Miskotte, Gunning als priester, bewerking van tekst uit 1929

M

Gunning als priester

Hoe ongewoon het woord in protestantse kringen ook mag zijn, voor we het weten schiet het woord priester naar voren, om iets aan te duiden waarvoor nu eenmaal geen beter woord bestaat. De priester is de bemiddelaar tussen de ware waarheid en de dagelijkse dag. Hij blijft bij de mensen. Hij draagt hen zoals ze zijn. De priester vergeet de schoonheid van de waarheid op zichzelf, om op haar geestelijk nut voor de mensen te letten. Hij wil mensen, groepen, werelden die van elkaar vervreemd waren tot elkaar brengen in één sfeer van eerbied voor het heilige. De priester ‘heeft een praktijk’ gelijk een dokter. Hij brengt de levenwekkende, genezende wateren als een drankje, als milde medicijn. Zijn werk valt niet op en kan niet opvallen. Het is niet na te tellen of te wegen, met een maat van goud noch met een maat van tijd of vlijt: het is een kwaliteit in de ontmoeting, in de omgang, in het gesprek. De priester is geduldig, voorzichtig, barmhartig, vol erkenning van de wetten van het natuurlijk leven. Hij gelooft niet alleen in God, maar hij gelooft om Godswil ook in de mens, in zijn bestemming.

Nu is het om zo te zeggen betrekkelijk geen kunst priester te zijn als men geen profetische ader heeft, als de volstrekte eisen van God en de alverslindende glorie van zijn toekomst, het komende oordeel, de vreselijke doorluchte Dag iemand slechts flauw voor ogen staan. Maar wanneer de goddelijke kritiek over het mensenleven in de eigen leden brandt, als de toorn van God zich afdrukte in het volvaardig gemoed, zodat omstanders en beschouwers uitroepen: zie, de ijver van ’s Heren Huis heeft hem verteerd – zie, als een mensenhart dus profetisch oordelen moet om de soevereine eer van God, dan, o dan is het bijkans onmogelijk zichzelf en de mensen niet te verachten, het weeë gehuichel niet dood te honen, de maskers niet af te scheuren en vuur van de hemel te bidden, om de gruwelijk-egoïstische, geile, kleinzerige, onbekeerlijke mensenwereld te doemen, opdat eindelijk – o, zo spoedig mogelijk – een nieuwe wereld, de wereld van God mag aanbreken.             Men ziet dan ook in de godsdienstgeschiedenis dat de profeet en de priester telkens tegenover elkaar komen te staan, want deze twee niet in de bespiegeling maar in de werkelijkheid te verzoenen is bijna onmogelijk.

Gunning heeft het vermocht, hij heeft die twee in zichzelf tot één gebracht. Hij had de grote, heilige visioenen gekend, hij zag het oordeel van God dreigen ook boven alle menselijke vroomheid, hij leed aan de kleinheid van het mensengedoe en was verrukt door de eeuwige beloften van het Koninkrijk. Maar hij betoomde zijn drang naar het schouwen van de eeuwige dingen in volmaakte onthevenheid, hij breidelde zijn opstand tegen de trage, trage gang van de dingen, hij bond de vaart van zijn heimwee in, wist zijn zucht naar hoger sferen over te leiden in de dienst, de dagelijkse dienst in de vlakke velden van het schijnbaar zinloos getob, hij brak zijn eenzaamheid om de geestelijke afstand tussen hem en de meeste mensen te niet te doen. Daarom vertellen ze nu nog, die nog in leven zijn en zijn Haagse tijd bijvoorbeeld hebben meegemaakt: “zijn huisbezoek, daar had een mens wat aan!” Dat was niet de agent van de kerkelijke firma, die getrouwelijk bij de geëerde clientèle aandringt, maar dat was de priester, die een wereld van wijding en ernst meebracht en de ander daarheen overlokte, iemand door wie de versleten woorden transparant werden van ongehoorde heerlijkheid. Dat was luisteren en spreken als in de tegenwoordigheid van God, dat was wenen met de wenenden en blijde zijn met de blijden, dat was samenzijn, samenleven, samen-bidden, in het ogenblik van de ontmoeting een gemeente zijn, waar twee of drie tezamen zijn.

Een bezoek van Gunning kon je niet vergeten. En daar getuigen in deze dagen weer velen van: daar is de eenvoudige dienstbode, die als gereformeerde door haar ouderlingen gewaarschuwd tegen de ketter, toch doorging de Bijbellezingen in de Torenstraat te bezoeken, want ze had hem ontmoet: “iemand die zó bidden kan, kan onmogelijk de zielen bederven; ik waag er mijn ziel aan!”. Daar is de werkman, die Gunning maandenlang ’s morgens om 6 uur ging afhalen van zijn huis om hem langs de kroegen naar zijn werk te brengen. Daar zijn die wanhopige ouders, in bijna volstrekte vertwijfeling, waar Gunning op huisbezoek maar niets, niets zegt en het wordt drukkend, tot eindelijk een priesterlijke traan valt op de hand van de moeder. Daar is die gevangene in Arnhem, die van Gunnings preek in de gevangenis niet veel begrepen had, maar geslagen was van ontroering dat deze onbekende dominee vóór het verlaten van de preekstoel een diepe buiging had gemaakt om zijn gehoor te groeten. Daar is die man, die onlangs dit in een brief aan Ds. Gunning van Pniël vertelde: “Ik woonde in Leiden, nu ben ik in Rotterdam. Ik was een grote smeerlap en verzoop elke week mijn weekgeld. Ik had een dochter, die veel verdriet van mij heeft gehad. Ik was bij uw vader gekomen omdat juffrouw D. had gezegd: als één je redden kan, dan is het professor Gunning van de Hooigracht. Maar ik had geen zin bij zo’n voorname geleerde man in huis te komen. Toen heeft juffr. D. hem mijn adres gegeven en op een avond kwam hij bij mij. Hij bracht voor mij een boek (geen vroom boek, een leuk boek met platen) en voor mijn dochter een grote appel mee. Hij bleef wel een uur en dronk wel twee koppen koffie en zei dat ze net zo lekker was als hij ze thuis kreeg. Ik kan U niet alles vertellen, dominee, maar de man is wel tien keer bij mij teruggekomen en ik heb de jenever laten staan en ben ervan afgebleven tot op de dag van vandaag. Ik ben nog geen fijne, want ik begrijp de kerk en de dominees niet, waarom vechten ze altoos? Maar Uw vader blijft altijd in mijn gedachten leven, al is hij al lang dood. Als hij binnenkwam, schaamde ik me altijd dood en zei: Kees, je bent een ellendeling, maar hij behandelde je als een mens. Ik zou haast zeggen als het niet zo gek was: als je gelijke, ja als je meerdere. Voor ik m’n pet van me kop afnam, nam hij zijn hoed af als ik hem tegenkwam. Mijn dochter is hier nog altijd bij mij, en zijn portret hangt in onze kamer, en ze zegt wel eens: vader, dat was toch een man! En dan zeg ik: zo een komt er nooit weer terug. Als hij bij je was, moest je wel aan God en aan Jezus denken. Ik heb mijn leven lang zo’n christen niet weerom gezien”.

            Ziet ge, dat is het, dat is de priester: alleen van de priesterlijke mens kan gezegd worden: “als hij bij je was moest je wel aan God en aan Jezus denken.” Men spreekt wel van pastorale tact, die de één zo veelvuldig heeft en de ander bijna geheel mist, maar hoe verdwijnt deze kwestie voor de geboren priester, die aan zich heeft die glans van een vertegenwoordiging van God, die eigenaardige verzekerdheid van een gezondene, die onbewuste straling van een apostolaat, het gebaar van de voetwassing.

Wie met Gunnings geest in wezenlijk contact kwam, die raakte de trilling en de stroom niet meer kwijt. Het is op allerlei wijze aan zulk een mens te merken dat hij bij Gunning schoolging. Een echte leerling van Gunning, gaande over de markt van de kerkelijke richtingskramen, heeft de milde glimlach geleerd bij het zien van de etiketten die de massa op het onbegrepene plakt, doordat hij eens en vooral met geestelijke voelhorens begiftigd werd voor kwaliteit, voor de stille diepte en de heilige eenzijdigheid van wat werkelijk groot is, om voorts, zoals Gunning het enigszins gewaagd uitdrukt, in “bedaarde hooghartigheid tegenover al het benepene” zijn weg te gaan. Maar bovenal heeft de echte leerling van Gunning geleerd dat de kerk als geestelijk instituut er alleen is omdat en in zoverre het Koninkrijk, de volle Godswerkelijkheid-op-aarde nergens wortelt, dat juist daarom de profeet, al heeft hij groot gelijk, niet alles is en dat daarom, als er dan eenmaal gewerktmoet worden aan die grote, god-verordende voorlopigheid die kerk heet, priesterlijke mensen voor dit werk volstrekt onontbeerlijk zijn. Dat wij de kerk hebben en niet het Koninkrijk, dat is de grote smart: ons lijden is tussen de Hemelvaart en de Wederkomst uitgespannen, maar in die tussentijd hebben wij tot licht en troost voor onze aardse wandel de priesterlijke mens, afschijnsel van de ene Hogepriester, die voor ons intreedt bij de Vader. De figuur van Gunning is zulk een afschijnsel. Niet het minst daarom groeten wij hem, met eerbied, van verre.

K.H. Miskotte

Dit artikel vormt het derde in een reeks van drie, die Miskotte onder de titel ‘De Figuur van Prof. Gunning” schreef voor het Predikbeurtenblad der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Meppel rond diens 100e geboortedag op 20 mei 1929. We bieden hier een iets ingekorte en niet-geannoteerde versie van de tekst die is opgenomen in deel 17 van het Verzameld Werk: Johannes Hermanus Gunning en andere bijdragen over de theologie van de 19e eeuw, dat komend najaar verschijnt. Rinse Reeling Brouwer.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie