Luther

L

57 Luther (1483-1546)

Een van de stellingen van Maarten Luther die paus Leo x veroordeelde in zijn bul Exsurge Domine (Sta op, Heer) uit 1520, luidde: ‘De vrije wil is na de zondeval alleen maar in naam vrij (res de solo titulo), en wanneer hij doet wat in zijn eigen vermogen ligt (facit, quod in se est), begaat hij een doodzonde.’ Luther verklaarde deze stelling nader in zijn verweerschrift (de Assertiones) uit 1521, waarop *Erasmus juist die stelling tot uitgangspunt nam om zijn eigen positie tegenover de reformator uit Wittenberg te markeren – een keuze waarvoor Luther hem prees. Erasmus’ boek over de vrije wilskeuze (De libero arbitrio) uit 1524 werd zowel een expressie van het vroegmoderne besef van menselijke vrijheid als ook een standpunt waarmee de kritische humanist zich voegde in de gangbare leer, gedekt door het gezag van de kerk van Rome. Luther antwoordde Erasmus in 1525 met een geschrift over de geknechte wil (De servo arbitrio), waarin hij opnieuw beweerde dat het onmogelijk is voor een mens om zelf tot God te komen, wanneer deze hem in Zijn oneindige genade niet vóór is.

Luthers God vertoont zich in dit werk, waaruit hierna een fragment is overgenomen, van zijn weerbarstigste kant. De goddelijke vrijheid was een motief dat uit de erfenis van het  nominalisme (*Ockham) kwam. Volgens het nominalisme is God nergens aan gebonden, zelfs niet aan de idee van het goede. Luther ging niet zo ver, maar was wel beïnvloed door het nominalisme en het accent dat deze stroming legde op een God die alleen in volstrekte vrijheid kan kiezen voor de bevrijding van de geknechte menselijke wil.

Een van de punten die Erasmus in de inleiding tot zijn geschrift ter sprake brengt, is de vraag naar de traditie. Wat Luther beweert, is nog door geen kerkvader beweerd, hoogstens door de als ketters beschouwde John Wycliffe (ca. 1330-1384). Deze had al voor de reformatie het belang van de Bijbel tegenover het kerkelijk leergezag benadrukt en forse kritiek op de priesters geuit. Daarbij leerde hij ook al de leer van de ‘gebonden’ menselijke wil. Luther ontkent niet dat hij alleen staat – al zou over een beroep op *Augustinus (en, als deze in de vroege zestiende eeuw bekender was geweest, ook op *Thomas van Aquino) te praten zijn geweest. Sterker nog: dit verwijt had Luther al eerder in verlegenheid gebracht, toen de priester Johannes Eck hem bij een publiek dispuut in Leipzig in 1519 had voorgehouden dat hij geen concilie aan zijn zijde had. En tijdens de rijksdag te Worms in 1521 ervoer hij deze prangende, nu namens de keizer zelf gestelde vraag zelfs als een verzoeking van de duivel: ‘Durf je al je boeken te verdedigen?’, dat is: ‘Ben jij alleen wijs, jij tegenover de heilige kerk van zoveel eeuwen? Eerlijk is eerlijk, Erasmus: het is terecht dat u van dat alles zo onder de indruk bent. Ook ik ben dat meer dan tien jaar geweest’, schrijft Luther in De geknechte wil. Luther had echter zijn eigen diepgaande ervaring van de voorrang van Gods liefde op alle menselijke inspanning aan zijn zijde. Dat was voor hem de grote bevrijding uit de angst geweest: dat redding niet van zijn menselijke inspanning afhangt, maar van de liefde die God ‘om niet’ schenkt.

De uitkomst van Luthers overwegingen lezen we in het volgende fragment. Zeker is er ook voor Luther een kerk op aarde die nooit heeft gedwaald inzake de leer en die hij één, heilig en katholiek noemt. Maar welke is deze kerk? Vroeger, in colleges die hij als Bijbelgeleerde hield over de Psalmen, had Luther wel gewerkt met het neoplatoonse (*Pseudo-Dionysius) concept van de ‘onzichtbare kerk’: een hogere, geestelijke gemeenschap relativeert dan de zichtbare verschijnselen hierbeneden. Maar in De geknechte wil is hij harder, realistischer. De ware kerk is wel degelijk zichtbaar, alleen: ze is dat in de ogen van God: ‘De kerk is verborgen, de heiligen leven verscholen.’

Luther wijst erop dat in de dagen van de Bijbelse profeet Elia er de zevenduizend waren – een kleine rest – die hun knieën niet bogen voor de afgod Baal. Toen Christus aan het kruis hing, was daar de goede rover aan het kruis naast hem die hem bad om voorspraak voor Gods koningstroon. En hij geeft nog een voorbeeld: in de vierde eeuw, toen de arianen (*Athanasius) een tijdlang de wind mee hadden, resteerde er nog een aantal bisschoppen die niet akkoord waren, zij het als vluchteling. Voor Luther was, in weerwil van hetgeen het liberale Lutherbeeld suggereert, het dogma van Nicea essentieel: Christus heeft zowel een goddelijke als een menselijke natuur en dus kennen wij in Christus God zelf. Alleen God kan in Christus onze geknechte wil bevrijden; de mens zelf is daartoe niet in staat. Ook noemt Luther Johannes Hus (ca. 1369-1415) uit Bohemen, die was veroordeeld door het Concilie van Konstanz en als ketter verbrand.

Wanneer Luther in het verband van zijn argument dat welvaart en intellectuele vermogens op zichzelf nog niets zeggen over de voorkeuren van het goddelijk hart, komt te spreken over de eruditie van het heidendom van de oudheid, komen het thema van het gehele boek en het speciale thema van het fragment samen: de ware kerk is niet het resultaat van menselijk vermogen  dat zelf toegang zou kunnen vinden tot het geloof. Hier is de distantie van Luther tot het nominalisme en de laatmiddeleeuwse mystiek gelegen, die meer vertrouwen in de vrije wil van de mens hadden. Voor Luther is het geloof een gave van God. Alleen de goddelijke genade geeft het geloof, niet de eigen inspanning van de mens. Het geloof is dan ook geen prestatie van de mens, maar geheel en al geschonken genade (sola gratia). Alleen door dat geloof (sola fide) wordt de mens gered, niet door vertrouwen in eigen kunnen. Het is de liefde van God die langs de weg van het kruis de menselijke wil heeft willen bevrijden en zich daarom in de omgeving van dat kruis een gemeente schept.

Rinse Reeling Brouwer

Luther, De geknechte wil (fragment)

2. De verborgen kerk

De kerk een zaak van geloof

Dit [het voorafgaande] is tevens mijn antwoord op een andere opmerking van u: dat ‘men zich niet voor kan stellen, dat God voor zijn kerk zoveel eeuwen haar dwaling verborgen zou hebben gehouden, zonder aan een van Zijn heiligen datgene te openbaren, wat volgens Luther en de zijnen het voornaamste stuk van de evangelische leer zou zijn.’

Allereerst zeggen wij niet dat God deze dwaling in Zijn kerk of in het leven van enige heilige getolereerd heeft. De kerk wordt geregeerd door de Geest Gods. De Geest Gods is het die de heiligen leidt (Rom. 8:14). Christus zal met zijn kerk blijven tot aan de voleinding der wereld (Mat. 28:20). En de kerk Gods is een onwrikbare pijler der waarheid (1 Tim. 3:15). Dit weten wij terdege. Want zo staat het ook in ons aller geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in de heilige katholieke kerk’ – die dan ook niet op het kleinste onderdeel kan dwalen. We kunnen nog toegeven dat sommige uitverkorenen levenslang in een dwaling gevangen blijven, maar dan kan het toch niet anders of voor hun dood moeten zij weer op de weg van het geloof komen. Christus zegt immers: ‘Niemand zal ze uit mijn hand roven’ ( Joh. 10:28). Maar ‘hier ligt de moeilijkheid, hier wordt het ernst’ [Vergilius, Aeneis vi:129] bij de vraag of het wel zo vaststaat, dat degenen die u ‘de kerk’ noemt ook werkelijk de kerk zijn. Laat ik het liever zo zeggen: of zij, na een leven lang gedwaald te hebben, uiteindelijk nog voor hun dood op de rechte weg teruggebracht werden. Het een volgt namelijk niet zo maar uit het ander: als God niet verhinderd heeft dat al uw zeergeleerde mannen vele eeuwen lang gedwaald hebben, betekent dat nog niet dat Christus zijn kerk heeft laten dwalen.

Kijk naar Israël, Gods volk: onder al die koningen in zoveel jaren kon men niet een noemen die niet dwaalde. In de tijd van de profeet Elia was iedereen en alles wat maar een rol speelde in het openbare leven van dat volk afgedwaald en vervallen tot afgoderij, zozeer dat Elia meende alleen te zijn overgebleven. En toch – ook al gingen koningen, aanzienlijken, priesters verloren, ja alles wat men ‘Gods volk’ of ‘kerk’ had kunnen noemen – toch heeft God er toen zevenduizend voor zich bewaard (1 Kon. 19:14-18). En wie heeft gezien of geweten dat zij het volk Gods waren? Wie zou het daarom ook nu wagen uit te sluiten, dat God in de tijd van die voorname mannen (want u telt alleen mannen met openbare ambten en met bekende namen) voor zichzelf binnen het volk een kerk heeft bewaard, terwijl Hij al die anderen, net als eertijds het [noord]rijk Israël, te gronde liet gaan? Het is immers typerend voor God dat hij ‘de keur van Israël verstrikt en hun welgedanen doodt’ (Ps. 78:31 [Vulgaat]), maar ‘de droesem, het overblijfsel van Israël, bewaart hij’, zoals Jesaja zegt (Jes. 10:22; ook Jes. 49:6 [Vulgaat]).

Wat gebeurt er ten tijde van Christus zelf? Alle apostelen nemen aanstoot aan hem, ternauwernood blijven er een Nicodemus, een Joseph ( Joh. 19:38-39), een rover aan het kruis (Luc. 23:40-43) over. Maar die werden toen toch niet ‘Gods volk’ genoemd? Toch waren zij wel degelijk het overgebleven volk Gods – al mocht het niet zo heten. En wat wel die naam droeg, was het juist weer niet. Welnu, wie zal zeggen of het niet, al zolang de wereld bestaat, met Gods kerk altijd zo gesteld is geweest: sommigen werden ‘het volk’ en ‘de heiligen Gods’ genoemd, die het niet waren; anderen – die als een te verwaarlozen rest te midden van hen leefden – waren het wel, maar werden niet zo genoemd. Is dat niet wat de geschiedenis van Kain en Abel (Gen. 4), van Ismaël en Isaäk (Gen. 15-25), van Esau en Jakob (Gen. 25-36) ons laat zien?

Kijk ook eens naar de tijd van de arianen. Nauwelijks vijf katholieke bisschoppen waren er in de hele wereld overgebleven en die waren ook nog eens verdreven van hun zetels. Overal in de kerk hadden de arianen het voor het zeggen, openlijk en officieel. En toch heeft Christus in de tijd van die ketters zijn kerk bewaard. Maar hij deed dat op zodanige wijze, dat men in haar allerminst de kerk zou vermoeden of haar als zodanig beschouwen.

Wijs mij in de tijden van het pauselijk oppergezag eens een bisschop aan die gewoon zijn ambt bekleedde zoals het hoort, een concilie dat echt over zaken van geloof ging en niet over pallia [schouderbanden als teken van kerkelijke waardigheid], vrijdommen, periodieke betalingen en andere profane onzin, waar alleen een gek het werk van de Heilige Geest in kan zien. En toch worden zij die zich daarmee bezighouden ‘de kerk’ genoemd – hoewel ze (tenminste zolang ze op die manier leven) verloren zijn en beslist niet de kerk vormen. Maar Christus bewaarde in hun tijden zijn kerk, al werd die dan niet zo genoemd. Hoeveel heiligen zullen er sinds een paar eeuwen al niet door de inquisiteurs, bij hun onderzoek naar ‘ketterse misstanden’, ondervraagd en gedood zijn? Ik denk aan Johannes Hus en aan mensen zoals hij: want in die tijd zullen er vele heilige mensen geweest zijn die in diezelfde geest geleefd hebben.

Is het niet veel verbazingwekkender, Erasmus, dat al vanaf het begin van de wereld de heidenen vaak zo uitblonken in talent, geleerdheid en wetenschap – meer dan de christenen of Gods volkeren? Christus erkent het zelf: de kinderen dezer wereld handelen verstandiger dan de kinderen van het licht (Luc. 16:8). Welke christen kan zich qua talent, eruditie en werkkracht meten alleen al met Cicero (om van de Grieken maar te zwijgen)? Hoe moeten wij het dan verklaren dat geen van hen tot de genade is gekomen? Wat hield hen tegen? Meer dan wie ook deden zij toch iets met de krachten van hun vrije keuze! Wie zal durven beweren dat er onder hen nooit iemand is geweest die zich tot het uiterste heeft ingespannen om de waarheid te vinden? En toch moet men stellen dat geen van hen haar daadwerkelijk bereikt heeft. Of kunt u zich het ook hier ‘niet voorstellen’, dat God zo vele en zo grote mannen – en dat al zolang als de wereld bestaat – hun gang heeft laten gaan en toegelaten heeft dat zij zich vergeefs inspanden? Mij dunkt, als de vrije keuze dan echt iets zou zijn of zou kunnen, als er ten minste een aanwijsbaar resultaat van bestond, dan zou het toch bij die mannen moeten zijn. Maar nee, zij heeft hier niets uitgericht. Integendeel, wat zij dan al bereikte, ging in de andere richting. Dit ene argument volstaat om aan te tonen dat zij een niets is. Van het begin tot het einde van de wereld wordt er van de vrije keuze geen enkel teken vernomen.

Maar om bij de hoofdzaak [van deze passage] terug te komen: wat is er vreemd aan als God inderdaad zou toelaten dat alle grote figuren in de kerk op hun eigen wegen gaan? Diezelfde God heeft alle volkeren op hun eigen wegen laten gaan, zegt Paulus in Handelingen (Hand. 14:16). Lieve Erasmus, de kerk Gods is niet een zo algemeen verbreide zaak als de naam ‘kerk Gods’. En Gods heiligen kom je niet zo vaak tegen als de naam ‘Gods heiligen’. Het zijn paarlen en kostelijke juwelen, die door de Geest niet voor de zwijnen geworpen worden, maar, zoals de Schrift zegt, verborgen gehouden, opdat de goddeloze de heerlijkheid Gods niet ziet (Mat. 7:6; 11:25). Als het anders was, als iedereen ze zomaar direct herkende als wat ze waren, zouden ze in de wereld toch niet zo worden gekweld en gepijnigd? Zoals Paulus zegt: als zij ervan geweten hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 2:8).

De servo arbitrio, Kritische Gesamtausgabe, deel xviii, Weimar: Bohlau 1883-2009 (1908), 649-651. Uit: Kiezen is dienen. De servo arbitrio. Luthers antwoord aan Erasmus, ‘Over Erasmus’ Inleiding: 2. De verborgen kerk’ (fragment), vertaling Max Staudt, met medewerking van Krista Mirjam Dijkerman, woord vooraf door M. Matthias, Kampen: Kok 2010, 99-102.

Literatuur

Iwand, H.-J., Luthers Theologie, editie J. Haar, Munchen: Kaiser Verlag 1983.

Luther, M., Brieven uit de beslissende jaren van zijn leven, samenstelling en vertaling

J.P. Boendermaker, Baarn: Ten Have 1982.

Oberman, H.A., Luther. Mens tussen God en duivel, Kampen: Kok 1988.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie