Rinse Reeling Brouwer
Boekpresentatie Als God stukloopt. Teksten van Bas Leenman (1920-2006), Zaterdag 5 maart 2016, Grote Synagoge Deventer ‘Leenman: pionier, verkenner, uitdager’
Beste redacteuren, beste leden van de vereniging Respondeo, beste uitgever,
goede vriendinnen en vrienden,
De eerlijkheid gebiedt mij te bekennen: de naam Bas Leenman was mij onbekend toen Otto Kroesen mij het verzoek overbracht een enkel woord te schrijven ter aanbieding van de zojuist gepresenteerde bundeling van zijn nagelaten teksten. Nu ja, zend het pakket maar eens toe. En u begrijpt: ik begon onmiddellijk te lezen in de briefwisseling, of beter: in de weergave van de briefwisseling van deze man, Bas Leenman, met K.H. Miskotte, meteen aan het begin van de bundel ná de Inleiding en de autobiografische notities. De weergave leek me niet van enig partis-pris gespeend, maar niettemin was het mij na lezing ervan meteen duidelijk: aan het verzoek hierop in te gaan kan ik mij niet onttrekken!
De lezer zal direct bemerken dat Miskotte niet alleen een onmiskenbare persoonlijke sympathie en bewondering voor Leenman koesterde, maar ook veel van hem verwachtte als ‘pionier eersteklas’, als verkenner van een nieuw land, als uitdager tegenover wiens avontuurszin hij zichzelf ‘klein en laf voelde’. Tegelijk is de spanning tussen beiden bij tijden ondraaglijk groot: voor Leenman omdat hij zijn oudere vriend bij veel van zijn voorstellen niet meekrijgt, voor Miskotte omdat hij bij die voorstellen nu juist op het spel ziet staan wat tot het hart van zijn eigen theologische inzet behoort. Veel van de aarzelingen van Miskotte zijn die van mij – ik zeg het meteen maar, en het blijkt ook wel uit de titel van dit toespraakje –, maar ik steun gaarne, ook als bekleder van de mede naar hem genoemde leerstoel, het initiatief om deze dwarsligger op het spoor dat Miskotte gaat aan het woord te laten komen als hartstochtelijke vertegenwoordiger van de vraag waar dat spoor eigenlijk heen voert? De uitdaging, die Leenman met zijn levensgang belichaamt en die hij welsprekend en in een onmiskenbaar eigen stijl verwoordt, ligt, kort aangeduid, hierin: sluit je als kerkelijk theoloog niet op in je kerkelijke organisatie, die een grootse functie heeft gehad maar die nu een zaak van het verleden is, en ga de wereld in – de wereld van de industrie, van de psychiatrie, van de communicatie –, om dáár het goddelijke woord terug te vinden in mensenwoorden, om dáár de tekenen te verstaan en de tijden en gelegenheden te onderkennen. Besef dan, zegt Leenman – en hij zegt het mij –, besef (ten eerste) dat de Bijbel van een kerkelijk boek is geworden tot een mensenboek, besef (ten tweede) dat de Naam voortgaat te groeien en dat het Woord voortgaat te incarneren, en wel daar waar je het niet verwacht, en besef (ten derde) dat de God van wie de Bijbel spreekt na elke mislukking voortgaat nieuwe opstandingen te bewerken. Bij elk van de drie hiermee aangeduide aspecten van de ene uitdaging – (1) de verhouding van kerk en mensheid, (2) de voortgang van het Woord in de geschiedenis en (3) het vastlopen en ook weer op onverwachte wijze voortgaan van God – formuleer ik nu een enkele gedachte. Vat u het maar op als een poging tot ‘doorkruisen’ van de gedachtegang van Leenman in de zin waarin Otto Kroesen zojuist deze handeling heeft omschreven.
De eerstgenoemde verwoording van de uitdaging – ‘van kerkelijk boek tot mensenboek’ – vormt één groot appel aan een in zichzelf besloten kerkelijkheid, zich te laten wegroepen uit haar eindeloze zelfreflectie, niet te blijven hangen in rouw over een door Leenman duidelijk onderkend en sindsdien alleen maar in hogere versnelling voortgezette ontkerkelijking van het sociale leven, en de ogen wijd open te houden voor de werking van de Geest tot ver buiten de steeds poreuzere muren van de christenheid. Dat het in de Bijbel gaat om het geheim van de humaniteit en dat de cirkels waarin die humaniteit tot uitdrukking komen niet wijd genoeg getrokken kunnen worden, is een onvergetelijk inzicht. Toch proef ik bij Leenman ook een poneren van alternatieven dat me niet altijd zuiver voorkomt, een retoriek dat het ‘niet meer’ om de kerk ‘maar nu’ om de maatschappij zou gaan. Zijn we daarmee geholpen? Ik zou hier de tegenvraag willen stellen, of de humaniteit waarvan de schriften van Israël getuigen niet altijd óók een geheimenis blijft, of het wel zo vanzelfsprekend is dat het specifiek-israëlitische spreken over de mens bewaard blijft in de algemene, uitgeholde taal over mens, mensenrechten, menseneer, en of er in de cultuur niet ook telkens weer een crisis dreigt op te treden in het spreken over humaniteit, die zo maar kan omslaan in cynisme en geweld. Leenman zelf was een kundig en hoogst origineel exegeet, wiens schriftuitleg het lezen meer dan waard blijft ook als je er een en ander tegenin zou willen brengen – maar hoe weet hij, dat wat hij in de schriften vindt ook buiten de wereld der schriftgeleerden als vanzelf zal worden teruggevonden? Is daar geen bijzondere arbeid voor nodig, een gedisciplineerde concentratie op het allerminst alom gedeelde vooroordeel dat de Bijbel een goed en goed samengesteld boek is? Ik herinner in dit verband graag aan de merkwaardige verstrengeling van verhalen over twee vrouwengestalten in Marcus 5. Daar is de bloedvloeiende vrouw uit de menigte, die te midden van de massa Jezus aanraakt en genezing zoekt – en daar is het dochtertje van de synogogehoofdman. De evangelist speelt de beide vrouwenfiguren, en daarmee de beide vragen die op Jezus afkomen, niet tegen elkaar uit, maar onderstreept haar onderlinge verwantschap met tal van literaire middelen, zoals met het getal twaalf – de twaalf jaren van bloedvloeiing zonder dat enig arts een middel weet aan de ene, de twaalf levensjaren van de dochter-der-wet aan de andere kant. Beide vrouwen zijn gestalten van het ene volk van God, en Jezus geneest zowel op de straat als in de grootste intimiteit van het synagogale huis. Is de opwekking van de ene gestalte niet nauw verbonden met de genezing van de ander? Waarom dan zo antithetisch gesproken? En waarom de nood van de synagoge, die haar einde nabij is, zo gebagatelliseerd?
Maar nu zegt Leenman tot Miskotte en tot een ieder die zich bij hem aansluit in de tweede plaats: je blijft nog veel te veel in die Bijbel hangen. Onderken nu toch dat het Oude Testament een vervolg vond in het Nieuwe – ai, zo’n progressieve opvatting van de verhouding van de testamenten doet het bij bepaalde Duitse theologen vandaag de dag heel goed; ik denk aan Notger Slenczka en de discussie die hij heeft ontketend – en onderken dan ook, zo vervolgt Leenman, dat we nu in het derde millennium nog weer nader voorwaarts zullen trekken, ook aan het Nieuwe Testament voorbij. Besef dat het verhaal vérder is geschreven in de geschiedenis, en dat de vleeswording van het goddelijke woord tot mensenwoord steeds verder doorgaat op de wijze van een wassend ‘proces’, omdat de Zoon van God in toenemende mate, al meer en meer, verschijnt als een zoon des mensen. Kijk maar, ‘lees’ de geschiedenis, zoals Jeremia in het gebeuren om hem heen de goddelijke bedoeling ‘las’. En doe dat, omdat de Naam die zich aan Mozes openbaarde keer op keer opnieuw verschijnt in de gebeurtenissen van die geschiedenis. Ik moet bekennen: deze thesen gaan lijnrecht in tegen een aantal motieven die mijn eigen theopolitieke existentie vrijwel van het begin af hebben bepaald. Toen ik in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw pleitte voor de zaak van Karl Marx, zoals die vooral buiten de gemeente present was, deed ik dat met een studie waarin ik met een beroep op enkele contemporaine marxistische wijsgeren betoogde dat Marx nu net kon worden losgemaakt van die grote reus Hegel vóór hem, dat het niet nodig was zijn denken op te vatten als een progressieve geschiedenisfilosofie, waarin de mensheid door diepten heen alleen maar vooruit kon gaan. ‘Nichts Historisches kann von sich aus sich auf Messianisches beziehen wollen’, luidt een van mijn lievelingscitaten van Walter Benjamin, uit diens Historisch-politiek fragment. Geen scheiding, maar ook geen vermenging van het messiaanse met het historische, zei ik zelf met behulp van de formule van Chalcedon – maar juist het christologisch dogma lijkt Leenman voor hopeloos achterhaald te houden. Het bijbelse woord, zo heb ik geleerd, valt niet af te lezen aan het gebeuren, maar onderscheidt zich in het gebeuren van het gebeuren. En Christus is niet de idee van de werking van de Logos in het geheel van de geschiedenis, maar een persoon met een heel eigen geheim, dat juist in die unieke personaliteit alle mensen aangaat. Alleen tegen de achtergrond van deze inzichten, die voor Miskotte zo beslissend waren, durf ik het avontuur aan, te rekenen met gelijkenissen, echo’s, ontdekkingen van het messiaanse geheim op de meest onverwachte plaatsen buiten Bijbel en gemeente.
Nu valt er, achter Bijbel, kerk en Christus, ten derde ook nog iets te zeggen over de God, die volgens de opmerkelijke titel van deze bundel bereid is… ‘stuk te lopen’. Het lijdt geen twijfel dat Leenman hier – blijkbaar met beroep op een uitspraak van ‘de’ Jood na de Shoah (hij vermeldt niet welke Jood) een krachtig beeld introduceert dat breekt met een lange metafysische traditie waaraan de christelijke theologie zich zolang horig heeft gemaakt. God, déze God, is niet onveranderlijk, niet onbewogen, niet expers passionum, buiten elk lijden en alle passies, maar Hij is bereid nederlagen te ondergaan, vast te lopen, met zijn mensenvolk mee onder te gaan om dan ook weer mee op te staan in telkens weer ongedachte gedaanten. De antimetafysische wending in de theologie, waaraan Leenman hier deelneemt, is ook in mijn ogen onomkeerbaar. Tegelijk neem ik geregeld waar dat ze omslaat en doorslaat in een wijze van spreken die ik evenmin voor bijbels verantwoordbaar kan houden. Beslissend is hier de wijze waarop je het ‘woord van het kruis’ uitlegt. Wanneer je zegt dat God deelheeft aan de weg van zijn zoon Jezus de diepte in, zich zijn lijden en zijn dood aantrekt tot in zijn diepste wezen, zeg je dan óók dat hij daarmee deelheeft aan een nederlaag, aan een mislukking? Ik ontken dit. Barth zegt: juist in de ontlediging van zijn Zoon laat deze God blijken wie Hij is, namelijk een God vol ontferming, die niet onverschillig staat jegens het verzet tegen hem, maar het op zich neemt, het wegdraagt. Als je dat nu van het kruis moet zeggen, hoe staat het dan met andere verhalen van nederlagen of mislukking? Inderdaad: in Exodus 32 – de tekst die hier in dit huis juist als de sidra Ki Tissa voor de voorlezing op sabbat staat aangegeven –, toont de Naam zich, in reactie op de aanbidding van het stierkalf, voor een moment tegenover Mozes bereid zijn volk te laten vallen om met Mozes opnieuw te beginnen. Op dat ene moment staat alles op het spel. Maar dan verhaalt het vervolg hoe de Naam zich er door Mozes, de middelaar, van laat overtuigen dat het geen goed idee was, maar dat Hij moet blijven bij zijn voornemen, zijn initiatief. Deze God stelt dus zijn plannen wel in de waagschaal, maar bindt zich tenslotte toch aan zijn verbond, is toch uiteindelijk volhardend en betrouwbaar in zijn voornemens. Zeg je dat niet, dan zet je de deur open naar de grilligheid van pakweg het homerische pantheon – en precies de afkeer van die grilligheid stond bij de Grieken aan de basis van de ontwikkeling van een metafysica. Leenmans suggestie van een ‘biografie’ of zelfs een ‘autobiografie’ van God houd ik daarom, zolang er geen betere argumenten op tafel komen, voor een exces; die kant kunnen we maar beter niet op. Zeker, God bindt zijn eigen verhaal aan het verhaal van mensen, maar dat is – zoals ik onder het voorgaande punt al stelde – geen algemeen verhaal van de algemene mensheidsgeschiedenis, geen ‘boek van dood en opstanding van Tijden’ –, het is een bijzonder verhaal dat juist in zijn bijzonderheid alle mensen aangaat. Zonder twijfel: de miljoenen-voudige Jodenmoord heeft ons ontregeld en dient ons blijvend te ontregelen, ook in ons spreken van God. Maar is het schrijven van een nieuw groot verhaal van God, waarin zijn veronderstelde mislukking is geïntegreerd, wel werkelijk een blijk van ontregeling? Of is het veeleer een blijk van het onvoldoende ernstig nemen van de ontregeling?
In de aldus aangegeven richting, fragmentarisch aangeduid, denk ik het gesprek met Leenman te voeren – en naar ik hoop is het u allen duidelijk, hoe serieus ik de uitdaging acht die hij, de vriend van Miskotte, mij, de zelfgekozen leerling van Miskotte, voorlegt. Ik maak tot slot nog twee opmerkingen over de aard van de verzameling teksten die ons vandaag ter hand is gesteld. De ene opmerking: het is onmiskenbaar dat het leven van Bas Leenman nauw verweven is geraakt met dat van Eugen Rosenstock-Huessy, en wel in toenemende mate. De bezorgers van de tekst hebben er terecht van afgezien de afhankelijkheid, nee: de werkgemeenschap tussen beiden exact te registreren. Er staat niet telkens bij: kijk, dit is een gedachte van Rosenstock, die vind je daar en daar of: kijk, hier legt Leenman een eigen gedachte aan Rosenstock voor. Je kunt dat laatste soms vermoeden – ik doe het bijvoorbeeld bij bepaalde, hoe dan ook opmerkelijke, en vermoedelijk meer poëtisch dan historiografisch op te vatten getallen-symbolische waarnemingen (Leenman toont hier een opmerkelijke quasi-‘magische’ gevoeligheid) –, maar het is niet geregistreerd. Het is aan veel grotere kenners van Rosenstocks werk dan ik ben, hier nog eens andere verheldering te verschaffen. Mijn tweede opmerking betreft datgene wat de ‘tijdgebondenheid’ van teksten pleegt te heten – we beseffen, dat er geen teksten bestaan zonder binding aan de tijd. Ook hier zijn de bezorgers van de bundel kies geweest. Ze zeggen niet: kijk, zo dachten ze toen, of: hier wijst Leenman een historische bestemming aan van een volk, van een mens, welke we hem naar ons huidige gevoelen niet gemakkelijk zullen nazeggen. Een enkele maal wanneer ik over een opmerking struikelde – zoals bij de volstrekte vanzelfsprekendheid van de man als kostwinner in de jaren vijftig, of bij het in een adem noemen van homoseksualiteit en jeugdverwildering nog in 1966 (Otto Kroesen sprak er ook al van) –, sprak ik tot mijzelf: ‘even slikken, Rinse, en gewoon doorlezen’. Bij het lezen van historische teksten behoort nu eenmaal altijd óók een zekere mate van historisering. En verder zou ik maar niet al te snel roepen dat bepaalde lijnen die Leenman doortrekt naar de toekomst ‘zo niet zijn uitgekomen’ – want in Israël was zelfs het niet-uitkomen van een profetie nog geen laatste argument tégen het gezag van een profeet. Een profetische gestalte, dat durf ik wel te beweren, was Bas Leenman zeker. Wat er bij nadere toetsing vooralsnog als waar en wat er als vals valt te karakteriseren aan zijn profetie, daarover kunnen wij ons als lezers, als volgers, als gedaagden en als uitgedaagden, nu gezamenlijk onze gedachten vormen. En daarvoor zijn we de bezorgers van deze bundel dankbaar!