‘Niemand heeft ooit God gezien. De eniggeboren God – volgens vele andere handschriften: de eniggeboren zoon – die aan de schoot van de Vader is, die is het die hem heeft uitgelegd’. Zo luidt de afsluiting van de proloog van het evangelie naar Johannes (Joh. 1:18). Het Griekse monogenès wordt doorgaans vertaald als ‘eniggeboren’. Maar het betekent eerder: hij die uniek is, de enige in zijn soort. In het vijfde van de boeken van Mozes heet de God van Israël ‘enig’ (Deut. 6:4). Dat betekent niet dat er maar één God is, wel dat deze God te midden van vele goden een unieke God is. De enige zoon deelt dus in dat unieke van deze God. In de brief aan de Hebreeën heet Isaäk, de zoon die Abraham omhoog voert ten offer, ‘eniggeboren’ (Heb. 11:17). Biologisch klopt dat niet: Isaäk is niet de enige zoon, zelfs niet de oudste, want dat is Ismaël. Maar hij is wel de zoon aan wie de hele toekomst van Abraham hangt. Wanneer hij moet sterven, dreigt heel deze geschiedenis afgesloten te worden. De eniggeboren zoon in de nieuwtestamentische geschriften heeft alle trekken van Isaäk. Een stem uit de hemel bij Matteüs noemt hem: ‘mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb’ (Mat. 3:17, 17:5 parr.), zoals het tot Abraham klonk: ‘neem toch je zoon, je enige, die je liefhebt, Isaäk…’ (Gen. 22:1). En Paulus spreekt van toezeggingen ‘aan Abraham en aan zijn zaad. Let wel: er staat ‘aan zijn zaad’ – enkelvoud. Dat slaat dus maar op één’ (Galaten 3:16). En van dat zaad spreekt ook een gelijkenis: ‘het viel in het goede land, en opgroeiend maakte het honderdvoudige vrucht’ (Lucas 8:8). Dit is een zinspeling op een vermelding in het boek Genesis over Isaäk, die zaaide in het land en gezegend werd met honderdvoudige vrucht (Gen. 26:12). Het zaad, vermeldt Lucas, vormt een gelijkenis van het woord. Er is een zaaier ofwel een spreker, dan is er het zaad ofwel het gesprokene, het woord zelf, en tenslotte is er het goede, het veel belovende land, waarin dat zaad valt en waarop het vrucht draagt, dat is: de akoestische ruimte waar het woord gehoor vindt. De enige, de enige zoon of het enige woord, is daarom niet alleen de vertegenwoordiger van de spreker van het woord, maar is ook de eerste ontvanger van het woord, degene in wie het een klankbodem vindt en vrucht draagt. Tegelijk is deze enige of ‘eniggeborene’ uiterst kwetsbaar. Niet meer dan een zaadkorrel. Een uiterst dun draadje naar een veelbelovende toekomst, dat zo maar weer verloren kan gaan. Hij is een pluisje in de wind. Hij is een steekvlam in de nacht (Oosterhuis). Even is er iets unieks opgelicht, iets onvergetelijks. Maar dat valt welhaast niet vast te houden. Zo is hij er, en zo gaat hij ook weer heen, en is niet meer te achterhalen (Joh. 13:33).
De Johannesproloog begint bij het woord: ‘In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en God was het woord’ (vs. 1). Dan volgt er in de eerste persoon, niet onzijdig (‘het’ woord) maar manlijk: ‘déze was in den beginne bij God’ (vs. 2). Dat maakt nieuwsgierig: wie is deze dan? Welke persoon kan dit zijn? Wat is zijn naam? Daarvoor moeten we doorlezen tot het einde van het lied: ‘wat als wet door Mozes is gegeven, genade en waarheid (of, terug gelezen in het Hebreeuws: solidariteit en trouw), dat geschiedt in Jezus Christus’ (vs. 17). Déze, die het woord belichaamt, draagt een titel en een naam. De titel, naar zijn taak, is Christus, ofwel Messias. De naam is Jezus. Over hem gaat het.
‘Kennis naar het vlees’ (Paulus)
De oudste bron over hem is Paulus. Maar diens brieven vormen een merkwaardige bron. Enige decennia geleden was het overheersende beeld: de rabbi van Nazareth die rondliep in Galilea en het Joodse land kon in toenemende mate ook door Joden herkend worden als een van de hunnen, maar Paulus had alles bedorven. Op zijn minst sinds het boek van Jakob Taubes over de politieke theologie van Paulus (1993) is het beeld gekanteld. Paulus wordt nu tenminste ook gezien als belichaming van een weliswaar, vanuit later rabbijns standpunt gezien, ketterse en extreme, maar toch mogelijke Joodse positie: die van een ver doorgevoerd messianisme. Voor Paulus is Messias Jezus – of zoals een leerling van hem het noemt: ‘het onderricht in de Messias zoals dat waarheid is in Jezus’ (Ef. 4:21) – een gebeuren dat hem overkomen is. Precies de Jezus, wiens volgelingen hij graag het lot van hun meester had willen doen ervaren (Fil. 3:6), is tussen beide gekomen en heeft hem uit zijn baan geslingerd, heeft zijn ijver geheel van richting doen veranderen. De openbaring van de zoon aan hem was zijn heel eigen Pasen (Gal. 1:16). Zijn oude ik is er hardhandig door aan de kant gezet, en het is Messias zelf die in hem leeft (Gal. 2:20) en ook spreekt (2 Kor. 13:3). Deze die hij de Heer noemt is dus een levende werkelijkheid, die scheppend aan hem handelt. Ongetwijfeld is er van die Heer ook het een en ander overgeleverd dat hij zelf niet heeft meegemaakt. Soms neemt hij die overlevering dankbaar over (1 Kor. 11:23), soms gaat hij er soeverein aan voorbij (1 Kor. 9:14). Wat voor hem telt is kennis ‘naar de geest’. ‘Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Messias naar het vlees gekend hebben, nu niet meer’ (2 Kor. 5:16). Kennis naar het vlees is wel mogelijk, maar niet relevant. Alleen daar waar de Messias optreedt als een veranderende kracht, is sprake van kennis. Daar is namelijk een nieuwe schepping, een messiaans lichaam, een gemeenschap van mensen, van Joden en Grieken allereerst, die ondanks hun volstrekt verschillende herkomst op elkaar betrokken zijn geraakt en aan de wereld zoiets als verzoening voorleven. Zo’n levend lichaam van Christus doet er toe. Aan een Jezus onder afzien van het alles omwentelende gebeuren van Pasen, dat hem nogal laat overkomen is (1 Kor. 15:8), maakt de apostel geen woorden vuil.
De rechtvaardige blijkt Gods Zoon (Matteüs)
Een generatie na Paulus, in de periode na het jaar 70, verschuift het beeld. Over Jezus vóór de opstanding, waarvan zijn gemeente getuigt, verschijnen nu boekjes die als evangeliën bekend staan. Wel zijn ook zij als het ware van achteren naar voren geschreven. Zij ‘ademen opstanding’, zoals de piëtistische exegeet Bengel schreef. Maar in retrospectief weten zij toch veel te verhalen. Zoals we steeds meer gaan zien, heeft hun wijze van vertellen veel te maken met de afschuwelijke ervaring van de Joodse opstand tegen Rome, en de genocide die deze provoceerde. Het soort ijver dat ook Paulus eigen was voor zijn bekering deed hier de vlam in de pan slaan. De evangelisten moeten er niets van hebben, evenmin als de latere rabbijnen trouwens. Zij schetsen in hun Jezusfiguur een beeld van de Messias, dat een sterk contrast vormt met de roekeloze avonturiers die de catastrofe over zich opgeroepen hebben. In hun ogen zag Jezus die komende catastrofe onder ogen, ging er welbewust en solidair doorheen, en wees zo een andere weg. Het gezichtspunt waaronder zij de Messias en zijn weg beschreven verschilt echter nogal. We beperken ons hier tot het gezichtspunt van Matteüs.
‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Mat. 2:15, naar Hosea). In dit evangelie geldt dus niet: ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’, maar de zoon komt uit de diepte, en gaat net als het volk Israël door het water, door de woestijn, opwaarts de berg op. De zoon belichaamt het volk en de wet van het volk, als de rechtvaardige. Wie zijn weg meemaakt verwondert zich daarom: wie is deze toch? Een stem van boven wijst hem weliswaar – tot twee maal toe: bij zijn doop en bij zijn gedaanteverwisseling op de berg (maar voor wie hoorbaar?) – aan als de enige, de geliefde zoon, maar voor wie de weg met hem gaat op de aarde is deze kennis verborgen. De diabolos, de wiggedrijver neemt haar in de mond, maar wordt door Jezus zelf streng teruggewezen als verzoeker (Mat. 4:3.6). Dat de bezetenen dit als waarheid over hem uitroepen maakt misschien precies wel hun bezetenheid uit (Mat. 8:29). En wanneer de leerlingen, Petrus voorop, het positief uitspreken (Mat. 16:16), voorziet Jezus dat meteen van een groot vraagteken: waar heb je dit vandaan? en weet je wel wat je zegt? De enige maal dat het op aarde werkelijk zuiver klinkt, is wanneer een Romeinse centurion (Romein! heiden! militair!) bij de dood van Jezus zijn verbazing uitspreekt: ‘ja werkelijk, dit moet een godenzoon geweest zijn’ (Mat. 27:54). Als hoorder kun je deze uitspraak alleen overnemen, wanneer je de weg van Jezus tot het einde toe, op gepaste afstand van het kruis, gevolgd bent. Daarbuiten klinkt de benoeming als Messias of Zoon Gods al snel vals. Ik stel me zo voor, dat Matteüs zijn verhaal vertelt voor een publiek, dat weliswaar in Jezus de ‘rechtvaardige’ bewondert (Mat. 27:19), maar niet op voorhand het geheim dat deze mens omgeeft bevroedt. De evangelist neemt zulke hoorders mee, om ze gaandeweg deelgenoot te maken van het oordeel dat vanuit de hemel over deze uitzonderlijke, merkwaardig gezaghebbende (Mat. 7:29) en volstrekt vrije mens klinkt. Aan het begin van dit evangelie staat Jozef, de man van Maria: hij wordt uitgeschakeld als verwekker in de reeks van verwekkers in de geschiedenis, die een spoor van geweld hebben nagelaten, en ingeschakeld om de naam van de zoon te roepen (Mat. 1:21). En aan het slot staat een andere Jozef, die een graf ter beschikking stelt om het lichaam (!) van Jezus in te bergen (Mat. 27:58) – maar zie, hij blijkt niet te blijven in dat graf. Zo omsluiten een wonderbaar begin en een minstens zo wonderbaar einde de beschrijving van leven en dood van deze uitzonderlijke mens.
Geen synthese
We begonnen bij het getuigenis van Johannes. Zijn inzet is hoog: het woord dat bij God is, God is. Van daaruit beschrijft hij de beweging omlaag: het woord geschiedt als vlees (Joh. 1:14). De eniggeboren zoon, de representant van de Vader, draagt een naam, roept weerstand op. Zijn licht wordt welhaast verslonden door het duister. Zijn lichaam wordt door verdrukkers opgevreten en zijn bloed kan wel gedronken worden (Joh. 6:53). Van deze zoon van God geldt ‘zie, de mens’, als de mens die klappen krijgt (Joh. 19:5). Ik stel me zo voor dat Johannes schrijft voor een publiek, dat wel het hogere zoekt en geen moeite heeft met een zoon van God als spiritueel principe, maar dat er vervolgens wel mee geconfronteerd moet worden dat het goddelijke nergens anders dan bij deze representant, bij deze geschonden mensheid, te vinden valt.
Deze blikrichting is dus precies omgekeerd aan die van Matteüs. Daar was er de rechtvaardige mens van wie gaandeweg het geheim van het zoonschap van God werd onthuld. En hier is wat ginds de uitkomst was juist de veronderstelling: de zoon is in den beginne, in principio, bij God, maar juist dat houdt in dat hij aan de schandpaal te vinden is. Deze wijzen van kijken zijn niet in één beeld te vangen. Er valt geen synthese van op te stellen. Er is niet één beeld waarin de Messias Jezus kan worden gefixeerd. Eerder gaat het om kruisende lijnen: ze ontmoeten elkaar wel, maar bewegen zich precies de andere kant op. De verschillende lijnen kunnen niet tegelijk worden afgelopen. Maar wie er slechts eentje volgt, mist iets. Daarom is het zinvol, dat in de canon de verschillende stemmen tot klinken komen. Zo kunnen ze werken als een wederzijdse vraag, een wederzijdse correctie ook, zonder dat het mogelijk is ze in een overkoepelend groot verhaal te vangen – zo’n verhaal kan ook niet de bedoeling zijn van de ‘leer’ van de gemeenschappen die van en met Jezus getuigen en dienen. Want precies degene van wie de evangelisten en apostelen spreken valt onder ons niet eenduidig present te stellen. Hij is heengegaan, hij opereert vanuit het verborgene, hij laat zich niet vangen, en houdt juist zo niet op als de levende tot ons te spreken, ons te verrassen. Juist dat maakt ook zijn uniciteit uit. Wee een theologie, die dichtklapt wat hier bij uitstek open moet blijven. Een troost is er: de opgestane Jezus wist ook door dichte deuren heen te verschijnen (Joh. 20:26), ook dus door deuren die wij zelf hebben dichtgespijkerd.