Miskotte in Zeeland

M

K.H. Miskotte in Zeeland.

Zijn predikantschap in Kortgene (1921-1925) en zijn pastorale, theologische en profetische agenda in die dagen[i]

Rinse Reeling Brouwer

Enkele biografische gegevens. De eerste impressies van de jonge predikant

Op 22 mei 1921 werd de toen 26-jarige kandidaat Kornelis Heiko Miskotte in het ambt van herder en leraar bevestigd door ds. Chr. Hunningher. Tekst van de intredepreek van de jonge predikant was Lucas 22:47 ‘Ik ben onder u als één die dient’, met als motivatie: Ik hoopte dus Jezus’ dienende liefde onder u te vertegenwoordigen, ik verlangde een afschijnsel te zijn van het Priesterlijke.[ii] Zoals in die tijd niet ongebruikelijk was, betrok hij, zolang hij nog ongehuwd was, de pastorie met zijn zuster Gerda. In maart 1923 verloofde hij zich met Cornelia Johanna Cladder, en op 10 oktober van dat jaar werd te Zandvoort hun huwelijk voltrokken. Op 18 juni van het daaropvolgende jaar werd hun eerste kind geboren: een dochter, Titia. Op 29 maart 1925 nam hij afscheid met een preek over Markus 4:24; ‘ziet wat ge hoort; met wat mate gij meet, zult ge gemeten worden’. Daarop vertrok hij om predikant te worden bij de Nederlandse Hervormde Gemeente te Meppel.

In zijn dagboek aan het begin van het jaar 1922 tekende hij op:

Ver van huis, bij klein traktement zelden te bereiken, ongeveer alles even duur als in de stad. Reizen, over de kleinste afstanden, met auto en boot, duur. De eeuwige wind – klepperende luiken, ritselend behang.

Geen rijke natuur, door de mensen nog bedorven: kappen van de wilgen aan de Prinsendijk. De ‘peeëmelk’.

Maar de gezondheid is hier en een naschemer van de kunst en de grote wind en de enkele, lieve, wijze mensen.

De modder ’s winters, de tocht in het huis, het regenputwater, de lekken in het huis.

Bijna geen manslidmaten – weinig geestelijk leven (ook intellectueel ‘achterlijk’ – toch ‘confessioneel’). Nabijheid van de oud-gereformeerden.

Kerkenraad, die niets uitvoert; kerkvoogdij niet voor haar taak berekend. De ‘secretaris’, meer tegenwerkend dan medewerkend.

De boeren zonder sociaal besef, maar … hoofdelijke omslag, de arbeiders vroom-berustend.

En op 16 maart van dat jaar noteert hij over het Zeeuwse landschap:

De Zeedijk – de bocht, naar het Katse veer ziende, als een koel noords meer; ik kan hier onbespied lopen, draven, gebaren. Geen sterveling! In de verte een kleine kudde schapen op de grauwe terra-gevlekte ‘schorren’. De rookpluim van een boot aan de overkant bij de steiger; een enkel glanzend zeil. Onbewoond is het heelal. Bewoond, bezeten is de aarde; gedrukt en voortgedreven ons arme hart. En deze dag, die ik besef als onherroepelijk, die ik zou willen vullen met onherhaalbare heerlijkheid, gehaald uit de heerlijkheid van de weidse, plechtige natuur, gaat voorbij; éven een opgolving van geloof – dan de eb, in de modder de dode zeesterren en de krabben. Hoe kan ik leven, als ik wéét, dat ik niet lééf, maar als schim rondspook?[iii]

Het gemeenteblaadje (1). Karakteristiek

Vanaf 27 oktober 1923 begon Miskotte wekelijks een gemeenteblaadje uit te geven, waarvan de tekst in 1976, het jaar van zijn overlijden, is uitgegeven door A. Otter met een titel, die herinnert aan Miskottes intredepreek. Het verscheen op zaterdagavond, in de hoop langs deze weg meer te bewerken dan bij een huisbezoek waar vooral de bezoekende dominee aan het woord was; hier gaat men uit porren, zo legde hij deze activiteit uit: hij kwam als porder in de huiskamer om de bewoners op te wekken uit een geestelijke slaap. En bedenk: Het wil niet even genoten worden; het wil ingedacht zijn, ingevoeld en ingeleefd. Eenvoudig omdat er gedachte, gevoel leven in steekt. Zo beoogde hij, Jezus vlak aan het hart van de mensen te brengen, waarbij hij eerlijk toegaf: Ik was een bemoeial, ik kon niet laten te denken: hoe geef ‘k de mensen mooie dingen op de schoorsteenmantel, hoe leer ‘k hen het schone van de groet van mens-tot-mens, hoe kan ‘k hun ogen openen voor de natuur, hoe kan ‘k de kinderen verrukt maken over het leven-zélf, die Godsgave, hoe kan ‘k de jongens smaak geven in een schoon spel, zonder ruzie en vieze woordjes, hoe krijg ‘k mensen aan ’t lezen, hoe zal ‘k ze warm maken voor de bomen rond ons dorp, hoe zal ‘k ze eerbied leren voor hoge dingen, die ze voorlopig niet verstaan, hoe zal ‘k de eredienst ópvoeren, dat alles (…) wordt een allerheiligst gebeuren, hoe breng ‘k enig zuiver oordeel omtrent de grote vragen van oorlog en vrede (…), en zo maar verder.[iv]

Johan Versée (1902-1985), een gereformeerde jongen uit Goes, die door weer en wind kwam aanfietsen om met de buitenissige dominee gesprekken te voeren, herinnerde zich bij bij de verschijning van de Volledige uitgave:

“Vier jaar heeft de jonge Miskotte gewoond op wat toen nog een echt eiland was; groen en glanzend aan open water. Hij heeft de strenge schoonheid van het Zeeuwse land ontdekt en hij hield van het volk. Hij heeft er vrienden-voor-het-leven gemaakt, maar zijn laatste vaarwel aan zijn gemeente was één klacht: ‘onze verhouding was die van een ongelukkig huwelijk’. De oorzaak van deze kortsluiting? (…) Miskotte was, in wezen en verschijning, ánders, en daarmee is veel – zo niet alles gezegd. Behalve dat men zijn visie op het leven niet deelde, men begreep hem ook dikwijls niet. Dit moet hem bekend zijn geweest en men kan aannemen, dat hij het Gemeenteblaadje als een mogelijkheid heeft gezien om met het te-prediken-woord-van-God de harten der mensen te bereiken. Wat gedrukt staat kan gelezen en herlezen worden. Ik kan niet zeggen dat de gemeente als geheel, in haar toenmalige staat van dorheid en verval, door de lectuur van het blaadje op hoger plan kwam te staan, maar individueel heeft dit (…) veel teweeggebracht in de harten en levens van zijn lezers. Men kon het niet vrijblijvend lezen. Men kon het verfrommelen, als een matje onder de lamp leggen, zwartsel van de koffiepot ermee afdoen (historisch) of het aanvaarden, koesterend bewaren, lezen en herlezen.[v]

Het gemeenteblaadje (2). Rubrieken. Bijbel en volksopvoeding

Vooropging het ontsluiten van de schatkamers der Heilige Schrift, want ook wij zijn, na zoveel eeuwen, nauwelijks begonnen er iets van te verstaan () het is dieper dan men denkt, het is breed als de zeeën en hoog als de hemelen en zo innig-nabij als een kinderhand, strelend door ons haar;[vi] de schriftstudies verschijnen doorgaans in reeksen. Maar daarbij verscheen iedere week een zorgvuldig samengesteld rooster voor schriftlezingen, bedoeld om te klinken aan de huistafel bij het eten. De rubriek ‘Overdenking’, een korte weergave van een recente preek, verdwijnt gaandeweg. Een herinnering aan de noodzaak van een financiële bijdrage – administratie vond geheel plaats in de pastorie; gaandeweg kwamen er ook abonnees van elders – ontbrak niet, maar er waren zoals aangeduid ook elementen van ‘volksopvoeding’ opgenomen, zelden zonder een theologische laag. Zo geeft het gemeenteblaadje een aanvulling op andere activiteiten van de predikant, zoals de samenkomsten van ‘De Literaire Kring’, met inleidingen over auteurs als Van Eeden, Couperus of Dostojewski, en de verzameling replica’s van bekende schilderijen, zoals van Breughel, Toorop en Van Gogh, op de bovenverdieping van de pastorie.

Zo zijn in het blaadje eenvoudige gedichten te vinden, vooral van Gezelle, maar ook De Mérode of De Genestet.

Ook volgt de predikant ‘de gangen der seizoenen’: een barre herfst, de storm,  de sneeuw, de sprake van het Onweer, de zonnebloemen: zware, trouwe gezichten, die maar staren en staren naar de zon; ze gaan hoger in hun hoogste verlangen dan de hoogste roos; en ze houden vol, want ze zijn sterk; verlangen maakt sterk; en oudjaar: het vlieden van de tijd: gaat de tijd voorbij? Nee, gij, gij gaat voorbij![vii]

Dan zijn er de gebeurtenissen in het dorp: de jacht – instinctief verzet hij zich ertegen; met moeite heeft hij bepaalde argumenten ervóór leren ervaren; maar enig genoegen of vermaak erin blijft walgelijk. Hij vertelt: ‘Gelooft u in Sinterklaas?’ De dominee moet wel antwoorden, al neemt hij kinderen hun ‘geloof’ af: nee, de man is dood, in de hemel, maar grote mensen en kinderen geeft hij nog steeds de gelegenheid liefde te voelen. Of: De Hongaartjes komen: een plots opflikkerend besef van de eenheid der mensheid. Ook een waarschuwing voor de jaarlijkse kermis ontbreekt niet: een hol vat, dat doet vrezen dat ook de zielen hol zouden kunnen zijn. Eind november 1924 begint hij een serie schetsen van het ‘dorpsleven’, met de kritische waarneming van mannen die bij de kaai hangen en blijkbaar niet thuis willen zijn.[viii]

Het gemeenteblaadje (3). De dominee in de gemeente

Al zijn werkvormen loopt de dominee wel langs. Zo spreekt hij over zijn huisbezoek – ‘man Gods, de dood is in de pot’  (2 Kon. 4:40): zó erg kan het toch niet zijn? Ook over de bedoeling van ‘onze kerkgang: De Here sprak in het verborgene des harten tot zijn kind. Daar gaat het om! Over de bevestiging van nieuwe lidmaten, met als vraag: hebben de nieuwe leden in hun prille geloof kameraden die hen begrijpen, meeleven, dragen, dienen? En vanaf juni 1924 een nieuwe reeks De Eredienst, die hij later in Meppel en Haarlem opnieuw zal opnemen.[ix] Daarnaast is er een poging, de horizon te verwijden en maatschappelijke vragen ter sprake te brengen: weten we wel dat het de genade Gods is, die de bloedwraak deed vervangen door rechtspraak? Hebben we kennisgenomen van een lied voor jongeren die zich elders voor de Vredesweek inzetten? En zijn we bereid, een brochure van het Eerste Kamerlid Prof. D. van Embden (Vrijzinnig-Democratische fractie) voor ontwapening tot ons te nemen?[x]

Vanaf eind mei 1924 is daar bovendien de rubriek ‘De Pastoriebus’, een vragenbeantwoording – dat is een genre dat Miskotte later ook zal beoefenen als hoofdredacteuren van het blad In de Waagschaal na 1945. Hier gaat het bijvoorbeeld over de kerkelijke reorganisatie in gesprek met nazaten van Afscheiding en Doleantie, het gebed voor de overheid – géén God, Nederland en Oranje, maar wel het Wilhelmus, maar dan wel voorzien van de vraag: wie is ons schild en ons betrouwen, God óf de vloot? Eén beantwoording zij hier wat uitvoeriger geciteerd:

Aan N.N. U Vraagt: ‘kan een zogenaamde socialist een oprecht christen zijn of omgekeerd?’ 1a) Als ik u vroeg: kan een architect, een bouwkundige, een oprecht christen zijn, dan zou ik antwoorden: natuurlijk want huizen bouwen is een eerbiedwaardig vak. b) en als ik vroeg: kan een kroegbaas een oprecht christen zijn, dan zou u antwoorden: nou, ik weet het niet, maar ik denk wel van niet, want ik zie veel verderf vanuit zijn bedrijf in het volk sluipen. c) En als ik vroeg: kan een verpleegster een oprecht christen zijn, dan zou u antwoorden: wat is dat nu? Meent u dat? Wie eerder dan juist zij? 2) nu is dit de kwestie: lijkt de socialist op de architect op de kroegbaas of op de verpleegster? Antwoord: hij kan op alle drie lijken, want het socialisme heeft drie elementen: het is, ten eerste, de ontdekking van een rechtvaardiger inrichting der maatschappij, en dat is een eerbiedwaardig vak; het brengt ten tweede veelal een strijdwijze, die als gif in de volksziel werkt, het is ten derde een gezindheid van onmetelijk erbarmen en verlangen naar kameraadschap onder de mensen. En daaruit begrijpen wij onmiddellijk hoe wij daartegenover hebben te staan: a) of en in hoeverre het socialistisch stelsel mogelijk is moet wetenschappelijk en praktisch worden uitgemaakt b) het klassenstrijd-beginsel moeten wij met alle macht tegengaan en zo mogelijk geheel weren c) de gezindheid moeten wij als christenen met de grootste eerbied begroeten niet alleen, maar zelf ons daarmee laten vervullen. (…) Edoch, ik houd niet van het onbijbels woord ‘christen’, omdat het een scheve voorstelling geeft.[xi]

Naast deze rubrieken schrijft Miskotte in het gemeenteblaadje ook een aantal malen een reeks over een aangelegen geloofsthema. Dit typeert het meest de theoloog voor de gemeente, die hij in die dagen probeerde te zijn. En wie zijn latere werk kent, ervaart dat hij hier al bepaalde motieven aanduidt die hij later in uitvoeriger publicaties zal uitwerken. Hieronder zal ik een poging doen, een aanduiding van de inhoud van de drie reeksen in de vorm van een ‘hertaling’ weer te geven.

De reeks ‘Waarom? Over het lijden in de wereld’

Deze reeks loopt in 15 afleveringen van 5 januari tot 19 april 1924. Ze gaat over het Bijbelboek Job, en zal in 1929 uitgewerkt worden in het boek De Verborgene, in 1936 in nog weer uitvoeriger vorm in Antwoord uit het onweer. Om een indruk te geven, hierbij een aantal typerende citaten:

Job is in het Oude Testament de geweldige, onschuldige lijder naar lichaam en geest. Wat hem overkomt blijft één en al raadsel voor hem. Wanneer zijn drie vrienden komen aanzetten met een traditionele theorie van vergelding, alsof zijn leed de straf is van door hemzelf begane misdaden – als een optelsom: zoveel schuld, zoveel straf – , wijst hij hartstochtelijk deze zogenaamde verklaring af. Wat hem overkomt blijft hem een raadsel.  Job laat zich niet schuldig verklaren, en hij beroept zich op de verborgen God. Job meent dat deze God heeft getoond en opnieuw zal tonen, dat Hij niet na te rekenen is, dat die hele theorie van de vergelding een schamel bedenksel is van het verduisterd mensenbrein. Vaak is Job in vroeger eeuwen geprezen om zijn ‘geduld’ , maar hij is juist niet geduldig. Dat zou karakterloos zijn. Nee, hij roept God ter verantwoording. Hij kan en wil niet buigen voor de afgod met de naam Vergelding. Zo schreeuwt deze mens in zijn vertwijfeling nacht en dag: ‘waarom?’. Hij is niet geduldig als een kameel of een lam, nee, hij vecht als een leeuw tegen de vrome leugen. Ik word niet gestraft, zo roept hij, maar wel ‘heeft de Almachtige mijn hart beroerd’ (Job. 23:16). In mijn lijden ben ik geconfronteerd met iets dat niet te peilen is.  Ik huiver in de grond van mijn ziel.

De klacht van Job wordt in zijn mond als vanzelf een klaagzang van de hele mensheid. Alle wereldleed welt in hem op en heel het troosteloze leed van de vergankelijke kinderen van de aarde kan zich herkennen in de woorden van het lied van Job. ‘Is het aardse leven van de mens geen slavendienst, brengt hij zijn dagen niet door als een dagloner? Als een slaaf smacht hij naar schaduw, als een dagloner moet hij wachten op zijn loon.’ (Job 7:1-2). Dat hij ondanks de zweren, de smart, de schande, de dreigende dood, niet over zijn pijn van het ogenblik klaagt, maar over de strijd van de mens – dat is een uiting van zuivere energie. Job is de kleinzerige zelfzucht te boven. Voelt ge aan, lezer, dat het eigenlijke raadsel pas bitter wordt wanneer men niet in het hiernamaals gelooft? Op andere plaatsen in de Bijbel is daarvan wel sprake, maar op zichzelf is het niet beter te geloven in een hiernamaals. Het komt er ook voor ons op aan met het leven te worstelen, alsof er geen hiernamaals was. Zo houdt Job aan God vast, ook al weet hij niets van een leven-na-dit-leven.

En dan het slot van het boek. Dat is wel het toppunt! Job legt weliswaar beschaamd de hand op de mond nadat God tot hem gesproken heeft (Job. 40:4), maar God zegt ook dat juist Job juist over hem heeft gesproken en zijn drie vrienden niet (Job 42:7)! De Heer acht alle mensenwoorden praatjes, als ze geen huiver voor de raadsels van het leven tot uitdrukking durven te brengen. Godsdienst is doen. Voor zover men godsdienstig spreken kan, zal dit spreken een roepen moeten zijn om meer licht, een grote klacht, een bevend smeken: dat toch de donkere hemel mag openscheuren (Jes. 64:1). De tijd is voorbij dat wij kalm aan elkaar konden uitleggen hoe God een eeuwig plan met de mensheid had uitgetekend. De tijd is voorbij dat wij ons als oprechte mensen konden neerleggen bij de bekende ‘verklaringen’ van het lijden. De krankzinnige oorlog [de Eerste Wereldoorlog] en zijn moorddadige naweeën, de hongersnood in Rusland [door de burgeroorlog daar], de ramp in Japan [de aardbeving in Kanto, september 1923] – ja, als ons de ogen eenmaal opengaan, wat niet? – brullen, krijsen ons toe dat elke ‘verklaring’ kaf is dat verwaait in de wind [Ps. 1:4]. Dat had Job al begrepen. God toont hem zijn grootheid onder vier ogen, maar tegenover de mensen, de brave burgers, de rustige vromen geeft de Heer Job gelijk.[xii]

De reeks ‘Het profetisch woord’

Deze reeks loopt in 15 afleveringen van 3 mei tot 25 oktober van 1924. Het eerste hier aangehaalde citaat biedt een samenvatting van de eerste vijf afleveringen:

De profetie is niet in de eerste plaats voorspelling, en voor zover ze dat is moet gezegd dat die voorspelling voor het grootste deel allang is vervuld. De profetie in Israël is in wezen het getuigenis van de gerechtigheid van God en de overtuiging dat die gerechtigheid moet winnen. Dit getuigenis is hartstochtelijk en radicaal. Het is voor de profeet het middelpunt van het leven. Meestal verschijnt het in de vorm van een protest. Het is schrikbarend eenvoudig. En het dient zich aan als bekleed met Gods eigen gezag: ‘Zo spreekt de Heer!’. Eerder, in aflevering 1, is dit laatste als volgt omschreven: De profeet leeft dicht bij Gods hart, en daardoor weet hij waarop de ongerechtigheid moet uitlopen. In het heiligdom van zijn hart komt van boven een licht binnen, dat de nevels van het tijdelijk succes en de schijn van een toestand van vrede doorboort. In het verborgene van zijn ziel huivert hij voor de Heiligheid van de Heer. Toen hij de ogen sloot, werd hem een nieuwe heilige aarde getoond waarop mensen leven zoals God het bedoelde.

Miskotte schroomt in aflevering 4 niet, zijn lezers een confronterende vraag te stellen: Als de profeet Amos nu eens leefde, hier onder ons? Hoe zou hij oordelen over ons land, ons volk, en zijn politiek? Of liever, nee, we moeten niet vragen naar het oordeel van de persoon Amos maar naar het oordeel van de levende God over ons land, zijn volk en zijn politiek? Hoe oordeelt de Here over de lieden, die niet arbeiden en toch rijk leven en huizen bouwen van het zweet van anderen? En zo moet ge dóórgaan, in een verblindend licht klemmende vragen te horen over onze eigen tijd.[xiii]

Vergelijk hiermee de dagboek-aantekening van 21 januari 1923: De kinderen, Ada en Jantje, hadden slecht geleerd. Maar de reden was verheugend: ze hadden almaar gelezen in de Buck, De profeten van Israël, in de waan dat het uit moest. We trokken parallellen. Ik vroeg: wie, in onze geschiedenis komt overeen met Gedalja [dat was een bestuurder uit Juda die, met instemming van de profeet Jeremia, samenwerkte met de Babylonische bezetter, Jeremia 40-41, RRB] – en na enig aarzelen, zegt me de jongen (anders vrij suf): [graaf Rutger Jan] Schimmelpenninck [kortstondig raadspensionaris in de Bataafse Republiek onder Frans toezicht]. Goed zo! Ik was er enthousiast van. Maar toen ging het verder en de parallellen brachten veel helderheid, maar ook de mogelijkheid van misverstand. Wie lijkt er in onze geschiedenis op Amos? Dat wisten ze niet. En ik ook niet. O wee![xiv]

