Nieuwe boeken

N

Rinse Reeling Brouwer

Saskia Pieterse & Janneke Stegeman, Uitverkoren. Hoe Nederland aan zijn zelfbeeld komt, Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep 2025, 256 pag., € 24,99. ISBN 978 90 25316 96 9.

Dit is een confronterend boek. Het deconstrueert de voorstelling van ‘ons’ Nederlanders dat we een uitzonderlijk volk zijn met een uitzonderlijke missie in de wijde wereld – een voorstelling die we in ‘witte onschuld’ (zoals Gloria Wekker het noemt) liever ontkennen, maar die veel sterker aanwezig blijft dan we waar willen hebben. Ze gaat tenminste terug op de strijd voor vrijheid van de Spaanse overheersing, die ook het veroveren van Spaanse en Portugese koloniën rechtvaardigde (Hoofdstuk 1). Ze suggereert dat we een tolerant volk zijn, maar brengt ondertussen wel een hiërarchie binnen die tolerantie aan, met het religieus (maar dan ook etnisch en ‘raciaal’) vreemde aan de onderzijde (H 2). Ze acht, in de gereformeerde leer, de rol van het verkoren volk van Israël te hebben geërfd, en acht mét de Joden ook anderen inferieur in ontwikkeling (H 3). Ze weet dat het huisgezin wél-geordend is naar (huishoud-kundige) patriarchale regels, en werpt zich daarom ook op als opvoeder van een nog onmondige mensheid (H 4). Ze heeft in de Verlichting wel gepoogd de eigen christelijke uitgangspunten om te zetten in een universeel geldige moraal, maar meent ook in dat stadium alleszins te weten hoe vele volkeren aan de ware vrijheid nog niet toe zijn (H 5). Ze stelt zich, bijvoorbeeld bij Abraham Kuyper, open voor een pluralistische opvatting van democratie, maar is ook dan nog de overtuiging toegedaan dat alleen de Germaans-Europese volkeren deze opvatting (vanwege bijvoorbeeld klimatologische omstandigheden) kunnen belichamen en ziet bijvoorbeeld het verdwijnen van hele volkeren (zoals de Indiaanse) eerder als Gods eeuwige beschikking dan als gevolg van koloniaal handelen (H 6). Conclusie: er bestaat van oudsher een ‘diepgaande connectie tussen calvinisme, Nederlanderschap, lichamelijkheid en superioriteit’ (pag. 8, 189) en in het koloniale protestantisme komt altijd een diepe connectie van overtuiging met ras mee (pag. 18).

Er is een goede reden, dat de onderzoekers zich concentreren op gereformeerde theologen en publicisten. Tenslotte wierpen de gereformeerden zichzelf op als pijler onder de Republiek van de Verenigde Nederlanden en was hun kerk, ondanks het aanvankelijk geringe aantal belijdende lidmaten, daarin de ‘heersende kerk’, waartoe ook een ideologisch overheersende rol behoorde. Tegelijk blijkt uit het hier verzamelde materiaal ook wel, dat zeker niet alle stemmen hier hetzelfde geluid laten horen. De Zeeuwse bevindelijke prediker Smytegelt bijvoorbeeld sprak zich uit tegen de slavernij die anderen voor noodzakelijk hielden, maar kan zeker niet als vrij van racisme gelden (37-42) – een bewering die de auteurs staven aan zijn verzet tegen te grote nabijheid tot ‘heidenen’ – eeen categorie die in deze studie verder nauwelijks wordt onderzocht en wel erg snel, en wellicht ook wat anachronistisch, onder de later ontwikkelde figuur van het inferieure zwarte ras wordt gesubsumeerd. Maar de verschillen zijn gezien de vraagstelling secundair, omdat ze de hoofdlijn van de deconstructie niet ondermijnen. Je kunt je afvragen of zo’n positie volstrekt buiten het vertoog behulpzaam is om degene die zich bewust tot de gereformeerde richting bekennen te helpen, eigen blinde vlekken en schaduwzijden onder ogen te zien. Janneke Stegeman, de bijbelwetenschapper onder de auteurs, zal zich ook zeker bewust zijn van mogelijke hermeneutische benaderingen om een dergelijk proces van zelfkritiek te begeleiden. Ik vermoed alleen dat ze die nadrukkelijk niet heeft willen benutten: eerst maar de schok ondergaan, nadere zelfbezinning komt later wel. Ik noem twee voorbeelden van struikelstenen die tot zelfbezinning zouden kunnen leiden, maar hier onbenoemd blijven.

 Ten eerste het beroep op Bijbelse verhalen gedurende de Opstand. Dat beroep kent verschillende vormen, zoals de vergelijking (Willem van Oranje als David of als Mozes, het lijden onder Alva als dat van Juda in ballingschap, pag. 80-81) en die van identificatie (de Nederlandse republiek = Israël, pag. 77). Van mijn leermeester Mönnich en van het proefschrift van Ad den Besten over het Wilhelmus heb ik geleerd, dat er hier een beslissende drempel wordt overgegaan. Bij een vergelijking (die zich bij vrijwel elke lezing, elke poging tot verstaan afspeelt) is er altijd overeenkomst en verschil, je kunt je ook laten corrigeren door datgene waarmee je jezelf vergelijkt. Bij vereenzelviging gaat het simpelweg om legitimatie van het eigene. Dat maakt alles uit. Maar hoe kunnen we nog tot inzicht komen, als bij ons, lezende en primair analoog denkende wezens als we zijn, al de eerste tastende vergelijking gedeconstrueerd dient te worden?

          Ten tweede de figuur van Nederland als het verkoren volk. Ik herinner me een zwarte masterstudent uit zuidelijk Afrika, gereformeerd gesocialiseerd, die spontaan enthousiast werd na kennismaking van de 9e verwerping bij het ‘Eerste hoofdstuk van de leer’ in de Dordtse leerregels (1619). Daar wordt de opvatting verworpen, dat God het Evangelie eerder tot het ene dan tot het andere volk zou zenden, omdat dit volk beter en waardiger zou zijn. Kijk eens, riep de student uit, deze leer rechtvaardigt helemaal niet de opvatting van een verkoren volk op de wijze van de Apartheidsideologie! In deze 9e verwerping dient Deuteronomium 10:14-15 als fundering, omdat namelijk alleen het eeuwig welbehagen van God grond van verkiezing kan zijn. Dit lijkt me een juiste intuïtie: verkiezing gaat in de schriften over het handelen Gods, die telkens weer laatsten tot eersten en eersten tot laatsten maakt, en wie zich dat goddelijk handelen toe-eigent door zichzelf tot eerste uit te roepen, zal hoogst waarschijnlijk juist achterop-stelling ervaren. De auteurs houden zich er echter blijkbaar bewust verre van, zich met zulke theologische inzichten in te laten.

Niet zonder reden had ik het zojuist over een zwarte student uit zuidelijk Afrika. Toen ik in de jaren negentig als docent in Kampen kwam, kon ik daar ervaren hoe sterk de verbondenheid was met studenten, promovendi en ouderzoekers die midden in de strijd tegen de Apartheid hadden gestaan en van daaruit naar een herbronning van de ook aan hen overgeleverde gereformeerde theologie zochten. Dat kon langs heel verschillende lijnen verlopen. Ik noem er hier twee.

 Ten eerste Chris Loff. Hij kwam in 1973 in Kampen studeren, en promoveerde er in 1998 bij Auke Jelsma. Hij zocht naar de oorsprongen van zijn kerk, de Nederduitse Gereformeerde Sendingskerk (in Apartheidsjargon: de kerk voor de ‘kleurlingen’) en ging na hoe die kerk na allerlei voorbereidende bewegingen tenslotte in 1881 tot stand was gekomen. Het sentiment erachter was duidelijk: witte Boeren (m/v) wilden simpelweg niet met hun personeel ter kerke, en al helemaal niet naar het avondmaal. Maar er waren er onder hun personeel, die daar wel naar vroegen. Twee zendelingen vielen hen bij: zowel eerw. J.C. Pauw als eerw. Paulus Teske waren van mening, dat de vorming van een aparte kerk op raciale basis ‘geen stichting kon zijn volgens ons Gereformeerde Kerkbegrip’ (diss. Loff, 197v.). Beiden hadden hun theologische opleiding gevolgd aan het seminarie van de Vrije Schotse Kerk te Amsterdam (met o.a. Isaac da Costa als docent), en hadden dus goed onthouden wat ze geleerd hadden. Pieterse en Stegeman vermelden wel, dat ook de grote Kuyper zich keerde tegen gescheiden kerkdiensten (pag. 179), maar hier werd het menens en leidde het tot feitelijk conflict. Veel later zou de Belijdenis van Belhar (1982/86) uitspreken dat een dergelijke, op verabsolutering van scheidslijnen gebaseerde, kerkelijke ontwikkeling op zonde berust: een dramatische verklaring, waarin een kerk (concreet de NGSK) dus uitspreekt dat ze nooit had mogen ontstaan!

Ten tweede noem ik Dirkie Smit (universiteit van de Westkaap, Stellenbosch, nu Princeton Theological Seminary), die deze belijdende lijn uitvoerig uitwerkte in ethische studies ook voor de tijd na de Apartheid, en die zich naar het voorbeeld van zijn leermeester Willie Jonker ook voortdurend inlaat met de actuele betekenis van Calvijn (zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in de bundel Het calvinistisch ongemak uit 2009). Voor hem levert diens theologie dus de ruggengraat voor de strijd tegen apartheid en voor gerechtigheid en verzoening sindsdien. Maar hoe kan deze overlevering aanzetten tot een engagement in de grote huidige strijdvelden, als ze in een deconstructie alleen als een met kolonialisme verbonden project kan verschijnen? Ongetwijfeld helpt een project als dat in het boek Uitverkoren om kien te blijven en niet in de reproductie van oude ontsporingen te vervallen. Maar het verzetspotentieel in een traditie elimineren ter wille van de – terecht aangewezen – noodzaak, in eeuwen binnengeslopen quasi-onschuld daarin af te leggen, nee, dat wil er bij mij niet in. En het lijkt me bovendien strategisch onverstandig, omdat we dit potentieel vanuit de protestantse wereld als bondgenoot in de harde arbeid aan het afleggen van koloniale patronen in Nederland (binnen en buiten de kerken) momenteel hard nodig hebben.

Nog een kleinigheid tot slot, die er voor mij op wijst dat het boek in mijn ogen soms wat te haastig is geschreven: op pag. 57 staat, als redengeving waarom Johannes Calvijn in de Nederlanden meer aanhangers had dan Luther: ‘Volgens Calvijn konden protestanten zich ook zonder toestemming van een vorst organiseren’. H.J. Speelman heeft indertijd (Calvijn en de zelfstandigheid van de kerk, 1994) precies het omgekeerde aangetoond. Calvijn meende in zijn laatste levensjaren dat de gereformeerden moesten wachten tot de koning van Frankrijk als een nieuwe Josia de reformatie van de ene kerk in zijn land ter hand zou nemen, en verzette zich tegen de voorstelling van het bestaan van meerdere kerken onder het bereik van één vorst. De hugenoten gingen hierin voor, zijn erin gevolgd door de gereformeerden in de Nederlanden en hebben in dit opzicht de moderniteit bepaald, maar het was bepaald niet Calvijns idee.

Anton Wessels, Mozes, Jezus, Mohammed. Drie profeten één verhaal, met voorwoorden van Prof. Dr. A. Akgündüz en Awraham Soetendorp, Rotterdam: Islamic University of Applied Sciences (IUR Press) december 2024, 348 pag., € 25,00. ISBN 978 94 91898 44 0

Zoals Adriaan Deurloo in de dienst voorafgaand aan Wilkens begrafenis vermeldde, heeft Anton Wessels jarenlang in het Amsterdamse leerhuis de Koran helpen lezen; hij voelde hij zich (als ‘Kroongetuige’, pag. 95) ook zeer met het werk van de commissie Tenach en Evangelie verbonden. Nu is, naar hij zelf aankondigt, zijn laatste boek verschenen, waarin hij nog eenmaal getuigt van zijn opvatting van de diepe verbondenheid van de drie ‘Abrahamitische’ geloofs-gemeenschappen en zijn inzet toont voor wederzijdse compassie, kennisname van elkaars bronnen als gezamenlijk te lezen leerteksten, afscheid van de dramatische geschiedenis van onderlinge verhoudingen (dus van elke kruistochtmentaliteit met bijbehorend geweld) en vormgeving aan een gemeenschappelijke inzet in waarachtige overgave.

Het boek heeft, als bestandsopname van in een lang vita activa verworven inzicht, een sterk autobiografisch karakter (pag. 20). De herinneringen gaan al terug tot de gereformeerde pastorie te Lemmer, waar zijn vader gereformeerd predikant was, Joden uit Amsterdam hielp onderduiken en in 1945 als veertigjarige stierf aan de gevolgen van zijn verzetswerk. Vijftig jaar later las Anton een interview met een onderduiker die de Sjoa overleefd had en zich twee dingen van zijn vader herinnerde: hij las samen met de jongen het verhaal van Exodus (als vervanging van een Pesachviering) en bezwoer hem: ‘het is goed dat je Jood bent en dat je dat blijft’ (pag. 86).

Zelf bestudeerde Anton (op een in 1972 gepubliceerde dissertatie) biografieën van de profeet Mohammed van vermaarde Egyptische schrijvers, die hij voor een deel ook persoonlijk kon ontmoeten. In 1996 ontving hij een uitnodiging te spreken op een congres bij het 40-jarige overlijden van de voornaamste van hen, Husein Haykal. Hij koos ervoor, in te gaan op Haykals behandeling van de zogeheten ‘Duivelsverzen’ in de Koran, waarvan de behandeling in de gelijknamige roman van Salman Rushdie wereldwijd zoveel beroering hadden gewekt. Hij tastte her en der af, of hij zich wel aan dat onderwerp kon wagen, en kreeg te horen: ‘jij kunt het wel’. En inderdaad, ‘een open gedachtewisseling bleek zeer wel mogelijk. Dat is altijd mijn ervaring geweest. Mijn benadering in Arabische en andere moslimlanden is altijd geweest, publiekelijk te stellen dat wij als Joden, christenen én moslims gemeenschappelijk verbonden zijn.’ ‘Dat ik altijd als eerste de Joden noem heeft in mijn ervaring nooit tot enige kritische opmerking geleid van de zijde van moslimse collega’s of studenten’ (pag. 160v.).

 In de jaren zeventig doceerde Wessels in Libanon en maakte daar met zijn gezin het uitbreken van de Libanese burgeroorlog mee (pag. 318). Daarmee stond hij ook voor de taak, verheldering te bieden te midden van extremisme en geweld van alle kanten. Ook werd hij vaak uitgenodigd in het land Israël. Hij leerde daar de rabbijn David Hartman kennen. Van hem citeert hij: ‘Tenzij extremisme geheeld wordt, tenzij pluralisme een geestelijke waarde wordt, zie ik geen toekomst’ – bedoeld is: voor de staat Israël – ‘in het nabije oosten’ (pag. 331). Maar de spanningen treden evenzeer in Nederland op. Zo vertelt hij hoe hij bij een lezing in een grote stad alhier voor ‘een voor mij onverwacht “elitair” gezelschap’ vrijwel uitsluitend onbegrip en zelfs tien minuten lang een dermate grove scheldpartij’ ondervond, dat hij op de terugweg naar huis onwel werd (pag. 266).

De bundel bestaat (na een inleidend overzicht) uit een elftal min of meer zelfstandige essays, vanuit dit dragende programmatische en autobiografische perspectief ontworpen, maar niet per se als systematische ontvouwing ervan vormgegeven. Sommige benadrukken het autobiografische (de essays 2 over het begin van zijn Islamstudie, 3 over de Jodenmoord in zijn kindertijd en 5 over de Mohammed-biografieën), andere zijn gewijd aan de exegese en de uitlegtradities van Tenach, Evangelie en Koran – maar dan nooit afzonderlijk behandeld, doch altijd zo dat de doorwerking ook bij de beide andere overleveringen erin meeklinkt (zoals in essay 6 over de doorwerking van de Tenach in de reformatie, essay 9 over de doorwerking van het afstammingsverhaal van Jezus naar Mattheüs in de Koran, 10 over de schreeuw van Abel, de schreeuw van Jezus en het spreken van de Koran over de kruisiging van Îsâ en 11 over Hagar als Mater dolerosa). Tenslotte vallen passages op, waarin Wessels (in aansluiting op zijn eerdere brede opvatting van de leeropdracht ‘missiologie en godsdienstwetenschap’ aan de VU) de boodschap van de kunstenaars Chagall (essay 4), Van Gogh (8) en ook Rembrandt (pag. 336) laat zien.

Ondertussen heeft het boek ook een ondertitel, die dan wel niet het geheel aan essays structureert, maar wel als een ‘Leitmotiv’ geregeld terugkomt (met name in de essays 1 en 7). Zoals in 2010 Tora, Evangelie en Koran als weliswaar drie boeken, maar toch één verhaal werden gepresenteerd, zo is dat ene verhaal hier betrokken op de drie centrale figuren van die boeken: de profeten Mozes, Jezus en Mohammed. Ik vermoed dat Anton Wessels zich bij lezingen en cursusavonden in de afgelopen jaren vooral op dit drietal gestalten heeft geconcentreerd. Op de voorkaft was een afbeelding van een vermaard moslims miniatuur uit de vroege 11e eeuw gepland, waarop de profeet Jesaja vanuit een venster twee ruiters ziet opkomen: de een op een ezel, de ander op een kameel. Het was de Perzische wetenschapper al-Biruni die meende in Jesaja 21:7 te lezen hoe Israëls profeet zowel Jezus (op de ezel) als Mohammed (op de kameel) al zag aankomen als aankondigers van groot nieuws (pag. 21, pag. 36) – helaas is de in de tekst aangekondigde miniatuur niet op de omslag te vinden, zoals het boek als geheel helaas trouwens nogal gebrekkig redactiewerk toont, wat ik spijtig vind maar bepaald geen reden het boek maar terzijde te laten.

Herhaaldelijk (zo pag. 218) heet het in de Koran dat de profeet Isa, zoon van Marjam, in het spoor van de profeten van Israël is gezonden als bevestiger van wat er in de Tawra [Tora] voor zijn tijd al was, en dat hij de Indjil [het Evangelie] ontving tot deze bevestiging en als een leidraad en aansporing voor de godvrezenden (Soera 5:46, Soera 61:6 en vaker). Mohammed vervolgens verschaft een bevestiging van beiden. Anton Wessels is volop bereid, Mohammed te erkennen als een profeet die deze dubbele bevestiging voltrekt (pag. 160). Daarvoor is het naar zijn inzicht niet nodig, moslim te worden in sociologische zin; je kunt je heel goed tot de christelijke gemeente behoren en tegelijk tot een dergelijke erkenning overgaan (Wessels 2010, pag. 78). Dat houd ik voor een confessionele uitnodiging aan de kerken, als mogelijke uitkomst van het interreligieus gesprek.

Aan mijn kant ligt het probleem met het hier gedane voorstel niet zozeer in deze erkenning (daarin verschil ik, bijvoorbeeld, van Miskottes beoordeling van de Islam, zoals hier besproken op pag. 101vv.), maar eerder in de aard van de herziening die het van het eigen overgeleverde belijden vraagt. Uiteraard weet dit van het profetisch ambt van Jezus als Gezalfde, dat vooral in de geestchristologie van Lucas zo duidelijk aanwezig is. Maar voor Anton Wessels (pag. 215 en elders) is een afscheid van het dogma nodig, dat in zijn ogen te reduceren valt op de inzet van de imperiale politiek van Constantijn en zijn hof-theoloog Eusebius van Caesarea (die trouwens eerder een bestrijder dan een aanhanger van de theologie van Athanasius was). Dat gaat me, na een jarenlange omgang met de dogmageschiedenis, veel te snel. Het miskent dat er in de apostelgeschriften wel degelijk tal van aanwijzingen zijn te vinden voor het type vragen dat men vanaf de vierde eeuw nader heeft proberen te doordenken. Zijn we er trouwens wel al aan toe, alles te pressen in de mal van één verhaal, waar het al lastig genoeg is, verhalen niet langer in een tégen-elkaar als springstof voor strijd te laten functioneren? Wat mij betreft zijn dit kwesties die er alle aanleiding toe geven, ons niet te ontdoen van het voedsel dat Anton Wessels ons jarenlang heeft toegeworpen, maar er alleen maar des te intensiever verder op te kauwen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie