaald en doet zich in verschillende verschijningsvormen voor. Daarmee zijn de hypostasis of substantia, ofwel zelfstandigheid – de terminologie is nog zwevend – van de Wijsheid en de pregnantie in het spreken van God onvoldoende gegarandeerd.

Een bezwaar tegen de bewering dat de Wijsheid God zelf is, zou vanuit de schriften kunnen opkomen: hoe zit het dan met de uitspraak in het boek Spreuken hoofdstuk 8, waar vrouwe Wijsheid zich als eerste van de schepselen lijkt te presenteren, als beginsel aan de hand waarvan het verdere werk is verricht aan een schepping, die dus van chokma (wijsheid) is doortrokken? Origenes’ ietwat gekunstelde oplossing luidt: de Wijsheid als beginsel zelf is ongeschapen en staat aan de kant van de Godheid, maar in haar liggen alle beelden en abstracta besloten die het bestek vormen aan de hand waarvan het scheppingswerk is uitgevoerd – de ‘eeuwige ideeën’ van *Plato. Deze ideeën zijn op deze wijze overgenomen en tegelijk een niveau lager gesitueerd dan bij de wijsgeer zelf.

Dat het Woord ‘van den beginne’ was, zoals het Johannesevangelie en de eerste Johannesbrief in hun aanhef stellen, vat Origenes op deze wijze op als ‘eeuwige voortbrenging’: ‘Dit  voortbrengen is eeuwig en voortdurend, net als het schijnsel dat voortkomt uit het licht’ (aldus het hier niet opgenomen slot van paragraaf 4). God de Vader is nooit een Godheid geweest die geen Wijsheid en Woord voortbracht, en de eniggeboren Zoon van God is er op geen enkel moment niet geweest. Deze denkfiguur is schatplichtig aan een (midden)platoonse denktraditie. Maar tegelijk bedoelt ze de implicaties te doordenken van de ‘economische Triniteit’ zoals die bij Johannes functioneert: wanneer de Zoon zich vanuit de goddelijke wereld aan ons tegenwoordig stelt, moet hij wel volledig van die goddelijke wereld deel uitmaken. Juist hierdoor wordt een wereld van halfgoden en vergoddelijkte mensen vermeden.

Dat kennis in dezelfde trant van denken ook altijd heilskennis is, blijkt wel uit de overwegingen van Origenes over de andere johanneïsche namen: Opstanding en Leven. Hij die de dood overwint, moet zelf aan de dood voorafgaan om onze Redder uit het doodsbestaan te kunnen zijn. Ook hier herkent onze christelijke theoloog zich in een platoons godsbegrip, dat vervuld is van louter goedheid en getrouwheid aan zichzelf (onveranderlijkheid). Wat goddelijk is, mag dan aan de ‘val’ van alle schepselen uit die goedheid vandaan niet deelhebben en moet deze val op voorhand overwinnen om voor ons de weg terug naar de oorspronkelijke goedheid te belichamen. Je kunt zeggen dat Origenes met een dergelijke gedachtegang de geestelijke behoeften, die veel christenen naar gnostische stromingen dreef, ondervangt en in het katholieke denken integreert.

Of hij werkelijk de ‘menselijke natuur’ van Christus, waar de eerste zin van ons fragment over spreekt, volledig recht doet en daarmee het werkelijke lijden van de Zoon van God kan onderkennen, is nog maar de vraag. Lastig is, dat een groot deel van Over de beginselen alleen is overgeleverd in de Latijnse vertaling van Rufinus (voltooid in 398), die Origenes wilde ‘redden’ als orthodox. Origenes is namelijk na zijn dood meerdere malen voor ketter aangezien. Rufinus beziet en ‘corrigeert’ Origenes vanuit de beslissingen van het Concilie van Nicea in 325, in weerwil van zijn vroegere vriend Hiëronymus, die Origenes juist voor ketters hield. We weten niet wat Rufinus in de tekst heeft gefatsoeneerd, vanuit die latere normen gezien. Weliswaar valt te erkennen dat het hanteren van de platoonse denkwijze, die hiërarchisch van aard is, een zekere onderschikking van de namen voor de Zoon onder een onbepaalde oergodheid met zich mee kon brengen. Daarop zou de presbyter Arius zich beroepen voor zijn overtuiging dat Christus niet wezensgelijk (homo-ousios) aan de Vader is en een schepsel is. Maar duidelijker is nog dat Origenes de Zoon in beginsel aan de kant van de Schepper plaatst, en dat hij met de introductie van de denkfiguur van de eeuwige generatie van de Zoon uit de Vader een bouwsteen heeft neergelegd die een eeuw later dienst kon doen bij de formulering van het dogma van de Drie-eenheid. Dat dit voor Origenes geen starre formule maar levende werkelijkheid is, blijkt uit zijn visie op het gebed. Hij heeft een uiterst diepzinnige reden waarom we alleen de Allerhoogste mogen aanbidden: al wat zelf bidt – dat zijn ook de sterren en planeten – mag niet worden aanbeden. In dit ontzaglijke kosmische koor van stemmen is Christus degene die ons als hogepriester voorgaat in gebed. Zo bidt heel de kosmos tot God de Vader, door Christus, in de Geest. Deze dynamische structuur ligt nog steeds ten grondslag aan de liturgische gebeden, waarin niet direct tot Christus wordt gebeden.

Rinse Reeling Brouwer

Origenes, Over de beginselen (fragment)

[1] In de eerste plaats moeten wij weten dat er in Christus enerzijds sprake is van zijn goddelijke natuur, omdat hij de enige Zoon van de Vader is, en anderzijds van de menselijke natuur, die hij volgens Gods reddingsplan ‘aan het einde van de tijd’ heeft aangenomen (Hebr. 1:1). Daarom moeten wij eerst nagaan wat zijn positie is als Gods enige Zoon, die met veel verschillende benamingen wordt aangeduid, afhankelijk van de betekenis van die benamingen of de opvattingen van de mensen die deze benamingen gebruiken.

Hij wordt ‘Wijsheid’ genoemd. Salomo legde de Wijsheid bijvoorbeeld deze woorden in de mond: ‘De Heer heeft mij als het begin van Zijn wegen in Zijn werk verworven; toen Hij Zijn scheppingswerk begon, voor alle tijden, vestigde Hij mij. Hij maakte mij in het begin, nog voor alles er was, nog voor de aarde vorm kreeg. Toen er nog geen oceanen waren, werd ik voortgebracht, nog voor de bronnen met hun waterstromen. Toen de bergen nog niet waren neergezet, werd ik voortgebracht, nog voor er heuvels  waren’ (Spr. 8:22-25). Hij wordt ook ‘eerstgeborene’ genoemd. De apostel Paulus zegt bijvoorbeeld: ‘… die de eerstgeborene is van heel de schepping’ (Kol. 1:15). Maar de eerstgeborene is wat zijn natuur betreft geen ander dan de Wijsheid. De apostel Paulus zegt dan ook: ‘Christus is de kracht en de wijsheid van God’ (1 Kor. 1:24).

[2] Overigens moet niemand denken dat ik, als ik hem aanduid als ‘Wijsheid van God’, wil zeggen dat hij iets is zonder eigen zelfstandigheid. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als ik hem niet opvat als een wezen dat wijs is, maar als een wezen dat wijs maakt door zich aan te bieden en binnen te komen in het verstand van mensen die openstaan om die kracht en kennis in zich op te nemen. Wanneer als juiste leer is vastgesteld dat Gods enige Zoon zijn Wijsheid is, die als zelfstandig wezen bestaat, moeten wij, denk ik, niet verder met ons verstand speculeren over de vraag of zijn hypostasis (dat wil zeggen zijn wezen) iets lichamelijks heeft. Al het lichamelijke wordt immers gekenmerkt door vorm, kleur en omvang. Hoe kan echter iemand die bij zijn volle verstand is, op zoek gaan naar vorm, kleur of meetbare omvang bij de Wijsheid, aangezien zij Wijsheid is?

Zou God de Vader ooit hebben bestaan, zelfs maar een klein moment, zonder deze Wijsheid voort te brengen? Dat kan toch zeker niemand denken of geloven als hij geleerd heeft met eerbied over God te denken? Men zal dan immers ofwel moeten zeggen dat God de Wijsheid niet heeft kunnen voortbrengen voordat Hij haar voortbracht (waarbij Hij de Wijsheid, die eerst niet bestond, heeft voortgebracht zodat zij bestond) of dat Hij haar wel kon voortbrengen, maar – iets wat men ten aanzien van God zelfs niet zou mogen uitspreken – het niet wilde. Iedereen begrijpt dat beide gedachten onzinnig en goddeloos zijn: er zou dan sprake zijn van progressie bij God (eerst kon Hij het niet, later wel) of Hij zou, terwijl hij de Wijsheid wel kon voortbrengen, dit hebben nagelaten en uitgesteld. Daarom weten wij dat God altijd de Vader is van zijn enige Zoon, die uit Hem geboren is, zijn bestaan aan Hem ontleent, maar zonder enig begin (geen begin in temporele zin en ook geen begin in abstracte zin, zoals dat alleen door het verstand op zichzelf wordt aanschouwd en met zijn ‘naakte’ denken en begrijpen wordt gezien). We moeten dus geloven dat de Wijsheid is voortgebracht zonder enig begin dat men kan benoemen of denken.

In dit zelfstandige wezen van de Wijsheid nu was alle scheppingskracht voor de komende schepping aanwezig, zowel voor alles wat primair bestaat als voor alles wat secundair ontstaat. Dit alles is van tevoren gevormd en bepaald op basis van kennis vooraf. In de Wijsheid lagen dus al een soort schetsen en voorbeelden van alles wat geschapen werd. Vandaar dat de Wijsheid bij monde van Salomo zegt dat zij geschapen is als beginsel van Gods scheppingswerk, want zij bevat de oorsprongen, de plannen en de vormen van de hele schepping.

[3] Dat de Wijsheid ‘het begin van Gods scheppingswerk’ wordt genoemd en dat gezegd wordt dat zij ‘geschapen’ is, hebben we dus op deze manier begrepen: zij geeft vooraf gestalte aan de vormen en de plannen van de hele schepping en heeft die in zich. Op dezelfde manier moeten we ook begrijpen dat zij het ‘Woord van God’ is: zij onthult namelijk aan iedereen, aan de hele schepping, de kennis van de geheimen die Gods Wijsheid in zich heeft. Zij heet ‘Woord’ omdat zij als het ware de vertolker is van de geheimen van het verstand. Daarom is volgens mij de uitdrukking uit de Handelingen van Paulus [een verloren gegaan fragment; *Tertullianus] ook juist: ‘Hij is het Woord, een levend wezen.’ Nog mooier en helderder spreekt Johannes in het begin van zijn evangelie: hij omschrijft het Woord regelrecht als God, wanneer hij zegt: ‘het Woord was God. Het was in het begin bij God’ ( Joh. 1:1-2).

Wie aan het Woord of de Wijsheid van God een begin toekent, moet ervoor oppassen dat hij zich dan in zijn goddeloosheid niet richt tegen de ongeworden Vader zelf. Hij ontkent dan immers dat Hij altijd Vader is geweest, het Woord heeft voortgebracht en de Wijsheid heeft gehad in alle voorafgaande tijden of eeuwen (of hoe men die maar wil noemen).

[4] Deze Zoon is ook de ‘Waarheid’ en het ‘Leven’ van alles wat bestaat ( Joh. 4:16). Zo heet hij terecht, want hoe zou alles wat gemaakt is leven, tenzij door het Leven? Hoe zou alles wat er is in waarheid kunnen bestaan, als het niet was voortgekomen uit de Waarheid? Hoe zouden er rationele wezens kunnen zijn, als het Woord of de Ratio hem niet was voorgegaan? Hoe zouden er wijzen zijn, als er geen Wijsheid was?

Nu zou het gebeuren dat sommigen zouden wegvallen uit het leven en zichzelf de dood in zouden trekken (namelijk door uit het leven weg te vallen, want de dood is niets anders dan vertrekken uit het leven), terwijl het toch aan de andere kant niet logisch zou zijn dat wat door God geschapen was om te leven, volledig zou vergaan. Daarom moest er nog voor de dood een kracht zijn die de komende dood zou vernietigen en de ‘Opstanding’ (Joh. 11:25) zou zijn, die gestalte heeft gekregen in onze Heer en Redder. Deze Opstanding bestaat in Gods Wijsheid zelf, in het Woord en in het Leven.

Verder zou het gebeuren dat enkele schepselen, omdat ze het goede niet van nature, dat wil zeggen vanuit hun wezen, in zich hadden, maar als iets secundairs, niet in staat zouden zijn altijd onveranderd te blijven: zij zouden het goede evenwicht niet voortdurend kunnen bewaren en niet kunnen volharden in het goede, maar veranderen en uit hun positie naar beneden vallen. Daarom is het Woord en de Wijsheid van God de ‘Weg’ geworden ( Joh. 14:6). Hij heet ‘de Weg’, omdat hij iedereen die hem volgt naar de Vader brengt.

Alles wat we hebben gezegd over Gods Wijsheid, moet [dus] ook worden toegepast en begrepen als gezegd wordt dat Gods Zoon het Leven is, het Woord, de Waarheid, de Weg en de Opstanding.

Peri archoon i, 2.1.4. Uit: De basis. Onderzoek naar de fundamenten van geloof en wereld, vertaald, ingeleid en toegelicht door Freerk Jan H. Berghuis, Budel: Damon 2009, 99-102. Vertaling licht gewijzigd.

Literatuur

Ledegang, F., Origenes. Een experimenteel theoloog uit de derde eeuw, Kampen: Kok 1995.

Lies, L., ‘Peri archon’. Eine undogmatische Dogmatik. Einführung und Erläuterung, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1992.

Reeling Brouwer, R., Grondvormen van theologische systematiek, Vught: Skandalon 2009, met name 37-78.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie