7. Menselijk over de kosmos, Israëlitisch over de humaniteit (Cahier I/3)
Het opschrift ‘dit zijn de verwekkingen’ komt niet pas in Gen. 5:1 voor, bij de inzet van het ‘boek van de verwekkingen van Adam’, maar al eerder, in Gen. 2:4a: ‘Dit zijn de verwekkingen van hemel en aarde, toen ze geschapen werden’. De uitdrukking ‘hemel en aarde’ wijst daarbij terug op het voorafgaande: het inleidende gedeelte Gen. 1:1-2:3, dat inzet met de woorden ‘in den beginne schiep God de hemel en de aarde’. Dat wil niet zeggen, zoals Moffatt vertaalt, ‘the universe’, maar nu juist een tegenover: de hemel met tegenover zich de aarde, als weerspiegeling van deze God die tegenover zich de mens schept. Die mens verschijnt in dat inleidende gedeelte op de zesde dag, doch die verschijning wordt na Gen. 2:4a hernomen:
“Voordat dus vanaf Gen. 5:1 in ‘het boek van de verwekkingen van Adam (mens)’ particularistisch gesproken wordt over de wording van Israël temidden van de volkeren, wordt in dit complex dat hieraan vooraf gaat, Gen. 2:4-4:26, eerst vanuit Israël universalistisch gesproken over de mens. Dat moest eerst gebeuren, opdat we zouden weten waarom het in Israël zal gaan: in Israël gaat het om de mens. Heel de problematiek van de mens op de akker voor Gods aangezicht zal daar thematisch aan de orde zijn om tot een oplossing te worden gebracht. Dat is de zin van de existentie van Israël temidden van de volkeren.” Cahier BT I/3, 153
De ‘problematiek’ (waartegenover de door Breukelman geïntroduceerde suggestie van een ‘oplossing’ die binnen Israël te vinden zou zijn wel een grote pretentie in zich draagt) van dit complex is tweevoudig:
“In het eerste gedeelte (Gen. 2:4b-3:25) gaat het over de mens als ‘de man en zijn vrouw’ op de akker voor Gods aangezicht: de mens die als God wil zijn.” Cahier BT I/3, 145
En
“In het tweede gedeelte (Gen, 4:1-24) gaat het over ‘de mens’ als ‘de man en zijn broeder’ op de akker voor Gods aangezicht: de mens die zonder zijn broeder wil zijn.” Cahier BT I/3, 147
Om deze reden wil Breukelman wel over deze Bijbelse locus de homine (leer over de mens) spreken als een locus de peccato (leer over de zonde). Maar het is ‘door en door Israëlitisch’ zoals de Schrift hier spreekt (BT I/3, 150). Alle thema’s die hier klinken komen terug in het vervolg van het boek: de mens voor Gods aangezicht in het geloof van Abraham (zie de toledot van Terach), en de verzoening van de man met zijn broeder in de geschiedenis van Jacob en Ezau, zijn broeder (zie de toledot van Izaäk). De kennis van datgene wat over de mens wordt gezegd, wordt in het geheel van het boek opgedaan in Israël. En dan ook omgekeerd: het verhaal van Israël kleurt geheel en al wat er over de mens in het algemeen wordt gezegd. Daarom is het historiserende model, waarbinnen de kerk eeuwenlang deze verhalen heeft uitgelegd, zo inadequaat: het begint niet breed, bij Adam in het paradijs, om dan vanwege ‘de zondeval’ op een horizontale tijdslijn particulier te eindigen. Nee,
“Wil je weten wat er met hen allen aan de hand is en wat er voor allen te verwachten is, let dan op die éne in hun midden, want in die ene gaat het om hen allen. De kracht en het geheim van het Bijbelse universalisme is gelegen in dit radicale Bijbelse particularisme.” Cahier BT I/2, 67
Vandaar de veelzeggende oneliner, die zich zo goed voor memorisering leent:
“In de Tenakh wordt niet humanistisch over Israël gesproken, maar Israëlitisch over de humaniteit.” Cahier BT I/2, 217
Rollen we de boekrol nu vanuit Gen. 2:4a nog verder terug, van de verwekkingen waarin hemel en aarde de mens te voorschijn doen komen naar de schepping van hemel en aarde zelf, dan komt de zojuist aangehaalde spreuk in een nog weidser perspectief te staan. Want
“in heel de Tenakh wordt niet kosmisch over de mens gesproken, maar menselijk over de ‘kosmos’.” Cahier BT I/2, 215
Zoals het verhaal van de ‘zondeval’ niet als historie moet worden gelezen, zo het verhaal van ‘de schepping van hemel en aarde’ niet als kosmogonie (wording van de kosmos), noch als kosmologie (theorie over de inrichting van de kosmos). Kosmogonie bedreef het heidendom in zijn mythen, kosmologie was de kerkvaders, de scholastici en zelfs de reformatoren niet vreemd in hun lezing van het eerste Genesishoofdstuk als beschrijving van een goddelijk ‘zesdagenwerk’. Nee, zo laat Breukelman woord voor woord zien in zijn uiterst gedetailleerde bespreking van de eerste zes dagen (voor zover hij daarin gekomen is): over de hele linie gaat het hier om verkondiging, om het uitroepen van een leven dat voor mensen, en voor andere schepselen op de aarde onder de hemel mogelijk is. Aan de mens zijn dagen gegeven, die hij tellen kan (Ps. 90:12), waarin hij leven kan. En aan de mens is het droge gegeven, waarop hij niet bedreigd is, maar waar hij grond onder de voeten heeft:
“We krijgen in Gen. 1:2 niet te horen: ‘en de hemel en de aarde waren woest en ledig’, maar: ‘en de aarde was woest en ledig’. Dat vanwege het scheppen van Elohim (God) alles onder de hemel ‘goed’ is, en dat onder de hemel de aarde ‘goed’ is als plaats, die God voor zijn mens heeft bereid. ‘Goed’, ofschoon zij – afgezien van de hemel – de oneindig bedreigde aarde is, daarover gaat het in de verkondiging van het scheppingsverhaal. ‘Nicht als Irrsal hat er sie erschaffen / zum Besiedeln hat er sie gebildet’ [Jes. 45:18 naar Buber; Naardense Bijbel: ‘niet voor een woest-en-ledig / heeft hij haar geschapen, / om er te zetelen heeft hij haar gevormd].” Cahier BT I/3, 44
Het gewelf dat God op de tweede dag als markering tussen de wateren boven en de wateren beneden neerzet, en dat hij de naam ‘hemel’ toeroept (Gen. 1:6-8), krijgt de functie, naar Breukelman uitlegt, het ‘metafysische gevaar’ (namelijk de oervloed, BT I/3, 41) af te weren, dat de mens op de aarde anders constant zou bedreigen. Ook hier, net als in het vorige cahier, klinkt dus weer die angst door voor het Niets, het geweld, de totale ondermijning van iedere humaniteit, van elk goed schepsel-zijn. Herhaalde Breukelman zichzelf te veel, op dit punt? Over Breukelman als leraar moet je dat waarschijnlijk wel zeggen. Maar als mens op de aarde kon hij het niet laten, zichzelf keer op keer met deze verkondiging moed in te spreken.