Miskotte en het “gewone leven”. Lezing bij boekhandel Scheurs en De Groot, Amsterdam 7 mei

M

Boekhandel Schreurs & De Groot

Dinsdag 7 mei 2013, 17.30 uur

Rinse Reeling Brouwer

Miskotte en het gewone leven

In 1939 verscheen van de hand van de hervormde theoloog Kornelis Heiko Miskotte, jaargang 1894, het boek Edda en Thora, een zeldzame, bij mijn weten nergens elders zó ondernomen poging om de nationaal-socialistische geestesgesteldheid te peilen in haar beroep op en haar vermoede ondergrondse verwantschap met de mythen en het daarin tot uitdrukking komende levensgevoel van de oudgermaanse religie. Miskotte nam daarvoor kennis van een enorme hoeveelheid cultuurfilosofische literatuur van contemporaine auteurs, die momenteel op vaak door neonazi’s bijgehouden websites een wedergeboorte beleven. Doel van het werk is, op te roepen tot een ‘scheiding der geesten’ met het oog op een ‘betere weerstand’. In de oorlogsjaren zou Miskotte als Amsterdams predikant dan ook een centrale rol spelen in het verzet tegen het nazidom, kerkelijk en anderszins.

Hoor, om een enkele indruk te verkrijgen, uit de inzet van het hoofdstuk over het heldendom: ‘Gelijk het wezen van het Worden de strijd is, de kosmische strijd, zo blijkt het wezen van de strijder de dapperheid, als ingeboren vermogen, levensgevaar niet te achten en mee te gaan (of onder te gaan) mèt en in de vloed van het Worden.’ ‘Men versta dit intussen niet te diepzinnig, het wil meer de sfeer aanduiden van een wereld, waarin overleg, voorzichtigheid, geduld nog geen waardeaccent hebben gekregen. Er zal veel speelsheid een uitweg zoeken in zulk wild gebaren.’ ‘Dat dapperheid alleen in zedelijke zin een verdienste kan wezen in degenen, die een sterk bewustzijn hebben en angsten kennen, dat komt in de germaanse religie niet in het gezichtsveld.’ (ET 2e Nijkerk 1970, 194-95).

Nu ziet in hetzelfde jaar 1939 bij uitgeverij Holland, Amsterdam ook een heel ander boek van Miskotte het licht: Het gewone leven. Tussen deze beide boeken van Miskotte bestaat een eigenaardige samenhang. Het Germaanse heldendom zoekt zich uit te leven in grootsheid, massaliteit en bovenal geweld. Wie zich daartegen verzet, dreigt zich daaraan te spiegelen. Maar daarmee zou nu juist datgene uit het zicht raken, wat het werkelijke tegenbeeld ervan vormt, namelijk: het gewone leven. Voor wat dit ‘gewone leven’ inhoudt, dient de novelle of idylle van Ruth zich als spiegel aan, zoals de ondertitel zegt. Diep-tragische conflicten van wereldhistorische omvang zijn hier niet te vinden, en een vroomheid die aan het leven voorbij gaat ontbreekt ook ten enenmale. ‘Het handelt over niets anders dan honger en liefde, met de moeilijkheden en uitkomsten in het materiële, het zinnelijke, het dagelijkse, daaraan verbonden. Verder horen we van sterven, van kommer en rouw in de huwelijkse staat, om ten slotte te eindigen met een bruiloft onder de kleine luiden en een uitgebreide kraamvisite. En wat er tussen de regels te lezen is, wat zou het anders zijn dan koken en afstoffen, aangebrande pap en verkouden kinderen?’ (12, in uitgave in Verzameld Werk 10, Kampen 1984, 332). En toch: niet achter, niet diep onder, maar midden in dit, in de ogen van de held onmiskenbaar burgerlijke, leven is er sprake van – we zullen het straks alles tegenkomen – intense verlatenheid, hartstochtelijk betoon van aanhankelijkheid, ontnuchtering die tot verbittering voert, geheimnisvol toeval, een glans over het werkende leven en een weten van het recht van de armen, moed om het lot naar eigen hand te zetten in de volle wetenschap welke grens dat zal vinden, erotisch spel, handig benutten van de wet, overwinnen van de bitterheid en in dat alles: van menswording. Zo komt aan het licht wat er op het spel staat wanneer de germaanse verering van het heldendom wordt gepasseerd, welke kwaliteit van leven dan in het geding is.

Ik kies nog een tweede aanvliegroute om bij Het gewone leven aan te komen – want, zo is het Miskotte zelf tenminste vergaan: je gaat er niet vanuit, maar je komt er wel bij uit –, en die is mij aangereikt door Dieuwke Parlevliet die in haar Brusselse licentiaatsthese (1990) sprak over ‘Het gewone leven als verzet’, en in haar scriptie voor het kerkelijk examen een jaar later te Amsterdam (1991) over ‘Het gewone leven in een andere spiegel’. Met die andere spiegel doelt zij op de (later door De Weijer in zijn dissertatie geanalyseerde) beschouwingen die Miskotte in 1929 voor het blad Eltheto schreef bij de beroemde roman Der Zauberberg van Thomas Mann (1e druk 1924). Zoals u wel weet ondergaat de hoofdpersoon, de patricierszoon Hans Castorp, in het sanatorium hoog in de berg de grote geestelijke twist tussen Naphta, de jezuïetisch-fascistisch-communistische dialecticus der extremen, en Settembrini, die montere rationalist die de diepte wantrouwt, en houdt het uiteindelijk in dat rijk van de geest niet uit. Gaandeweg komt hij uit bij ‘een heilig midden, dat het volkomen tegendeel blijft van de gulden middenweg. Thomas Manns burgerlijkheid is – o ironie – veel scherper tegenstelling tot het bourgeoise levensgevoel dan het revolutionaire met mogelijkheid zijn kan’ (1929, 230). Hans eindigt in de loopgraven, en de verteller weet niet of hij daar ooit uitkomt. Maar toch is hij van daarboven uiteindelijk het leven in geslingerd,[1] en dan niet zozeer als held doch veeleer als priester van het heilige midden, ‘want zijn ware gezondheid steeg en zijn wapenrusting sluit nauw om zijn lichaam; zij bestaat uit het borstharnas van het voorbehoud en de geschoeidheid van een nieuwe liefde voor het leven, het ethos van een nieuwe zakelijkheid, een vrome trouw aan de aarde, een gelovig realisme’ (1929, 186; vgl. Verzameld Werk 12. Cultuurkritische opstellen Kampen 1999, 281-282). En zo is hier al het woord van Hugo von Hoffmansthal, dat Miskotte later als motto aan Het gewone leven zal meegeven, niet ver: ‘Die Tiefe musz man verstecken. Wo? An der Oberfläche’ (5/328).

Het Gewone leven als boek gaat terug op wekelijkse bijbellezingen in de Oosterkapel te Haarlem, waar Miskotte hervormd predikant was, tussen oktober 1937 en januari 1938. Zulke lezingenreeksen had hij in de voorgaande jaren ook telkens gegeven en als predikant te Amsterdam zou hij hen voortzetten – waarbij we beschikken over uitgeschreven versies van de reeksen over David en de Apokalyps. Toch was er met déze reeks iets bijzonders aan de hand. ‘We willen het wel bekennen: het was een heel ding, de Schrift zo te verklaren dat we er allemaal iets aan hadden, de man van het Werkspoor en de student, de huisvrouw en het meisje van de school-voor-maatschappelijk werk, de mensen, die moe zijn van alle “preken” en degenen, die nu eerst gaan begrijpen waarvoor “preken” nodig zijn. (…) Met dit al, nee, de waarheid Gods moest nog dichterbij gebracht worden, in de goede zin des woords: eenvoudiger. We moesten een vorm vinden, die veel speelruimte zou laten voor bredere beschouwing van wat ons allen dagelijks ter harte gaat. En ziedaar, we vonden Ruth’ (11-12/331-32), IJverige vrienden, zegt Miskotte, hebben door aantekeningen ‘alles’ willen vasthouden wat zij hoorden. Dat suggereert dat de gesproken tekst niet tevoren uitgeschreven was, wat mij tot mateloze verwondering en bewondering brengt, want lees eens wat een zinsbouw, wat een retorische kracht het hele boek kenmerkt, dat wel, ik denk met opzet, soms wat breedsprakig is maar nergens trefzekerheid in de formulering ontbeert; hoe archaïsch deze voor ons ook mag werken. Wat ik ook niet weet, is hoe het dan met de gedichten gegaan is, die Miskotte telkens door te tekst strooit, naar eigen zeggen om de hoorders nader op de huid te zitten met de gevoelens die de dramatis personae van het bijbelverhaal moeten hebben gekend. ‘Ik zocht naar een hulp, om voor u het beeld van Naomi te verlevendigen, en toen viel mij dit vers van De Mérode in…’ (50/370). Ik weet: hij memoriseerde veel, maar wat klinkt hier niet alles? Vondel (meermaals), Revius, Camphuysen, Huygens, Cats. Dan: Staring, Reinvis Feith. En Gezelle, boven alle anderen uit, met ook andere vlamingen: René de Clerq, Jan van Nijlen. Dichter bij de eigen tijd: Leopold, Boutens, Jan Engelman, vanzelfsprekend Henriëtte Roland Holst meermaals, maar wie kent ‘de jonge dichter Mok’ (149/469)? Wat zonde, dat de bezorgers van de heruitgave in het Verzameld Werk in 1984 zich hebben beperkt tot een fotomechanische herdruk, en wel bijbelplaatsen, maar geen dichters hebben aangegeven bij hun aanvullingen achterin! Nu we zoekmachines hebben, kan dit verzuim worden ingehaald, en ik nodig een ieder hier uit daarbij te helpen – er zijn nog een stuk of dertien poëmen waarvan ik de herkomst in de gauwigheid niet heb kunnen achterhalen.

Elf lezingen volgen getrouw de tekst van het boekje Ruth, en zoals dat gaat kon de spreker meestentijds minder behandelen dan hij wel gewild had.

(I) Het eerste hoofdstuk in het boek fungeert, daaraan voorafgaande, als een Inleiding, en schijnt er later bijgeschreven te zijn. Althans, in het overgebleven, maar niet gepubliceerde cahier met aantekeningen die mevrouw Cath. Van Dullemen tijdens de avonden maakte, ontbreekt het (Parlevliet 1990, 8 nt. 1). Als dat zo is, is de inleider er toch achteraf goed in geslaagd ook hier de suggestie van gesproken woord te wekken. De titel ervan luidt: ‘De openbaring en het gewone leven’. Dat woord ‘openbaring’ vergt wel de toelichting, die het hier krijgt. Bij de barthiaan, als welke Miskotte zich in deze jaren steeds meer profileert, denk je dan al snel aan een plotse en onvoorspelbare inslag van boven, een stoere leer van het Woord van God dat aan mensen geschiedt. Al bij Barth ligt dat genuanceerder, zoals blijkt uit zijn tekst die Miskotte’s zwager Henny C. Touw onder de titel Het christelijk openbaringsbegrip in 1937 verzorgde, maar vooral bij Miskotte zelf is de semantiek van het begrip zeer wijd. Als hij in zijn Bijbels ABC zegt: de Naam = de Openbaring = Jezus Christus, dan bedoelt hij heel iets anders dan wanneer het in de Apokalyps ‘onthulling’ betekent en weer iets anders hier als zoeklicht ter verkenning van het boek Ruth. In dit boekje ontbreekt geheel en al enig gedecideerd ‘Zo spreekt de Heer’. De donder en beving van de Openbaring aan de vuurberg Sinaï, bij de stichting van het verbond van de Heer met Israël ‘is wel verondersteld, maar het klinkt als het vaag, ver geluid van een wegstervend onweer aan de horizon, het is als een weerlichten over onbepaalde afstanden in de donkere nacht’ (17/337). Openbaring is ooit geschied. Ze zal wellicht weer geschieden (al wordt dit, zo voeg ik toe, vooral gesuggereerd door de plaatsing van Ruth in de christelijke canon, ingeklemd tussen de boeken van de ‘vroege profeten’). ‘Doch in het heden zwijgt de Heer. Ruth ligt tussen de herinnering en de verwachting; het Woord Gods is nog niet doorgebroken, het kan doorbreken of niet, men verwacht het met min of meer spanning of ook nauwelijks. (…) Ook de verwachting is welhaast een onbewust wachten geworden, Het schemert wel van hoop en belofte over het mensenleven zoals dat reilt en zeilt, maar het Woord “geschiedt” niet, nu niet, nu niet meer…. nu nog niet? (vraagteken rrb). En het is stil geworden in een zekere resignatie, die de schijn van teleurstelling nauwelijks kan vermijden, het is een tijd tussen de tijden.’ En dan de verrassende conclusie: ‘we kunnen het ook zo zeggen: ’t gaat in het boek Ruth om het gewone leven, om de rechte visie op het gewone leven.’ ‘Openbaring’, als dat begrip van toepassing is, duidt hier bovenal op een geheim dat in het verborgene het alledaagse draagt en stuwing verschaft. Met als kernwoord het vers uit de profeet Zacharjah: ‘veracht de dag der kleine dingen niet’ (vgl. Zach. 4:10a).

Twee afgrenzingen zijn hier voor Miskotte van belang. We hoorden het al: ‘diep-tragische conflicten van wereldhistorische omvang zijn hier niet te vinden, en een vroomheid die aan het leven voorbij gaat ontbreekt ook ten enenmale’. Wie de politiek zoekt, de manlijke strijd, het verschijnen van Israël op het toneel van de wereldgeschiedenis, moet teleurgesteld raken, al is het laatste woord, de laatste naam in het boekje gewijd aan David, toch de koning. Maar dan dat andere: ‘al is het waar, dat het “objectieve”, de heilsgeschiedenis in ons boekje schijnt te ontbreken, het subjectieve leven der godsvrucht zal er toch niet gemist worden? Dat is toch de minimum-eis, om zo te zeggen, waaraan een geschrift moet beantwoorden om met eere tot de Heilige Schrift te behoren’ (25/345). Helaas, ook dat valt tegen. Zeker, de figuren, Naomi, Ruth, Boaz, uiten zich wel naar de godsdienstige conventie, maar het kan toch ook bovenal het kleed zijn waarin zich hunner vele menselijke zwakheden, verlegenheden, bitterheden hullen. Voorbeelden van vroomheid zijn ze zeker niet, of niet zo maar. Van belang is, wat Miskotte hier al in de vooroorlogse jaren weet mee te delen over de structuur van de Joodse canon, die in zijn grote boek Als de goden zwijgen van 1956 zo’n centrale functie zal krijgen. Er is de Thora, de heilige onderwijzing, er zijn de profeten die het Godswoord als oordeel verkondigen aan het volk van het verbond, en dan zijn er de Geschriften in een buitenste ring. Hier is wel Woord, maar toch met name reactie op het Woord, in lofzang en scepsis, in klacht en politiek, in liturgiek en erotiek. Ruth behoort dan tot de vijf rollen, Megillot, met een bijzondere wijding voor de feestdagen. Het wordt op vaste tijden naar voren gehaald en verschijnt in feestgewaad, en de zilveren belletjes van de rijke foedraal rinkelen met een geluid dat in innigheid voor dat van de andere rollen niet onderdoet (16/335). En zo komt het tot klinken op het Oogstfeest, het Wekenfeest, later ook het feest van de wetgeving op Sinaï – we komen erop terug, zowel op de oogst als op de Wet. Ik vermoed dat het voor Miskotte zo ligt: als feestrol voor de vijftigste dag, voor Pinksteren, neemt het boek Ruth het gewone leven óp in de cyclus van de feesten, vormt het een manier om daar in te komen, maar kleurt het ook het geheel, en voorkomt het dat we Wet en Profetie misverstaan. Het is een fragment, dat in zekere zin de gehele Schrift uit zijn voegen rukt, althans een al te dramatische, al te heldhaftige lezing daarvan voorkómt.

Het is hoog tijd, ons te wenden tot het verhaal. Miskotte legt het, als gezegd, uiteen in elf fragmenten. Hij leest – wat kon hij anders? – de Statenvertaling.

(II) Ruth 1:1-7a. ‘In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde het..’. Het richten der richters duidt op de grote politiek, maar wat er geschiedt betreft een familiegebeuren. Politiek is er om de mens, niet omgekeerd. Daar is een man, Elimelech, zijn huisvrouw, zijn twee zonen. Er is honger, nota bene in Beth-lèchèm-Jehoeda, broodhuis, waar geen honger zou zijn. De man toog om als vreemdeling te verkeren in de velden van Moab, het heidense land. Een triest besluit. Verraad? Of moest hij wel, om den brode? En meteen al speelt het: wie hier geloof of ongeloof zoekt, komt niet ver. We weten het niet bij deze man, en hoe moeten wij oordelen? Is het dan het ‘lot’ dat hem drijft? Dat is ook een religieuze interpretatie, en gaat wellicht te ver. Toch zet Miskotte dit zo heidense woord wel als eerste in de titel van dit hoofdstuk. Tot het gewone leven behoort, dat het waartoe? van dit alles niet helder is, en dat bij een niet-weten van enig doel aanvaarding van hetgeen gebeurt zich als eerste aandient. Pas als Elimelech betrekkelijk jong sterft, en ook zijn zonen Machlon en Chiljon, inmiddels getrouwd met moabitische vrouwen, sterven, dient zich voor Naomi, de weduwe, de verlatene in Israël, de vraag aan: toch maar weerkeren, want het schijnt dat de Here zijn volk bezocht heeft, gevende hen brood? Opnieuw: is het vanwege de Here, of vanwege het brood? Kent een mens zijn motieven? Is het de drang, in het eigen bestaan te volharden, die vóórtdrijft? ‘Wederkeren’ is in het geheel van de bijbelse canon een zwaar woord, het duidt op terugkeer uit de ballingschap naar het land van belofte. Maar of het hier deze lading heeft op het vlak van de intenties van deze vrouw? Er dienen zich openingen aan, dat hoort óók tot het gewone leven. Maar of die openingen ook als zodanig benoemd worden? ‘Wij kunnen ons leven niet als eenheid zien; wat weten wij van ons leven als gehéél? Berust niet elke autobiografie, hoe interessant ze ons mag schijnen, op een waan? Wat wij zijn in de totaliteit van tienduizenden van uren, dat weet God alleen. En deze Zijn kennis deelt Hij ons niet mee’ (55/375). Wellicht is er een Woord, dat het lot aandrijft, maar op het vlak van de verlangens van de vrouw komt een besef daarvan niet tot expressie, blijft dit verzwegen.

(III) Ruth 1:7b-15. Nu zijn er naast Naomi ook de twee weduwen van haar zonen, Orpa en Ruth. Spontaan besluiten zij met hun schoonmoeder mee weer te keren naar het land waar zij nooit waren. Nu ja: ‘besluiten’. Pas op de weg ontstaan, naar goed oosterse gewoonte, de deliberaties. Zouden jullie niet weerkeren naar waar júllie vandaan komen? vraagt Naomi. Ge hebt al weldadigheid gedaan aan je doden en aan mij. Zou je nu geen rust vinden in het huis van een eigen man in eigen land? Waar ga je aan beginnen? Ik krijg geen man meer, en – grinnik – als ik er al een zou krijgen, kun je dan nog wachten tot uit mijn schoot nieuwe echtgenoten voor jullie verschijnen? Ook hier ligt een ambivalentie over het gebeuren. Of Naomi neemt het weerkeren serieus, maar dan zou ze ook voor haar schoondochters moeten menen dat in Israël voor hen het goede wacht, of ze is op haar beider welvaren gericht maar dan toch minder godvruchtig. Opnieuw: er klinkt geen hemelse stem, ‘al zitten we de lucht leeg te slurpen met de trechters van onze oren, wat we ontvangen, ook al is het meer dan een reflex van onze eigen wensen, het is toch nooit een openbaring’ (62/382) Toch is er dit ‘meer’. Miskotte brengt het op de noemer van ‘innerlijke noodwendigheden’. Elk van de drie mensenkinderen wordt in een richting gedreven, en er ontstaat pas opluchting als de zaak niet langer zwevende blijft, maar tot een besluit voert. Tot twee maal toe wenen de dochters. We zijn hier niet in de sfeer van de Stoa, de onberoerbaarheid. De dingen hebben hun tranen, zoals Vergilius zag. Toch: ‘Orpa kuste haar schoonmoeder (om heen te gaan), doch Ruth kleefde haar aan’. De beslissingen vallen bij deze en gene anders uit. Miskotte ergert zich, als predikers, hij noemt Abraham Kuyper, Orpa daarom laken. Want wie kiest, wordt gekozen. In het gewone leven kán, maar hoeft niet en zal niet altijd, een inzicht doorbreken, ja het is een plaats waar beslissingen, als zij komen, met innerlijke noodzakelijkheid komen.

(IV) Ruth 1:16-17. De beslissing die Ruth neemt is er een van hartstocht. Menswording is zwaar en eenvoudig. Zwaar om dat ene te vinden dat je lief kunt hebben, eenvoudig waar dat ene zich aandient. Ruth spreekt de veelgeciteerde woorden: ‘waar gij zult heengaan zal ik heengaan, waar gij zult vernachten zal ik vernachten, uw volk is mijn volk en uw God is mijn God, waar gij zult sterven aldaar zal ik sterven en begraven worden’. Het zou Miskotte wel goed uitkomen als de exegeten gelijk hadden die het boekje Ruth zien als kritische kanttekening bij een ander geschrift, dat van Ezra en Nehemia, dat vreemde vrouwen uitsloot uit Israëls volksgemeenschap (89/409) – het huidige exegetengilde, dat alom geneigd is tot ‘Spätdatierung’, in dit geval rond de derde eeuw voor Chr., is eerder geneigd hem daarin bij te vallen dan dat van zijn eigen tijd. Ruth geeft voor Naomi haar verleden op, ‘volk en vaderland bezwijken’ – een voor 1939 onmiskenbare toespeling op het heidense natiegevoel van de tijd (99/419). En positief: ‘Uw God is mijn God’: de bezittelijk voornaamwoorden zijn brutaal. Voor de theoloog Miskotte is dit een veelbetekenende waarneming. In het gewone leven telt niet een godheid in het algemeen, een abstract goddelijk beginsel, maar een bijzondere godheid die aan menselijke namen verbonden is, en persoonlijk beslag legt op een bijzonder mensenkind. Ruth zweert dat alle donkeren dingen in het bestaan: vernachten, versterven, begraven worden, en alles wat daarmee samenhangt aan lijden, zorg, angst en gebrek op deze ene hartstocht binnen deze bijzondere verbondenheid betrokken zijn. Het maakt alles uit of je zegt: ‘God zal er wel een bedoeling mee hebben’, of: aan déze God, die ik als mijn God aankleef, klamp ik mij vast en doe ik een beroep in wat mij in het gewone leven overkomt. ‘Men vroeg [zo levert Martin Buber over] aan een discipel van een joodse chassid en leraar, na diens afsterven, wat voor zijn leermeester het gewichtigste was geweest en hij antwoordde: “dat waarmee hij in ’n bepaald uur bezig was”. Dat is alleen mogelijk vanuit een zeer beschroomde doch zeer besliste overgave’ (83/403) – Miskotte noemt het ‘bruidelijke’ overgave. En die toont Ruth.

(V) Ruth 1:18-2:2. Op de aanhankelijkheidsverklaring van Ruth volgt het zwijgen van beide vrouwen. Is het een gevulde stilte, natrillend van de liefdesuiting? Of een zwijgen, waarbij Naomi er ‘het hare van denkt’? Zo het al het eerste was, is het genot er snel af bij binnenkomst in Bethlehem. Wat zullen ze ervan zeggen? Nu, daar zijn ‘ze’, de Klatschbasen, de roddelvrouwen: is dit Naomi? Ach God, is ze er zo slecht aan toe? ‘Welk een armzalig eind trof deze eigenmachtige landverhuizers’. Ze heeft het aan zichzelf te danken! Naomi van haar kant is fel in haar verweer, en wel zo dat ze Ruth naast haar lijkt te vergeten. ‘Noem me niet langer Naomi, noem me Mara, de bittere.’ Ontnuchtering na hartstocht. Terugval. Ook in de godsvraag. Ruth had grote verwachting gekoesterd: uw God is mijn God, maar nu Naomi: ‘de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan’. Sjaddai, doorgaans als Almachtige vertaald, heeft louter onvruchtbaarheid bewerkt: aldus uit zich een vroomheid, die zich op de feiten zegt te baseren. ‘Liefelijkheid is naar buiten gekeerd, maar met de bitterheid is het net andersom gesteld: men is eerst bitter voor zichzelf en daarna moeten de anderen het ook duchtig merken, dat we zo ontzettend bitter zijn. Een klemmende betekenis krijgen de gewone dingen, alle schepselen dragen een schijn van medewetend en medeplichtig te zijn, en van samen te spannen met God.’ Verbittering is ressentiment, weemoedige hoon, mokken: ‘leeg ben ik weder gekeerd’ – alsof er onderweg niets gebeurd is. Toch moet ze verder. De vrouwen moeten leven. Er was immers weer brood in het land. Het is ‘het begin van de gerste-oogst’. Nota bene Ruth, de gastvreemdelinge, neemt het initiatief, ook ten bate van de bittere oudere vrouw. ‘Laat mij toch in het veld gaan en van de aren oplezen.’ De proseliet doet hier een beroep op de Wet in Israël. Naomi kan in haar nood van de ondergang gered worden door de barmhartigheid van Gods Wet, die de armen in bijzondere bescherming neemt. Het is deze Wet als tusseninstantie ‘tussen de dwang van het communisme en de vernederende, vaak beledigende willekeur der particuliere liefdadigheid’, die degenen die geen akker hadden toelaat op het veld, om in hun levensonderhoud te voorzien (122/442). Zo is Ruth bereid ‘te gaan achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden’. Het is dapper en vernederend tegelijk: afhankelijk te zijn van genadebrood. Opnieuw rijzen de jaren dertig onmiskenbaar voor ons op: ‘je stempelt, je bezegelt zelf je overbodigheid, je bent te véél op de wereld, ze kijken je weg – ’t is ook een kloppen op Gods deur dag in dag uit’ (118/448). ‘Uw God is mijn God’ – ‘laat mij op de velden gaan’: het offer, de redelijke eredienst is lichamelijk. Er is geen Godsontmoeting buiten de werkelijkheid van ons leven. ‘Ware dit niet het geval, dan zou de Heilige Geest spook, geest, gas, mist zijn’ (134/454).

(VI) Ruth 2:3-13. Ruth gaat op het veld. De perikope stelt ons allereerst voor ogen, hoezeer de maatschappij afhankelijk is van de handenarbeid, en hoezeer er eerbied is te leren voor de vrouw, die zich in haar nood niet verkoopt, maar de allereenvoudigste arbeid verkiest. ‘Bij geval’ nu blijkt dit veld te zijn het veld van Boaz (zijn naam: ‘In wie is sterkte’), ‘die uit het geslacht van Elimelech was’. Van hem heeft Naomi niet gesproken. Toch is hij rechtens ‘losser’, dat wil zeggen dat hij naar de Thora verloren gegaan landbezit voor de familie kan terugkopen. Gaandeweg krijgt Ruth dit onthuld. Ze gaat naar een veld, en ‘bij geval’, toe-vallig blijkt dit het zijne te wezen. Toeval (hoofdthema van dit hoofdstuk), dat is wat ons, tot onze onbegrijpelijke vreugde, voor onze blijde voeten geworpen wordt als een onverwachte, ondenkbare gave. Staar er niet op, zoek er niet te veel achter, sla er geen theorie omheen, maar láát je dit bij verrassing overkomen – want dat is leven, het leven zoals het vált. ‘De godsdienstige mens is altijd op weg een stoïcijn te worden, kan zich aldra over niets meer verwonderen; hij is de gevangene van zijn eigen systeem, dat aan de blijde verbazing van het kind Gods geen plaats verleent, wijl het uiteraard alles plat-treedt en het leven ont-wondert’ – o, wat moet Miskotte geleden hebben aan een tot routine geworden kerkelijkheid, wat smachtte hij naar een doorbraak daaruit vandaan! Zo komt daar, bij geval, Boaz. Hij groet de maaiers: ‘De Heere zij met ulieden!’ (een patriarchaal gebaar, zeker, maar met een besef van leven en kunst van leven), zij groeten terug, hij vraagt naar haar: ‘wiens is deze jonge vrouw?’: van wie? Is ze al bezet? Ja, zo is de man. De erotische ondertonen die er van Boaz’ eerste woord af inzitten ontgaan Miskotte niet en roepen bij hem ook geen enkel vermaan op.  Boaz krijgt van hen te horen: dat is die Moabitische, nu, zij staat niet op haar recht, maar ze spant zich in bij alle on-wennigheid van dit zware werk. Zij wordt gezien in hoe zij dit werk verricht. Boaz spreekt haar aan: ‘Hoort gij, mijn dochter, gaat niet om in een ander veld op te lezen’; en de jongens moeten je niet aanroeren, sterker nog: als je dorst hebt moeten zij water scheppen voor jou, niet jij voor hen. ‘In het prisma van zulke ontmoetingen vangt het leven het verborgen licht ener Gunst, die waakt boven het dolen en het tobben, het strijden en bezwijken. Hier staan twee van zulke begenadigde mensen tegenover elkaar; het grote geheimenis, dat gaat ontbloeien in hun harten, wordt maar even aangeduid’ (162/482). Ruth herkent Boaz als een gezondene: ‘waarom heb ik genade gevonden in uw ogen?’, en Boaz herkent in Ruth een Abraham, ‘ge hebt het land uwer geboorte verlaten’ (Gen. 12:1) en ‘uw loon zij volkomen’ – gelijk bij hem (Gen. 15:1) – ‘van den Heere, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om uw toevlucht te nemen’. Bedenk: bij Abraham zou de zóón het loon zijn. En we houden hier het literair signaal vast: ‘Uw God is mijn God’, nl. de toevlucht-onder-de-vleugelen. Met dat beeld zal Ruth haar voordeel doen.

(VII) Ruth 2:14-23. ‘Voortdurend bewegen de mensen zich in de allereenvoudigste, elementaire vormen van het leven: honger en liefde. Zo wórden wij ook eerst voluit mensen. Misschien is liefde ook voor meer dan de helft honger. Zie daarin niets beschamends: het gaat om de afhankelijkheid, de onderlinge afhankelijkheid. Honger is het brandmerk der creatuurlijkheid’ (175/495). Zo tekent deze boekrol de voorgrond van het leven. Maar op de achtergrond is daar ook de herinnering aan en de aanzegging van het paradijs, dat hier als in een naschemer verschijnt. Wij, vertrouwd als we zijn met de hermeneutiek van de argwaan, zijn hier wellicht terughoudender geworden, benauwd voor een vereenzelviging van de feitelijke patriarchale verhoudingen – zowel tussen baas en knecht, tussen heer en vrouw des huizes als tussen ingezetene en vreemdeling –, waar feitelijk bewezen goedgunstigheid eer  edelmoedige uitzondering dan regel is, met een staat van onbedorvenheid. Miskotte was naar ons gevoelen zeker te naïef, maar we moeten óók bemerken dat hij in dit hoofdstuk in ‘sacramentele’ zin spreekt: “Boaz heeft naar het hart van Ruth gesproken, daaruit is een begin van geestelijke gemeenschap ontstaan, uit deze gemeenschap ontvouwt zich weer een andere, tijdens de schafttijd van de arbeiders: “eet van het brood en doop uw bete in de wijn”. Dit zijn tekenen van hoger Welbehagen. De nooddruft des levens is uitgebeeld in het simpele brood, de toegift, de weelde, het surplus, wat het leven verzoet, wordt voorgesteld door de fonkelende landwijn’ (179/499). Zo wordt in een gemeenschappelijke maaltijd broeder- en zusterschap afgebeeld. ‘En ze werd verzadigd en ze hield over’: wij zijn bang om kinderachtig te schijnen, maar Ruth heeft ‘Anmut’, ze wil voor Naomi iets meebrengen, van wat ze zelf van Boaz uit zijn hand gekregen had, in de vorm en staat, waarin hij het haar toen, in dat onherhaalbaar levend ogenblik, gaf. Kijk eens moeder, wat ik bij mij heb! Raad eens van wie ik het heb!’ (182/502). Daarna kan ze nog meer aren lezen, heimelijk geholpen door de knechten op aanwijzing van Boaz, en ze gaat over tot dorsen, geheel zelf, als toegang tot Naomi, die haar in de avond dan eindelijk onthult: ‘één van onze lossers is hij’. En dan rijst een ander vermoeden nog. Niet alleen het land kan klaarblijkelijk gelost worden, maar ook de vrouw, namelijk in het zogenaamde leviraatshuwelijk. ‘Die jou huwt’, staat in het Jesajaboek geschreven over de weduwe in Sion, ‘is jouw Maker / die jou lost is de Heilige van Israël  (Jes. 54:5). De losser kan intreden voor de overleden man, wanneer die zijn verwant is, met het oog op de voortgang van het geslacht: want het geslacht, de oikos, staat hoger dan de polis – dat is, voeg ik toe, het gelijk van Erik Peterson tegen Karl Schmitt, van de economische theologie tegenover de politieke theologie, mits je opnieuw niet te naïef over de oikos spreekt. Welnu, dit gegeven, het losserschap van Boaz, vormt de grondslag voor het plan dat de schoonmoeder ontwikkelt voor ná het einde van de gerste- en de tarwe-oogst.

(VIII) Ruth 3:1-11. ‘Alzo ging Ruth áf naar de dorsvloer’, in de nacht. Het is letterlijk een afgang, een vernedering. ‘Deze tweede gang van Ruth tot Boaz heeft ogenschijnlijk veel afkeurenswaardigs, en is met veel bedenkelijks omgeven, niet alleen uit overwegingen van preutsheid’ (208/528). ‘De opdracht is voor de jonge vrouw een aanvechting, omdat de onderneming zo uiterst dubbelzinnig is; hoe is dat ooit ter wereld goed te praten? Hoe wij het ook wenden of keren, het blijft een waagstuk, een waagstuk in de nacht, maar deze nacht hoort ook bij het gewone leven’ (214/534). ‘Het verhaal van deze tocht brengt een begeleidende schaduw van zeer donkere dingen. Het is een gevaarlijke gang.’ ‘Maak u den man bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken”. Het gaat dus om ‘de man’. Stilletjes sluipt zij naar hem op de dorsvloer, ‘en het geschiedde te middernacht, dat de man verschrikte’. ‘Zij zei: ik ben Ruth, uw dienstmaagd, breid dan uwen vleugel uit over uw dienstmaagd’. Onder de vleugels van de God van Israël was zij komen schuilen, hoorden wij eerder uit Boaz’ mond. Maar brengt nu de vleugel van deze man haar een schuilplaats? Dat hangt er maar om. ‘Een Moabiet mag niet in de gemeente des Heren komen’ – Deuteronomium 23:3. Ook de wet op het losserschap in Leviticus spreekt van de rechten van broeders – maar van de vrouw? De dienstmaagd is werkelijk afhankelijk, het is de vraag of zij ook een recht heeft. De uittocht van de hebreeën uit Egypte geschiedde te middernacht; zo laag als een slavin is zij, objectief. Het woord van de naschemer van het paradijs herhaalt Miskotte voorzichtigerwijze nu dan ook niet. Wel houdt hij ook nu aan een zweem van erotiek vol in de verhouding van deze man en deze vrouw, maar anders dan andere commentatoren gaat hij niet freudiaans aan de haal met de beelden van ‘het voetdeksel’ van de slaapplaats en ‘de vleugel’ van Boaz. Het is alles op de rand, maar wat er geschiedt is – geen barse terugwijzing, ook geen amoureus avontuur, maar uiteindelijk: een woord. Boaz spreekt. Hij dankt haar voor deze, haar tweede weldadigheid (na het eerdere niet achter de jongens aangaan), en noemt haar deugdelijk, dat is niet deugdzaam (in al te brave zin), maar tsaddiek, geschikt voor het doel: haar waagstuk, de borden te verhangen, dat uiteindelijk alleen in geloof ondernomen kan worden. Het waagstuk, dat bevestiging vindt: ja, Boaz zal losser zijn. – Suspense.

(IX) Ruth 3:12-18. ‘Ja, het is wel waar, dat ik een losser ben, maar er is er nog één, nader dan ik’. Wat een vertelkunst, nietwaar? Zoals eerder op de aanhankelijkheidsverklaring van Ruth de ontnuchtering volgde van de achterklap bij aankomst in Bethlehem, zo nu de inzinking op het moment dat vervulling nabij leek. ‘Het leven gaat niet langs lijnen van geleidelijkheid, het gaat met sterke schommelingen’ (226/556). De Wet, die eerder een hulp bood, heeft ook een andere zijde. Recht is altijd ook het recht van een ander. Dat vergt een geduld, dat de Draufgänger van het germaanse heldenepos doorgaans niet opbrengt. Jazeker, als er een ander is met het éérste recht, moet hij de kans krijgen dat te laten gelden. Wanneer hij niet, dan ik, zegt Boaz wel toe, maar het klinkt wat houterig, onbeholpen. Vooreerst kan Ruth niet weten of het meer is dan grootspraak, al kan ze hoop putten uit de zes (niet zeven!) maten gerst, die hij ook nu in de nacht weer meegeeft voor Naomi. En ook zij, die zich de bittere noemde, maar door haar waaghalzerige plan wellicht toch de verbittering voorbij is, kan weinig anders dan raden tot stilte. ‘Dit stille-worden is geen afgedwongen onderwerping aan het onontkoombare noodlot, evenmin de houding van iemand, die de druiven zuur acht vanwege hun onbereikbaarheid, noch is het berusting; deze stilte is… een eerbiedige stilte, doorzongen van de stelligste beloften’. Zie, daar ervaart u wat Miskotte ‘bevinding’ noemt: een mystiek besef dat niet uit de wereld wegvoert, maar juist heel intens het leven in deze wereld openlegt, zowel aan het idealisme als aan het pessimisme voorbij (252/572).

(X) Ruth 4:1-11. Dan nadert de ontknoping. Boaz moet aan de gemeenschap, aan het geschreven en ongeschreven recht en aan onvoorziene omstandigheden, zijn roeping en geluk overlaten. Vat het niet te romantisch op. In de nacht ging het niet over de schreef, en daarom is de dag niet ál te nuchter. Er is rechtspraak, er is de herhaling (die door Kierkegaard zo uitdiepte categorie): het leven als procedure, eigen aan de wet, maar dat is niet de dood van het verlangen, dat is veeleer trouw aan aarde en mensen. Zeker, ‘het recht moet een hal, een basiliek vol koelte zijn, een segment schaduw op de barnende willekeur der natuurlijke aandriften’. ‘Misschien heeft de schrijver zich wel verheugd in deze “democratische” rechtsbedeling’, het recht in de poort. Kijk, daar loopt net ‘gij zulk een’, nomen nescio, ‘Van der Hummes’, die ándere, nadere losser. Tien mannen – ja, hier toch allemaal mannen in dit vrouwenboek – haalt Boaz erbij, en zij zetten zich als getuigen, want het recht ‘zit’. ‘Dat de rechtspraak er nog is, dat in onze samenleving, althans in de nederlandse, het recht nog wordt geëerbiedigd, is een buitengewone gunst’ (263/583): 1939! Vraag of wij het ook zo zeggen, of dat rechtspraak voor ons louter een doldraaiende subcultuur in zichzelf is geworden, zonder enige betrekking op de gerechtigheid. Toen en nu geldt: ‘het peil van het recht is hoger dan het rechtsgevoel van de doorsneemens’  – Miskotte zou in onze dagen ongetwijfeld als lid van de ‘elite’ worden weggezet. ‘Medicijnen, rechten, theologie: de drie oude faculteiten die het bijzondere en bijzonder-bedreigde karakter van ons mensenleven aangaan’ (265/585), tja, hoeveel besef is daarvan over, hoeveel gezag hebben deze faculteiten nog, hoezeer zijn ze ge-overdetermineerd door ándere machten? Nu dan, de zaak: Boaz biedt het land aan. De naamloze losser gaat er op in, o wee. Maar, vervolgt Boaz, als ge het land aanvaardt, dan ook de vrouw, uit wie ge een erfgenaam zult verwekken. Suspense, opnieuw. De ander zou op goede gronden tal van bezwaren tegen deze voorstelling van zaken kunnen aanvoeren: het is toch maar een Moabitische, wat voor plichten heb ik jegens haar? Maar nee, N.N. is vol ongeduld en zijn verlossende woord komt ras: nee, toch maar niet. De schoen gaat uit, als teken van het afzien van het recht op het te betreden land, Boaz legt de eed af op zijn dubbele losserschap, de getuigen bevestigen de rechtsvoltrekking. Waar het recht voltrokken wordt, zijn solipsisme en pan-theïsme beide onmogelijk gemaakt: niet het ik telt, niet het al, maar de naaste op wie ik aangewezen ben en tegenover wie ik mijn plaats vind. En de naaste is hier de vreemdeling.

(XI) Ruth 4:11b-13. De getuigen zijn nog niet uitgesproken. Aan hen komt het toe, het nu aanstaande huwelijk van Boaz met Ruth te stellen in het grotere verband van de toledoth, de verwekkingen in Israël. ‘De Heere make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben, en handel kloekelijk’ – dat is zowel het Duitse klug, wijs, als het Nederlandse kloek in de zin van: dapper – ‘in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem’. Opnieuw moet Miskotte hier bij wijze van contrast aan de Edda denken. Van de Männerfreunschaft vinden we hier het tegendeel: ‘de vrouw moet in een huis komen, wil het waarlijk een menselijk huis worden’ (288/608). Het is ongetwijfeld patriarchaal, het toont van andere variëteiten op gender-gebied weinig besef (hoewel dit er voor wie dat wenst wellicht wel in te lezen valt), maar de spits is helder en de verrassing is, opnieuw, dat juist de Moabitische het huis bouwt, en dat Boaz zijn naam juist aan dít huis voorgoed verbonden heeft. De getuigen zijn ook nog zo onkies, te herinneren aan het verhaal van Tamar, die zich als hoer op straat begaf om Juda tot het leviraatshuwelijk te dwingen – ook zo’n geschiedenis op het randje, die nog Mattheüs náást die van Ruth zal plaatsen. Er is dus, wil dit zeggen, ook zoiets als een continuïteit in de afwijking, in de niet-vanzelfsprekendheid van de voortgang van het huis dat in Israël wordt gebouwd. Daarom kan, wie de toekomst voor zich ziet, ‘zich schikken in de alomheerschappij der gewoonte’, precies omdat in de herhaling van het alledaagse de verrassing nooit ver is.

(XII) Ruth 4:14-22. ‘En Boaz nam Ruth, en zij werd hem tot vrouw, en hij ging tot haar in, en zij werd zwanger en baarde een zoon’… ‘en de naburinnen’ – let op: zij, en niet de patriarch, zoals je zou verwachten – ‘gaven hem een naam, zeggende: aan Naomi is een zoon geboren’ – nota bene: aan Naomi, niet aan Boaz, zoals even eerder nog, Thamar die aan Juda een zoon baarde, en zelfs niet aan Ruth. ‘Hé, wat vreemd. Waarom richten de vrouwen van Bethlehem zich niet tot de moeder, waarom wordt de grootmoeder aangesproken?’ ‘Het kind wordt beschouwd als aan Naomi geboren, het gaat immers niet om een “natuurlijke” geboorte; ook de vrouwen grijpen duidelijk naar de geestelijke achtergrond van dit feit’. ‘Naomi die bitter was geworden, in stilte is gezeten, is nu niet eenzaam meer. Eerst nú niet eenzaam meer! Want eenzaamheid is in Israël niet alleen een gevoel, maar een feit’. Maar er is meer: niet Boaz blijkt nu de losser te zijn, hoewel hij het aanvankelijk is geweest; het kind is de losser!’ Zie het kind, zie de dageraad. Het is tot een verkwikking van de ziel, want het is het kind dat geboren is uit het geloof van Ruth, en Naomi’s band met Ruth is van een andere aard dan welke andere band ook, Ruth is haar ‘beter dan zeven’ (nota bene: zeven!) ‘zonen’. En zo wordt Naomi, de weduwe, tot moeder in Israël, die borg staat voor de groei van het kind. In zijn naam vinden we de hoogste spits van het boek Ruth: Obed, de dienstknecht in huis: geen knechtschap in de zin van een vernedering, maar van een roeping, een bestemming. Zo loopt de hele geschiedenis van het gewone leven uit ‘op een, die dient’ – het zij nogmaals gezegd: als tegendeel van de germaanse held. ‘Boaz gewon dus Obed, en Obed gewon Isaï, en Isaï gewon David’: de lijn van de dienst in Israël, van de dienende God. ‘Zo bevat dit geslachtsregister, zo saai het lijken mag, de eigenlijke poëzie van het boek Ruth’ (330/650). Je moet maar durven, als de poëziekenner die Miskotte was! Ja, hierop loopt het toch uit: op de lijn van de dienende God, want ‘de zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven’ (Mat. 5:5).


[1] In de tekst van 1929 heb ik de indruk, dat de deus ex machina die het subject van het slingeren vormt, de oorlog is, maar de herziene tekst van 1954 suggereert dat het de romanfiguur Peeperkorn is.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie