Voor mijn vorige column vormde de inhuldiging van de nieuwe koning een aanleiding. Dat zal ditmaal opnieuw het geval zijn, maar het thema is anders. Ik heb namelijk nog een knipsel bewaard uit NRC Handelsblad van 16 april jl., de rubriek Opinie. Daarin roept Peter Waterdrinker, voorzitter a.i. van het Atheïstisch Verbond, de nieuwe koning op om, net als zijn overgrootmoeder Wilhelmina ooit had gedaan, een keus te maken voor een nieuw volkslied. Zijn argument: een dergelijk lied bedoelt een hulde te zijn aan het volk, of een presentatie ervan. Het volk als geheel moet de tekst ervan dan wel kunnen onderschrijven. Het Wilhelmus echter, dat sinds 1932 weer als volkslied geldt, vertolkt slechts de stem van één geloofsrichting onder het huidige volk, kan dus niet door allen meegezongen worden. En het bruuskeert ook nog eens de scheiding van kerk en staat.
Deze oproep vormt een goede gelegenheid het proefschrift Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter van de poëzie-uitgever/dichter/essayist/docent Ad den Besten uit 1983 nog eens op te slaan. Voor eigen rekening meld ik het volgende.
Na eerste, weinig gelukkige, krijgshandelingen in 1568 is de prins van Oranje in ballingschap gegaan. Met het oog op die terugkeer legt een adviseur, zo te lezen een kenner van de Bijbel en van Calvijn (Den Besten meent te hebben bewezen dat het Marnix van Sint Aldegonde is), hem een lied in de mond. Het bevat een vorstenspiegel: wat ook de overtuiging van de prins zelf mag zijn, hier staat wat zijn overtuiging zou moeten zijn.
In een kruisstelling verwijzen de strofen in omlijsting naar elkaar. Zo de eerste en de vijftiende, laatste strofe. De prins, als lagere overheid, heeft zijn vorst, de koning van Spanje, altijd de hem toekomende eer toegebracht en geen moment veracht. Tegelijk staat deze gehoorzaamheid onder het voorteken en het voorbehoud van die andere gehoorzaamheid, die hij verschuldigd is aan ‘God den Heere, de hoogsten Majesteit’. Ongetwijfeld heeft Waterdrinker gelijk dat hier het begrip God voorkomt, onmiddellijk gevuld met de Bijbelse naam Heere. Voor een tekstanalyse beginnen de vragen daar pas. ‘Vreest God, eert de koning’, zegt de apostel (1 Petrus 2:17). Tussen de beide leden van dit zinnetje ligt in dit gedicht een spanning. Het respecteren van God zet het eerbiedigen van de koning onder druk. God obediëren, dat kan alleen ‘in der gerechtigheid’. Maar aan gerechtigheid ontbreekt het nu juist onder Philips II en onder Alva, zijn gezant. Dit houdt in dat de tekst zich weigert te voegen in het monarchale absolutisme van de vroegmoderne tijd. Ook de vorst staat onder een norm. Hij is gebonden aan een hogere wet. Laat hij die binding los, dan is er een ruimte voor verzet: niet zozeer van het volk (al menen de Schotse calvinisten dat wel), doch zeker van de bevoegde lagere magistraat.
In de achtste strofe, precies in het midden, maakt de dichter een vergelijking. Zoals de oudtestamentische David moest vluchten voor Saul, de tiran, zo nu ook Willem, met menig edelman. Ook dit beeld bevat een programma: Saul was manisch, maar wel tot koning gezalfd. En dus dient de vluchteling David zich te onthouden van direct geweld tegen deze vorst, al is deze zijn vervolger. Tegelijk houdt de raadsman Oranje een perspectief voor: God heeft David verheven en hem een koninkrijk gegeven in Israël. Dit houdt een belofte in, zij het onder voorbehoud: de prins moet zich dan wel als David gedragen. De figuur van de vergelijking is een andere dan die van de vereenzelviging (al zal later, als in 1591 de Republiek een gevestigde macht is geworden, dezelfde Marnix in een andere tekst deze vereenzelviging wél voltrekken). Het lied bevat dus ook een waarschuwing. De kritische norm, die Willem aan Philips II voorhoudt, kan op hemzelf terugslaan.
Er zijn veel volksliederen die de natie zelf bezingen en zonder verdere navraag verheerlijken. De opvatting van Waterdrinker, dat een volk zichzelf in een volkslied hulde brengt en presenteert, is de gangbare. Maar Wilhelmina’s keuze voor het Wilhelmus bracht een kritische norm in, waaraan ook de natie en haar regeerders zich dienen te houden.
Tot de meer bekende receptiegeschiedenis van dit lied behoort het artikel van de verzetsman Henk van Randwijk in Vrij Nederland van 26 juli 1947, ‘Omdat ik Nederlander ben’ – fraai daarover schreef J.J. Buskes in zijn boekje Vier vrienden uit 1971. Toen premier Beel het begin van de zogeheten politionele actie tegen Indonesië voor de radio afkondigde, klonk het Wilhelmus. Op 10 mei 1940, zo schreef Van Randwijk, had hij dat lied met ontbloot hoofd en natte ogen meegezongen. Maar nu klonk het voor hem als een vloek. Het was nu immers Nederland, dat met deze oorlogsvoering de gerechtigheid schond. Hoe moeten we de Van Randwijk typeren die dit schreef: als ‘nog’ gereformeerd? of als ‘al’ godloochenaar? Misschien was hij het wel allebei. Maar zowel met zijn vrome als met zijn atheïstische ziel besefte hij waar de tekst van het Wilhelmus over ging. Het lijkt me een misverstand dat het alleen als volkslied kan functioneren voor een beperkt, religieus deel van het volk. Een ieder van ons, dat wil zeggen elke burger die weet van perspectief en van normering, van de waarden van recht en van (zelf)kritiek, kan zich eraan spiegelen. Het lijkt me weinig waarschijnlijk, dat we gemakkelijk een lied kunnen vinden dat deze functie even goed of zelfs beter vervult.