In aflevering 6 valt te lezen: God is het Oordeel. Op elk ogenblik moeten we vragen of dat, wat in werkelijkheid bestaat, ook mag bestaan, ook behoort te bestaan. Wat eeuwenlang voor waarheid heeft gegolden, is dat de waarheid? Wat de mensen tot recht hebben bestempeld, is dat recht? Van elk verschijnsel, bij elk geval moet we overwegen: omdat iets een ‘feit’ is, is het daarom in overeenstemming met de wil van God? De gangbare godsdienst voelt en denkt precies omgekeerd. Voor de meeste kerkelijke mensen is de godsdienst juist de verheerlijking van het bestaande. God is voor hen in de eerste plaats de Beschermheer, die de bestaande orde in staat, kerk, maatschappij en gezinsleven van zijn zegen voorziet. Wel kan men volgens de vromen van de gangbare godsdienst ‘zondigen’, maar dat zondigen is dan juist een overtreding van het bestaande, van de gewoonte, van het oorbare. Dat het juist zonde zou kunnen zijn, het bestaande, deze schandelijke wereld van de mensen voor de wil van God te houden, dat schijnt hun waanzinnig en gevaarlijk. En zie, juist omdat dit van nature niet in hun brein opkomt, daarom verwekt God zijn profeten en laat Hij van eeuw tot eeuw zijn Woord opnieuw klinken, dat oordeel is en gericht.

Dit wil ik u zo dolgraag duidelijk maken: tenslotte zijn er maar twee soorten onder alle verschillende godsdienstige richtingen, er is één punt waar onvermijdelijk de wegen van de mensen scheiden. Dit punt ligt bij de vraag: ziet ge de zedenwet als ingeperkt door het bestaande of ziet ge het bestaande als ingeperkt door de zedenwet?[xv]

Een dergelijke kernvraag raakt niet alleen het aloude Israël. Ze is een levende vraag ook in de christelijke gemeente, zegt aflevering 13:

Dit is het grote inzicht, waardoor wij vaste lijnen zien in ons leven: het Woord blijft gelden, Christus, die is opgestaan, blijft profeet. De liefde van God in Christus Jezus onze Heer, dat is de lucht die we mogen inademen, de sterke bodem waarop we mogen gaan. Maar die liefde is en blijft brandende liefde, dus oordeel. En die liefde is niet alleen in het persoonlijk bestaan van onze ziel oordelend en louterend aan het werk, maar over de gehele breedte van ons dagelijks leven. Of nee, ook daarmee is het eigenlijke nog niet gezegd: die liefde is zelf een alomvattend woord-van-omwenteling.

Wat is dan het verschil in het profeteren voor en na Golgotha?  Dit, dat zich met Christus een kracht voordoet die evenredig kan voldoen aan wat de profeet eist. Dit, dat vroeger de eis van God wel gold, maar slechts tot op zekere hoogte tot vervulling kon komen, maar dat nu in Christus Jezus al het onmogelijke mogelijk is geworden, want, ‘zo vele beloften als er zijn, die zijn in Hem ja en amen’ [2 Kor. 1:20]. De opstanding van Jezus betekent voor de wereld een radicale crisis. Alle gewone instellingen, zeden en denkgewoonten blijven ‘bestaan’, maar niet zonder dat wij van God uit een groot vraagteken bij al het menselijke zien verschijnen. Want vele oren horen midden in al hun inspanningen Christus, de eeuwige profeet, dringend, koninklijk dringend spreken: ‘het hele leven kan en moet anders. Daarvoor heb ik mij ingezet’.[xvi]

De reeks ‘Van verborgen omgang’

Om de oud-gereformeerde stemming in het Zeeuwse land te kunnen navoelen, verdiepte Miskotte zich in de ‘oude schrijvers’ die in dergelijke kringen gelezen werden en worden. Hij heeft er ongetwijfeld veel van geleerd, ja veel in herkend. De term ‘verborgen omgang’ (‘omgang’ in de zin van: hoe God en mens met elkaar omgaan) is bekend uit Psalm 25 in de berijming van 1773 (‘Gods verborgen omgang vinden / zielen waar zijn vrees in woont; / ’t heilgeheim wordt aan zijn vrinden / naar zijn vreêverbond getoond’). Miskotte acht het een treffende karakteristiek voor het innerlijk leven van een christen. Hoewel het bij hem zelden nog als zelfstandig thema optreedt, zal hij tot in 1969 blijven schrijven over de ‘bevinding’ (vrome ervaring) als een belevingszijde die de kennis van God begeleidt.

De reeks ‘Van verborgen omgang’ verscheen in een inleiding met acht verdere afleveringen tussen 6 december 1924 en 7 februari 1925. Ze begint in aflevering 1-b met een uiterst persoonlijk, en voor Miskotte ook heel zeldzaam, ‘getuigenis’:

Ik weet de tijd niet, dat ik God niet zocht. Wanneer was dat, een tijd zonder de gedachte aan Hem? Nee, waarlijk, ik weet het niet. Ik heb wel eens een inzicht gevonden dat me weer is ontglipt. Ik heb wel eens op de drempel van het hoogste leven gestaan en ik ben daarna toch bedroefd weer teruggegaan. Ik heb verkregen en ik heb weer losgelaten – maar nooit, nee nooit hebben mijn jeugdjaren zich afgespeeld zonder vervuld te zijn van die ene, ontzaggelijke gedachte, de gedachte van vele eeuwen en van vele hoogstaande mensen, die gedachte van de armen van geest: ‘o God, die mij naar U laat vragen, laat mij U vinden’.

En wat heb ik, gezegende, een aanvechtingen gekend! Ook ik heb geroepen in de nacht: ‘waarom?’. Ik smeekte: ‘leer mij Uw weg!’ En ja, ik ontving wel antwoord en er verscheen wel een lijn in mijn leven, maar God van binnen te hebben gevonden, als Degene die zich dichter bij mij bevindt dan mijn eigen hart, zie, dat heb ik niet ervaren. Dit heeft mij in de vertwijfeling gebracht, in een volstrekte leegte van gemis, en er was een tijd dat ik niets meer voelde en niets meer wist dan het kloppen en hameren van mijn opstandig verlangen.

En toen, zo plotseling als, voor wie in een zwoele nacht de slaap kan vatten, de bliksem velden die tot dan toe duister waren aan het licht kan brengen, heeft het inzicht zich als een groot licht aan mij voorgedaan, en het zal mij nimmermeer verlaten: ‘je hebt je vróómheid nog niet geofferd, jij wilt de verborgen omgang beginnen, in jóuw bewustzijn moet de oplossing zijn en in jóuw ziel de vrede en de genieting’. En dit is er gebeurd, dat God dit besef wonderbaarlijk tot in de diepten van mijn ziel heeft ingeprent: de omgang is er, ze is er werkelijk![xvii]

De verdere afleveringen gaan dan verschillende ‘stadia’ of zielstoestanden langs: de vervreemding, de verborgenheid, het gebed, de versterving, de verrukking, de verlating, de stilte. Hier nog een citaat uit de voorlaatste aflevering, ‘de verlating’:

Er komt in het godsdienstig leven een crisis, een grens, een ommekeer, en zij heet: ‘verlating’ en die met dit leed getekend worden, zijn de zwijgzamen en verbijsterden. Zij zeggen: vroeger was God voor mij ‘Het’: de Schim, de Onbekende, de Overmacht, het Lot. En later: ‘Hij’, de Heilige, de Rechtvaardige, de Alwijze. En tenslotte ben ik uit nood en dood in het heiligdom binnengegaan om te zeggen:  ‘Gij, Here, God van het verbond, Gij, Vader’. En mijn ik, dit zeggend, ‘Gij’ zeggend, werd anders. Toen is het mij helder geworden, dat God de eerste is, dat ik Hem kan aanspreken omdat Hij mij eerst aangesproken heeft – dit alles heb ik verkregen, en nu zou ik moeten leven in deze dorheid, nadat ik het andere, het heerlijke heb gekend en met heel mijn leven geproefd, en nu zou ik moeten afsterven van God, weer terugvallen, en in deze verlatenheid in het lege ‘Het’ vergaan?

En nu, mijn beproefde vriend, vraag je naar de zin van deze diepe wegen. Voorlopig zeg ik je alleen dit: dat je in de ‘verlating’ ligt, betekent dat je je vlak op de grens bevindt van het laatste Geheim, dat je zult beseffen dat God Gód is en dat gij u op geen bezoek aan een derde hemel, op geen paradijs beroepen kunt [2 Kor. 12:2]. Allerminst omdat Hij het je niet gunt, maar met het oog daarop dat je je vastheid nergens anders zou vinden dan in Hem alleen, dat je voor een tijd God zult ontberen om Gods wil, omdat de verborgen omgang er is, omdat ze gebeurt, ook als je daarvan niets voelt, niets geniet en niets weet…[xviii]

In de studeerkamer: bijdragen aan Leven en Werken van J.H. Gunning Jr.

Nog een opmerking tot slot, met daarbij een aankondiging.

In deze bijdrage is het alleen gegaan over de verhouding van de jonge predikant tot zijn gemeente. Het nagesprek bij de lezing in Kortgene in maart 2023 ging ook bij uitstek daarover: hoe werd zo’n buitenissige intellectueel in het Zeeland van toen ontvangen, tot welke spanningen leidde dat, en zou het nu nog soortgelijke spanningen oproepen? Ondertussen verrichtte Miskotte te Kortgene in zijn studeerkamer ook academische arbeid, die de gemeente goeddeels ontging.

Als snel in zijn Zeeuwse tijd trof hij J.H. Gunning J.Hz., toentertijd (1920-1924) predikant te Serooskerke, Walcheren. Deze was de zoon van de grote negentiende-eeuwse theoloog Johannes Hermanus Gunning Jr. (1829-1905). Aangezien de negentiende eeuw de eeuw was van talloze brochures, lag het enorme oeuvre van vader Gunning niet alleen vast in een aanzienlijk aantal boeken, maar vooral in talrijke bijdragen aan disputen in allerlei dagbladen, tijdschriften en korte geschriften. Om dat alles in kaart te brengen, verzorgde de jonge Gunning met een team om zich heen een overzicht in drie banden (vijf deelbanden), waarin de context en de inhoud van elk geschrift van zijn vader werd getypeerd. Miskotte schreef daarvoor een inleiding van ruim vijftig pagina’s, Praeludium geheten – die hij in Gunnings 100e geboortejaar 1929 te Meppel zou uitwerken tot een uitvoerige monografie – en daarbij tien, soms omvangrijke bijdragen, die samen met de monografie (en een reeks andere teksten) zijn opgenomen in het in 2024 te verschijnen 17e deel van Miskottes Verzameld Werk. Johannes Hermanus Gunning en andere bijdragen over de theologie van de 19e eeuw. De verschijning van deze hernieuwde afdruk is aangekondigd voor 8 november 2024.

Prof. emeritus dr. R.H. Reeling Brouwer (1953) bekleedde de Miskotte/Breukelman-leerstoel aan de Protestantse Theologische Universiteit te Amsterdam.

Literatuur

K.H. Miskotte, Uit de dagboeken 1917-1930, Verzameld Werk 4, Kampen 1985, 180-264

K.H. Miskotte, Een keuze uit zijn dagboeken en andere teksten, Amsterdam 1994, 37-41, 178-183

K.H. Miskotte, … als een die dient. Volledige uitgave van het ‘Gemeenteblaadje Cortgene’, Baarn 1976 (27 oktober 1923 tot en met 4 april 1925).

K.H. Miskotte, ‘Praeludium’ met tien andere bijdragen, in: J.H. Gunning J.Hz., Prof. Dr. J. H. Gunning, Leven en werken I-III (vijf banden), Rotterdam 1923-1924 (zal opnieuw verschijnen in K.H. Miskotte, Verzameld Werk deel 17).

Herman de Liagre Böhl, Miskotte. Theoloog in de branding, 1894-1976, Amsterdam 2016, 38-72

Kees Slager, “‘Kortgene – dat God mij hier gebracht heeft…’. Markante Noord-Bevelander: Heiko Miskotte, in: Noord-Beveland, hoofdstuk 28, p. 206-212. Kats/Rotterdam 2022.

Noten:


[i] Bewerking van een lezing voor Heemkundige Kring De Bevelanden in De Nieuwe Poort, Kortgene op zondagmiddag 19 maart 2023.

[ii] Gemeenteblaadje, p. 7.

[iii] Uit de dagboeken, p. 199 en p. 204.

[iv] Gemeenteblaadje, p. 236, p. 130, p. 347 (‘Afscheid’).

[v] Trouw, 9 oktober 1976.

[vi] Gemeenteblaadje, p. 346.

[vii] Gemeenteblaadje, p. 213, p. 275.

[viii] Gemeenteblaadje, p. 45, p. 41, p. 105, p. 190, pp. 250vv.

[ix] Gemeenteblaadje, p. 85, 116, 163.

[x] Gemeenteblaadje, p. 144v, pp. 202-203, p. 207.

[xi] Gemeenteblaadje, p. 162, pp. 186-188, pp. 191-192.

[xii] Gemeenteblaadje, pp. 53, 83v, 113.

[xiii] Gemeenteblaadje, p. 158, 127, 149.

[xiv] Uit de dagboeken, p. 240.

[xv] Gemeenteblaadje, p. 158, p. 168.

[xvi] Gemeenteblaadje, pp. 214-215.

[xvii] Gemeenteblaadje, pp. 259-260.

[xviii] Gemeenteblaadje, p. 296, p. 297.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie