Om erin te komen: twee citaten
Dit Ophef-nummer komt, zo moet ik bekennen, voor de huishouding van mijn ziel te vroeg. Ik ben nog te zeer vervuld van rouw en van verwarde herinneringen aan mijn broeder en vriend Wessel ten Boom, om al in staat te zijn om van mijn kant te komen tot een even ontroerende, goed geformuleerde en goed gedocumenteerde bijdrage als hij, onder de kop van de – blijkbaar van mijzelf afkomstige, en zowaar alleszins rake – uitdrukking ‘messiaanse tederheid’, schreef in de aan mij in mei 2019 aangeboden bundel Messiaanse exegese.[i]
Om erin te komen, geef ik twee citaten: één van Wessel, en één van mezelf.
Het citaat van Wessel komt uit het artikel dat hij schreef bij de 75e verjaardag van Bé Ruys op 27 oktober 1992. Het heet ‘Mede-gekruisigd met de DDR. Mijn weg van F. Engels naar H.F. Kohlbrugge’ en het beschrijft zowel de glans die voor hem over de droefheid en de armoede van de DDR hing, als haar ondergang, door hem ervaren als een ‘leren kennen van de achterkant van het messiaanse gelijk’. Getroost is hij door de uitleg van Romeinen 7 van het 19e eeuwse buitenbeentje Kohlbrugge, die hem laat zien hoe de DDR haar eigen ‘wet’ oprichtte en juist aan die wet gestorven is. Wij deelden beide, zowel de voor- als de achterkant van het gelijk: een messiaanse ervaring aan de communistische beweging en een toenemende reflectie op het gericht waaronder deze ervaring theologisch gesproken stond. In dezelfde bundel schreef ik over de toen juist uitgekomen autobiografie van Louis Althusser, geflankeerd door de even verse biografie van zijn eerste levenshelft (met daarin een opmerkelijke beschrijving van het sociaal-katholiek engagement van zijn jonge jaren); ik kwam daarbij tot de conclusie dat Althussers lezing van Marx gedragen werd door een aanhangen van ‘De God van Spinoza’, die ik onmogelijk volgen kon (en kan) – een conclusie die mij later in de jaren negentig bracht tot een heel boek, dat ik als mijn theologische doordenking van ‘Die Wende’ beschouw. Maar Wessel deed iets wat ik zó niet deed: hij droeg zijn ontdekking van Kohlbrugge ook op aan de hoofdbewoonster van het Hendrik Kraemerhuis, om haar daarmee aan te spreken op een geloofsinzicht, dat haar ooit naar het wondere werk in Berlijn moest hebben gedreven maar dat bij alle werken in een seculariserende context ook in haarzelf tot geloofsverlies, althans tot een zekere leegte moet hebben gebracht, en door haar zo aan te spreken nam Wessel, als pastor sprekende tot pastor, daar geen genoegen mee. Welnu, in dit artikel staan de volgende, voor mij Wessel zelf typerende zinnen:
‘Zo week ik, tegen mijn zin in, af van de weg van Engels en vond een heel ander messianisme: het verborgen Rijk van de Messias dat oplicht waar Hij zich ontfermt over wie vernederd en veracht wordt, een Rijk dat van Hem uitgaat en tot Hem ingaat. Een vreemde nabijheid, die tegelijk niet naderbij te halen is. Een Rijk dat huist in Oost noch West en waarvan wij allen gebroken getuigen zijn. Maar in die gebrokenheid getuigen dankzij de nabije vervulling. En iets van die nabije vervulling heb ik bespeurd in de DDR, in al haar gebrokenheid. Ik hield van haar, en het is mij vreemd te moede waarom – maar zo was het. Was het juist haar “kruis” of de overheerlijke karnemelk?’[ii]
De slotzin valt buiten elk fatsoen voor een theologisch auteur. Wie durft nu het kruis van de Heer der Heerlijkheid, als de plaats waar het paulinische ‘sterven aan de Wet’ zich voltrekt, in één adem te noemen met de nostalgie naar een karnemelk die geen slap modern fabrieksfabricaat was, maar een ouderwets ‘gekarnd’ nevenproduct van de boterproductie? Wessel durft het, want bij hem is de grenslijn tussen theologie en leven flinterdun.
Dan het aangekondigde citaat van mijzelf. Op 18 februari 2020 schreef ik Wessel – altijd schreven we brieven, en uitvoerige ook, over en weer, meer dan veertig jaren lang: zullen we tot de laatste generatie theologen behoren voor wie dat geldt? –, ten dank voor het artikel in de aan mij opgedragen bundel, onder meer:
‘Toen je de bijdrage schreef, zul je al van de titel van mijn afscheidscollege hebben geweten.[iii] De vijf kopjes, die verwijzen naar de vijf boeken van Mozes, zullen daarop zinspelen. Je laat het aan de lezer over, er een uitleg van te geven. Ik doe een poging. Genesis: de wording van onze vriendschap en jouw aanhoudende vraag wie ben je? (Wat is Jacobs naam?); Exodus: het geschonken geloof in de opstanding en de zekerheid van dat geloof (in óverwicht over de tegenkrachten zowel van buiten als in de eigen ziel); Leviticus – dat is de kern: messiaanse tederheid niet als leer maar eerder als gebaar; geweldig, mocht dat zo wezen! zó valt het priesterlijke bestaan te verstaan! (of het nu op mijn eigen bestaan van toepassing is in die mate als jij veronderstelt, of helaas toch niet; ik laat het me gezegd zijn); Numeri: hier zeg je het wel zelf, de tocht door de woestijn wordt helderder, de wereld wordt kaler, de mortificatio onontkoombaarder (hierin ben ik zeker een weg gegaan van Barth vandaan naar een grotere nabijheid tot Calvijn, een weg die bij jou al eerder inzette; Fil. 2:3!); Deuteronomium: het graf van Mozes wordt niet gevonden (geen pelgrimsoord! geen idolatrie, juist niet van wat ons het meest dierbaar is!), en toch spreekt hij verder; Mozes kennis des Heren van aangezicht tot aangezicht (Deut. 34:10) is in Ex. 33:10 vergeleken met het spreken van een man met zijn Genosse, de meeste vertalingen zeggen: vriend. Diepe, diepe dank, dat wij door alle mensentranen heen zó met elkaar hebben leren spreken. Als immer met apostolische kus,…’
Meer dan veertig jaren vriendschap
Onze vriendschap strekte zich uit over de volle breedte van het leven. Zeker, het gezamenlijke besef van roeping tot een ‘gebroken getuigenis’ (hoe anders zich dat bij elk van ons beiden ook uitte) lag overal onder, maar dat leidde toch nooit tot een Kuyperiaans ‘veroveren’ van alle levensgebieden. We deden aan samenzweringen, vooral in de NCSV en de Amsterdamse regio voor Christenen voor het Socialisme. We wisselden leeservaringen uit, zoals van Proust – al stond ‘die eeuwige jaloezie en die eeuwige zelfrechtvaardiging van de hoofdpersoon’ hem in toenemende mate tegen (brief 20 mei 2021), het platoonse karakter van zijn opvatting van de herinnering, zoals die in Le Temps retrouvé expliciet wordt uitgesproken, bond ons toch. We gingen naar concerten, vooral met muziek van Beethoven – wiens ‘heidendom’ (Wessels karakteristiek) ik eerder wantrouwde dan hij – en Bartók. We hielden samen, tot aan 1994, ook wel vakantie – in Zeeland, of in de Ardennen (waar op de overgebleven foto’s merkwaardig genoeg wel zichtbaar is dat ik Couperus las, maar niet wat zijn reislectuur was). We vierden van tijd tot tijd onze geboortedag, de 1e januari, samen – in de Ökumene-wohnung in Berlijn (DDR), waar het privé-karakter van het Duitse Sylvesterfeest ons ertoe bracht de hele nacht spelletjes te doen; ook eenmaal met een gezin uit de gemeente dat hem had uitgenodigd naar het eiland Rügen, alwaar we ons helaas als vrijgevochten westerlingen toch niet juist wist te gedragen; maar ook later, inclusief een bezoek aan het Amsterdam Light Festival, met zijn dochters en mijn ‘extended family’ uit Zierikzee erbij. We spraken elkaar ook publiekelijk toe bij verschillende gelegenheden, waarbij mij van zijn kant vooral het cabaret bij mijn promotiefeest in 1988 nog levendig bijstaat, toen hij mijn neurotische gefrunnik aan mijn zakdoek voor velen onvergetelijk uitbeeldde, en zijn magistrale toespraak bij de viering van mijn 50e verjaardag in het Apollohotel, waarin ik mij diep gekend wist en vele aanwezigen mij opeens ook beter leerden kennen.
Een erotische zijde aan onze vriendschap is er ook geweest. Er was een moment, waarop Wessel meende dat de ervaring van het flikker-zijn tot het communisme behoorde. Een aantal jaren stond op de collectieve verjaardagskalender van de woongemeenschap waartoe ik behoorde daarom ‘Wessels bekering’ op datum genoteerd, niet duidend op zijn Christus-ervaring in de Laurenskerk maar op zijn ommekeer naar het gay-zijn. Ik heb er op zijn vijftigste verjaardag nog eens (in dankbaarheid) aan herinnerd, wat hem tegenover zijn dochters wel tot enige uitleg noopte, zonder dat dit trouwens problemen opleverde. In mijn brief van 19 mei jl. over de beide Vestdijk-cahiers ga ik in op Wessels lezing van de Anton Wachter-romans als ‘een reflectie op zijn eigen leven, zonder het verhaal mooier te maken dan het is; met als conclusie: liefde is voor hem niet weggelegd’[iv], en zeg dan: een dergelijke conclusie had ik in mijn leven al eerder getrokken (voor zover ‘liefde’ betrekking heeft op het leven met een vaste levensgezel aan mijn zijde) ‘en doet het een schaduw hangen over mijn bestaan, al is het nu ook weer niet zo deze constatering mijn hele verhouding tot mijn bestaan stempelt; het is immers wel opgenomen in het gelovig weten’. Waarop Wessel meteen de volgende dag antwoordt: ‘Misschien heb ik je in onze flirt, die veel meer was en is dan dat, ook nodeloos geprovoceerd en je juist in je eenzaamheid niet voldoende erkend. Misschien heb je het nu ook zo erkend en wil je het klein houden en dat lijkt me alleen maar verstandig’.
Om elk misverstand te vermijden: onze ‘flirt’ heeft geen invloed gehad over mijn gevoelens bij het huwelijk dat hem daarna geschonken werd. Proustiaanse jaloezie is mij vreemd, en ik was er oprecht verheugd over, zij het ook bezorgd. Coen Wessel en ik hebben onze gezamenlijke vreugde en zorg tot uitdrukking gebracht tijdens het huwelijksfeest in september 1994 op het strand van Callantsoog, met het spelen van Het eiland Skagerbrig. Een moraliteit in twee bedrijven met een torso van een derde door de vrienden van de bruidegom, in honderden door ons gememoriseerde alexandrijnen. Skagerbrig was een ver-noord-sing van Wessels woonplaats Schagerbrug, en de ver-noord-sing herinnerde voor mij aan Ibsen, de nietsontziende ontmaskeraar van het huwelijk, wiens ontmaskering we te boven wilden komen. We wensten Wessel, in de overdrijving van speelse overdrijving die bij een dergelijk feestelijk moment past, toe dat het hem met Mirjam zou gelukken de grenzeloosheid van zijn romantisch-messiaanse verlangens om te buigen in de richting van het ‘gewone leven’. Daarvoor heb ik ook gebeden en dat gebed is, denk ik zo, ook niet onverhoord gebleven. Toen het, enkele gemeentes en enkele prachtige dochters verder, toch misliep, hebben we er wel wat frictie over gehad. Ik weet niet of het een man op aarde past, de houding tot zich te trekken van de goddelijke bruidegom bij Hosea, die wanneer de bruid hem verlaat niet ophoudt, aan te dringen – en ik heb dat vermoedelijk niet altijd even wijs en empathisch tot uitdrukking gebracht. Maar zijn aanhoudende pijn om deze nooit genezen wond heb ik in lange wandelingen tijdens de jaren van zijn therapie tot mij proberen toe te laten en de woorden waarin hij die pijn voelbaar maakt op vele plaatsen in Cahier 4, Dromen. Late gedichten (2020) kan ik geen moment onberoerd tot mij nemen.
Leermeesters?
Toen Wessel zijn studie aan de UvA begon, kwam ik alleen nog terug van mijn NCSV-secretariaat om de Kerkelijke Opleiding te volgen. Gezamenlijke ervaringen bij colleges hebben we dus niet. Ook was de Amsterdamse school, waarmee ik nog vooral buiten het curriculum kennismaakte, in zijn dagen veel meer gevestigd geraakt. Hij kreeg er botsingen mee, vooral (vermoed ik) omdat de uitleg van teksten daar vaak een te eenduidige uitkomst had, en van Frans Breukelman kreeg hij er op een avond ook publiekelijk van langs. Ook bij mij was hij bang, dat de ‘theologische systematiek’ die ik van Breukelman had geleerd te zeer de naam Jezus Christus ging overheersen,[v] al vond hij ook wel weer dat ik een echte Breukelman-leerling was en daar ook bij moest blijven – maar dán ook de meester moest willen overtreffen.
Vergelijkbaar is zijn reactie, toen ik vertelde dat ik voor de aankomende bundel In wind en vuur, waarin de liederen van Willem Barnard verzameld worden, het schrijven van een bijdrage over ‘Barnard als Bijbels Theoloog’ had overgenomen van de toen juist overleden Joop Boendermaker (die Wessel nog had bijgestaan in het schrijven van zijn Van Luther tot Heidegger): ‘Van Willem Barnard ben ik geen echte fan, dat zal je niet verbazen. Ik verzet me tegen het absoluut gesloten wereldbeeld dat hij erop nahoudt, en dit ook vooral bijbels legitimeert.’ Maar dan toch ook: ‘ik zing in elke dienst minstens een lied van hem, schat ik zo, en vaak meer, en alleen al dat is een grote reden tot dankbaarheid. En wat een rijkdom vergeleken met het moderne, waar het gedragene heeft plaats gemaakt voor de ervaring, als criterium voor de lofzang!’ (Brief 18 mei 2018).
Karl Barth mag dan met zijn Tambacher rede Wessel beslissend op een levenslang spoor hebben gezet, hij overwoog al in zijn doctoraalscriptie van 1995 een (hem uiteraard tenslotte onmogelijk) ‘afscheid van Barth’ en bleef tegen hem in schrijven. Als we ons op een later ogenblik dieper op de theologie van Ten Boom gaan bezinnen, zal het allemaal langskomen.[vi] Twee punten stip ik vast aan. Ten eerste de kritiek dat Barth, in zijn pleidooi voor een ‘voorrang der werkelijkheid’, de goddelijke ‘werkelijkheid’ wel erg dingmatig kon opvatten.[vii] Doet dat wel recht aan het eigen ‘esse’ (zijn) van God? En is God er wel echt alleen in zijn daden; is Hij niet ook eeuwige Sabbat in zichzelf?[viii] Ten tweede het gebod bij Karl Barth. Het is Wessel wel eens te weinig concreet. Hij betreurt bijvoorbeeld (wat ik wel deel), dat Barth zo afwerend is tegen de oudgereformeerde nadruk op de tucht.[ix] Maar wanneer Barth wel degelijk concreet is, laat hij zich er ook door gezeggen: ‘Ik heb het gebod tot leven bij Barth[x] wel eens moeilijk gevonden, maar er is geen tussenweg’. En dat gebod was voor hem daarin akelig concreet, dat het hem zei dat hij in de doodswens van zijn jongste dochter Sara ‘niet kon en hoefde mee te gaan’ (brief 26 augustus 2021) – waarbij ik wel opmerk, niet te weten wat hij tenslotte tot Sara gezegd heeft toen hij vlak voor zijn overlijden van haar afscheid nam.
Doctor Ten Boom
Toen Wessel aankondigde, aan een proefschrift te werken, had ik twijfels. In wat voor keurslijf moest een auteur, die het kruis en de karnemelk in één zin kan laten voorkomen, zich gedwongen voelen als het moest komen tot een academisch vertoog? Maar toen Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus’ De Civitate Dei verscheen, ben ik diep door het stof gegaan. Ik zie me nog zitten, op 13 oktober 2002 in een hotelkamer in Aleppo – toen nog een prachtige en althans aan de oppervlakte zeer levendige en multiculturele stad –, en op briefpapier van het hotel een lange handgeschreven brief opstellen, beargumenterend hoezeer ik me had vergist. In Bram van de Beek had Wessel een promotor gevonden met wie herkenning van geest tot geest mogelijk was, en in Eginhard Meijering een meelezer die attent en behulpzaam correctiearbeid pleegde. Ook de vervolgband over Augustinus’ preek tegen de Joden mocht er zijn en bood een heldere bijdrage aan het debat over de interpretatie van deze tekst – en daarmee tegelijk aan de kerkelijke herbezinning over verhouding tot het Jodendom.[xi]
Van een academische aanstelling is het niet gekomen. Soms, zoals in de samenwerking tussen de Stichting Karlbarth.nl (waarvan Wessel bestuurslid was) en het organisatiecomité voor de Barth Tagungen in de voorbereidingen van het Barth-jaar 2018-2019, hing er wel eens wat (minder persoonlijk als wel institutioneel gevoelde) spanning, tegen een ‘academische’ Barth-lezing. Toch had het mij, beleerd door de vroegere miscalculatie, wel iets geleken: Wessel die met studenten teksten las van een aanzettende a-theologie in de vroeg 20e eeuwse literatuur, of liever een herlezing aanvatte van Augustinus, Calvijn en Barth – óók in Latijn, Frans en Duits – vanuit de nu vereiste ommekeer van de Kerk tegenover het Jodendom. Bij het spreken en schrijven van Engels naast Duits, en bij de academische bureaucratie rond verschrikkingen als toetsdossiers, hadden we dan wel wat bijstand kunnen organiseren. Maar, laten we zeggen, op een wijze die dicht bij Wessels eigen formuleringen blijft: voor het zover kon komen, had hij zijn leven al moeten toevertrouwen aan Hem die boven dood en leven staat en die, als zelf de Opstanding en het Leven, ervoor gekozen heeft dat het leven zegeviert.
Uitgeleide
Deze laatste opmerking roept als vanzelf de laatste van Wessels onvoorstelbaar veelomvattende reeks geschriften uit zijn ziekteperiode in herinnering: het Cahier nummer 6, Tegen de dood. In de voorbeden tijdens de gedachtenisdienst, elders in deze Ophef opgenomen, heb ik de bede verwoord, dat dit getuigenis als een vademecum op veler levensweg mag functioneren, waardoor Wessels gedachtenis tot zegen wordt. Deze formulering is een herinnering aan K.H. Miskotte. Als jongen van dertien jaar ontdekte hij in een boekenkast van een oom het geschrift Lijden en heerlijkheid, door J.H. Gunning jr. in 1875 geschreven na te zijn hersteld van tyfus, als ziekte die hem op de rand van de dood had gebracht, en Miskotte droeg het jarenlang als een ‘oude vriend’ in zijn binnenzak mee. Wessels stem juist ook in deze tekst heeft de kracht, zich door ons en door nieuwe generaties te laten vinden en als zo’n ‘oude vriend’ present te blijven.
[i] Edward van ’t Slot e.a. (red.), Messiaanse exegese. Theologische bijbeluitleg met het oog op het Rijk, Utrecht: KokBoekencentrum 2019, 115-123.
[ii] Gerard Minnaard en Wilken Veen (red.), In dat huis daar woont een vrouw, Gorinchem: Narratio 1992, (59-74)72. Inmiddels ook: Peter Verbaan en Coen Wessel (red.), Wessel ten Boom. Leven in de Waagschaal, Middelburg: Skandalon 2019, (9-19)18.
[iii] ‘Het onderwijs van Mozes en het onderwijs van de ekklesia’; Amsterdam, 7 mei 2019; https://www.rinsereelingbrouwer.nl/wp-content/uploads/2019/08/oratie-tekst-rinse-reeling-brouwer.pdf
[iv] Wessel ten Boom, Een leven met Vestdijk II, Cahier 5B, 2021, 146.
[v] Wessel ten Boom, ‘De spelende Rinse’, in: Ariaan Baan & Gerard van Zanden (red.), De vrolijke Schriftgeleerde, 2012, 11-13.
[vi] Zie het nawoord in De verkiezing van de gemeente (2016), de eindnoten van Fides quaerens intellectum (FQI, 2020) en ook zijn bijdragen aan de Barth Tagungen, zoals ‘Für eine Theologie des Absoluten’ in: Zeitschrift für dialektische Theologie 36(2020)1, 78-94.
[vii] Half januari 2021 heb ik een uitvoerige recensie aan Wessel toegestuurd van zijn vertaling van Barths Anselmusboek (aan mij opgedragen), met ook enkele suggesties voor verbetering in een eventuele nieuwe druk. Zijn reactie daarop is erg instructief. Aangezien er hier en daar leesgroepen met FQI aan het werk zijn, stel ik het document (van mijzelf inclusief Wessels reactie) graag desgewenst beschikbaar. Het is verkrijgbaar via de redactie.
[viii] Wessel en ik hebben ook een uitwisseling gehad over de eerste band van de Systematic Theology van Katherine Sonderegger (2015). Hij hoopte in haar een bondgenote te vinden, om van het actualisme van Barth los te komen en verwachtte veel van haar nadruk op de aanbidding. Helaas miste hij toch echte metafysica en had bovenal moeite met haar alternatief voor een christologische concentratie in een ‘weten van God als iets waartoe wij in een ongebroken relatie staan’, waarna hij verzuchtte: ‘Wat is dat toch een diep verschil tussen man en vrouw? Waarom draait feministische theologie [wat niet de titel is waaronder Sonderegger haar theologie afficheert, RRB] hier toch vaak op uit?’ (Brief 29 november 2020).
[ix] Zie nu ook weer in de nieuwe band van de Karl Barth Gesamtausgabe III/2021, 95.
[x] Bedoeld is Kirchliche Dogmatik III/4, §55.
[xi] Zie mijn lezing bij de boekpresentatie op 9 september 2006 (Ophef 13/6, 27-31): https://www.rinsereelingbrouwer.nl/van-marquardt-naar-augustinus-bij-het-nieuwe-boek-van-wessel-ten-boom-2/ Anders dan het gerucht ging op de dag zelf, bezwoer Wessel mij achteraf, blij te zijn met mijn overdenking.