De houding van Calvijn tegenover de vragen van oorlog en vrede bezien we aan de hand van twee momenten, het een aan het begin en het ander aan het einde van zijn langjarige optreden als theoloog en geestelijk leider.
Aan het begin staat de eerste versie van zijn Institutie (Onderwijs in de christelijke religie), voltooid in 1535 te Bazel. In het bijzonder het slothoofdstuk daarvan wil tegenover Frans I, allerchristelijkste koning van Frankrijk, een verdediging voeren van de groepen in Parijs die de reformatie aanhangen en die worden beschuldigd van subversie. Calvijn lijkt zich hier te distantiëren van wat we vaak de ‘radicale reformatie’ noemen, een stroming die het staatsgezag fundamenteel aan de boze vervallen zag. De dopersen (maar ook bijvoorbeeld Erasmus, die Calvijn in Bazel net niet meer ontmoet heeft) veroordeelden iedere macht die het ‘gij zult niet doden’ systematisch overtrad. Calvijn herkent de vraag: ‘hoe kan de magistraat tegelijk vroom zijn en bloed vergieten?’ Toch meent hij in de Bijbel te lezen, dat God niet alleen een God van vrede is, maar ook een God van recht en dat Hij zijn rechtvaardigheid heeft willen laten weerspiegelen in een aardse macht die iets van de kracht van zijn oordelen aanschouwelijk maakt: ‘door gerechtigheid wordt de troon geschraagd’ (Spr. 16:12). Daarom kan een vorst soms zijn onderdanen moeten beschermen, kan hij een staand leger nodig hebben, kan hij defensieve bondgenootschappen moeten sluiten. Daarmee verdedigt hij in de verdediging van zijn eigen volk bepaald nog niet zo maar het rijk van Christus (want hier in deze wereld is dat rijk er nog maar slechts ‘in beginsel’), maar hij toont wel willens nillens dat dit rijk van gerechtigheid de verborgen grond en het verborgen doel is van alle menselijk handelen. Het is er echter ook de grens van. Een vorst moet zich niets verbeelden! De gerechtigheid van God kan zich namelijk ook kritisch tegen hemzelf keren. Hij behoort geen oorlog te beginnen uit eigen begeerte (deed Frans I dat niet maar al te vaak in zijn concurrentiedrift met zijn eeuwige rivaal Karel V? – kon de lezer daarbij denken). Hij mag zich niet haasten in zijn woede. Hij moet zich hoeden woeste huursoldaten in dienst te nemen. Hij dient edelmoedigheid te betrachten (zoals de wijsgeer Seneca zegt) en medelijden te hebben met degenen tegen wie hij zich in zijn strafexpedities richt (zo de kerkvader Augustinus). En in alle gevallen komt voor hem gebruik van het oorlogsmiddel pas in allerlaatste instantie in aanmerking, als alle andere middelen zijn uitgeput. Kortom: Calvijns verdediging van het recht van staten op oorlogsvoering zet wel hoog in, bij ‘de orde van God’, maar precies diezelfde hoge orde stelt voor hem ook een norm, waaraan maar zelden door een vorst wordt voldaan. De idee van een absolutistische regeerder, in de renaissance wel verdedigd en in later eeuwen steeds gangbaarder, staat ver van de reformator af. Op fundamenteel niveau mag hij daarmee dan wel van de radicalen verschillen, in de praktijk komt hij misschien wel heel dicht bij hen in de buurt.
En dan het einde van Calvijns levensjaren. Steeds heeft hij zijn geloofsgenoten in Frankrijk ervan proberen te weerhouden in verzet te gaan tegen het regime dat hen onderdrukt en zo zwaard tegenover zwaard te stellen. Lang, bijna onverdraaglijk lang houdt hij vol, dat een vorst de goddelijke oordelen zichtbaar blijft maken, ook als de eigen oordelen van die vorst op evidente onwaarheid berusten. Feitelijk nadert Calvijn hiermee het uitgangspunt van weerloosheid dat de dopersen voorstaan. Maar de gereformeerden in Frankrijk, veelal door hemzelf opgeleid en geïnspireerd, groeien, worden sterker en laten zich dit steeds minder vanuit het ‘buitenlandse’ Genève gezeggen. Zij willen zich kenbaar maken aan de koning, Zij willen laten zien dat ze er als aanzienlijke tegenkracht mogen zijn en een minderheid vormen waar elke snuggere politicus rekening mee zou dienen te houden. Zo komt het tot onderhandelingen tussen Hugenotenleiders uit de hogere adel en het hof rond Catherina de Medici en tot zogenaamde godsdienstgesprekken om een maatschappelijk compromis te zoeken. Op de langere termijn zal dit een uiterst belangrijke ontwikkeling blijken te zijn in het ontstaan van het moderne Europa: het idee van een vreedzaam naast elkaar bestaan van meerdere confessies onder het dak van een neutrale staat, ofwel het idee van een multiconfessionele, later multireligieuze staat is in situaties als deze voor de eerste maal opgekomen. Maar op korte termijn was het gevaarlijk spel. Want als de minderheid zich eenmaal op het publieke toneel vertoonde, was ze ook gemakkelijker te identificeren en dus met zachte alsook met harde hand te bestrijden. Het kon dus mis gaan. En het ging mis. In januari 1562 was er bijna een akkoord bereikt over een tolerantie-edict – Calvijn had zich verre van de onderhandelingen gehouden en niets bewijst zijn instemming ermee. Maar op 1 maart zouden soldaten van de streng contrareformatorische hertog De Guise een slachting aanrichten tijdens een protestantse kerkdienst in Vassy. En daarmee was het begin gemarkeerd van een reeks, soms minder maar vaak uiterst gewelddadige botsingen die we de Franse godsdienstoorlogen of Hugenotenoorlogen noemen. In die dagen hield Calvijn te Genève een reeks preken over het tweede boek Samuël. Daarin komt heel wat oorlogsvoering voor. Dag aan dag moest hij zijn gehoor kond doen van de meest afschuwelijke berichten aan het front, maar veroordeelde hij ook in scherpe bewoordingen de realiteit van de oorlog. Wie op 5 juni 1562 bijvoorbeeld hoorde van het verhaal van de generaal van David die het hoofd van het leger van Saul achtervolgde en tegen Davids zin ombrengt (2 Sam. 2), of op 12 augustus van datzelfde jaar over Uria, de echtgenoot van Bathseba, die door David uit hoogst persoonlijke begeerte via zijn bevelvoerder naar de voorste linies van het front wordt gestuurd om daar te sneuvelen (2 Sam. 11), kon niet twijfelen aan Calvijns diepe afkeer. De vele Franse gereformeerde vluchtelingen onder zijn gehoor konden er daarbij evenmin aan twijfelen tegen wie deze afkeer zich bovenal richtte: de prediker was van mening dat zijn ‘partijgenoten’ veel te ver waren gegaan in het provoceren van de machthebbers tot geweld. Het had ze ontbroken aan uithoudingsvermogen, aan vertrouwen, aan het weten te wachten op het wél geschikte moment voor een ommekeer in de politieke verhoudingen. En zo blijkt tenslotte, dat Calvijn de boodschap van weerloosheid uit radicaal-doperse kring, die hij fundamenteel theologisch niet onderschrijven kan, in zijn praktisch politiek oordeel in verregaande mate deelt.
Rinse Reeling Brouwer