K.H. Miskotte in Kortgene. Lezing voor Heemkundige Kring De Bevelanden

K

[1] K.H. Miskotte in Zeeland

Zijn predikantschap in Kortgene (1921-1925) en zijn pastorale, theologische en ‘profetische’ agenda in die dagen

[2] Prof. Dr. Rinse Reeling Brouwer Miskotte/Breukelman-leerstoel, Amsterdam (Protestantse Theologische Universiteit)

Lezing voor Heemkundige Kring De Bevelanden; De Nieuwe Poort Kortgene op zondagmiddag 19 maart 2023, 15.00 uur

[3] Literatuur:

K.H. Miskotte, Uit de dagboeken 1917-1930, Verzameld Werk 4, Kampen 1985, 180-264

K.H. Miskotte, Een keuze uit zijn dagboeken en andere teksten, Amsterdam 1994, o.a. 37-41, 178-183

K.H. Miskotte, … als een die dient. Volledige uitgave van het ‘Gemeenteblaadje Cortgene’,  Baarn 1976. Afleveringen van 27 oktober 1923 tot en met 4 april 1925.

K.H. Miskotte, ‘Praeludium’ met tien andere bijdragen, in: J.H. Gunning J.Hz. (toen predikant te Serooskerke, Walcheren), Prof. Dr. J. H. Gunning, Leven en werken I-III (vijf banden), Rotterdam 1923-1924 (zal opnieuw verschijnen in K.H. Miskotte, Verzameld Werk deel 17).

Herman de Liagre Böhl, Miskotte. Theoloog in de branding, 1894-1976, Amsterdam 2016, 38-72

[4] Overzicht van deze lezing (zoveel mogelijk Miskotte zelf aan het woord):

Enkele biografische gegevens; eerste impressies van Zeeland (dia’s 5-8)

  • Het ‘Gemeenteblaadje Kortgene’ (dia’s 9-15)
  • De reeks ‘Waarom? Over het lijden in de wereld’ (dia’s 16-19)
  • De reeks ‘Het profetisch Woord’ (dia’s 20-23)
  • De reeks ‘Van verborgen omgang’ (dia’s 24-25)
  • ‘Praeludium’ in J.H. Gunning Jr., Leven en Werken I (dia’s 26-29)
  • Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning Jr., Leven en Werken II en III (dia’s 30-35)

[5] Enkele biografische gegevens voor de jaren van Miskotte in Kortgene

22 mei 1921: Bevestiging in het ambt van herder en leraar door ds. Chr. Hunningher. Tekst van de intredepreek van de jonge predikant: Lucas 22:47 ‘Ik ben onder u als één die dient’. “Ik hoopte dus Jezus dienende liefde onder u te vertegenwoordigen, ik verlangde een afschijnsel te zijn van het Priesterlijke”  (Gemeenteblaadje p. 7, 27-10-23).

Trekt in de pastorie met zijn zuster Gerda.

Maart 1923, verloving en op 10-09-1923 te Zandvoort inzegening van het huwelijk met Cornelia Johanna Cladder.

18-06-1924 geboorte van dochter Titia.

29-03-1925: afscheid (preek over Markus 4:24; ‘ziet wat ge hoort; met wat mate gij meet, zult ge gemeten worden’). Vertrek naar Meppel.

[6] Foto van Miskottes zuster Gerda te Kortgene; collectie Mans Miskotte; foto Böhl p. 40

[7] Eerste impressies; Dagboek aanhef 1922, p. 199:

“Ver van huis, bij klein tractement zelden te bereiken, ongeveer alles even duur als in de stad. Reizen, over de kleinste afstanden, met auto en boot, duur. De eeuwige wind – klepperende luiken, ritselend behang.

Geen rijke natuur, door de mensen nog bedorven: kappen van de wilgen aan de Prinsendijk. De “peeëmelk”.

Maar de gezondheid is hier en een naschemer van de kunst en de grote wind en de enkele, lieve, wijze mensen. […]

Bijna geen manslidmaten – weinig geestelijk leven (ook intellectueel ‘achterlijk’ – toch “confessioneel”). Nabijheid van de oud-gereformeerden.

Kerkenraad, die niets uitvoert; kerkvoogdij niet voor haar taak berekend. De ‘secretaris’, meer tegenwerkend dan medewerkend.

De boeren zonder sociaal besef, maar … hoofdelijke omslag, de arbeiders vroom-berustend.”

[8] Eerste impressies. Dagboek 16-03-1922, p. 204:

“De Zeedijk – de bocht, naar het Katse veer ziende, als een koel noords meer; ik kan hier onbespied lopen, draven, gebaren. Geen sterveling! In de verte een kleine kudde schapen op de grauwe terra-gevlekte ‘schorren’. De rookpluim van een boot aan de overkant bij de steiger; een enkel glanzend zeil. Onbewoond is het heelal. Bewoond, bezeten is de aarde; gedrukt en voortgedreven ons arme hart. En deze dag, die ik besef als onherroepelijk, die ik zou willen vullen met onherhaalbare heerlijkheid, gehaald uit de heerlijkheid van de weidse, plechtige natuur, gaat voorbij; éven een opgolving van geloof – dan de eb, in de modder de dode zeesterren en de krabben. Hoe kan ik leven, als ik wéét, dat ik niet lééf, maar als schim rondspook?”

[9] Het gemeenteblaadje (1). Bedoeling

  • Een poging, het ‘afschijnsel-zijn van het priesterlijke’ waar te maken
  • Bedoeld om ‘Jezus vlak aan het hart van de mensen te brengen’ (p. 347)
  • Verscheen op zaterdagavond, hopend meer te bewerken dan bij een huisbezoek waar vooral de bezoekende dominee aan het woord was; ‘hier gaat men uit porren’, om op te wekken uit een geestelijke slaap (p. 236)
  • “Het wil niet even genoten worden; het wil ingedacht zijn, ingevoeld en ingeleefd. Eenvoudig omdat er gedachte, gevoel leven in steekt” (p. 130)
  • “Ik was een bemoeial, ik kon niet laten te denken: hoe geef ‘k de mensen mooie dingen op de schoorsteenmantel, hoe leer ‘k hen het schone van de groet van mens-tot-mens, hoe kan ‘k hun ogen openen voor de natuur, hoe kan ‘k de kinderen verrukt maken over het leven-zélf, die Godsgave, hoe kan ‘k de jongens smaak geven in een schoon spel, zonder ruzie en vieze woordjes, hoe krijg ‘k mensen aan ’t lezen, hoe zal ‘k ze warm maken voor de bomen rond ons dorp, hoe zal ‘k ze eerbied leren voor hoge dingen, die ze voorlopig niet verstaan, hoe zal ‘k de eredienst ópvoeren, dat alles … wordt een allerheiligst gebeuren, hoe breng ‘k enig zuiver oordeel omtrent de grote vragen van oorlog en vrede…. en zo maar verder (p. 347).

[10] Het Gemeenteblaadje (2); Johan Versée in Trouw, 9 oktober 1976:

“Vier jaar heeft de jonge Miskotte gewoond op wat toen nog een echt eiland was; groen en glanzend aan open water.

Hij heeft de strenge schoonheid van het Zeeuwse land ontdekt en hij hield van het volk.

Hij heeft er vrienden-voor-het-leven gemaakt, maar zijn laatste vaarwel aan zijn gemeente was één klacht: ‘onze verhouding was die van een ongelukkig huwelijk’.

De oorzaak van deze kortsluiting? … Miskotte was, in wezen en verschijning, ánders, en daarmee is veel – zo niet alles gezegd.

Behalve dat men zijn visie op het leven niet deelde, men begreep hem ook dikwijls niet.

Dit moet hem bekend zijn geweest en men kan aannemen, dat hij het Gemeenteblaadje als een mogelijkheid heeft gezien om met het te-prediken-woord-van-God de harten der mensen te bereiken. Wat gedrukt staat kan gelezen en herlezen worden.

Ik kan niet zeggen dat de gemeente als geheel, in haar toenmalige staat van dorheid en verval, door de lectuur van het blaadje op hoger plan kwam te staan, maar individueel heeft dit … veel teweeggebracht in de harten en levens van zijn lezers.

Men kon het niet vrijblijvend lezen. Men kon het verfrommelen, als een matje onder de lamp leggen, zwarten van de koffiepot ermee afdoen (historisch) of het aanvaarden, koesterend bewaren, lezen en herlezen.”

Johan Versée (1902-1985) was een gereformeerde jongen uit Goes, die door weer en wind kwam aanfietsen om met de buitenissige dominee gesprekken te voeren. Hij schreef dit bij de verschijning van de Volledige uitgave.

[11] Het gemeenteblaadje (3): rubrieken

  • Voorop het “ontsluiten van de schatkamers der Heilige Schrift, want ook wij zijn, na zoveel eeuwen, nauwelijks begonnen er iets van te verstaan … het is dieper dan men denkt, het is breed als de zeeën en hoog als de hemelen en zo innig-nabij als een kinderhand, strelend door ons haar” (346); de schriftstudies verschijnen doorgaans in reeksen.
  • Iedere week een zorgvuldig samengesteld rooster voor schriftlezingen aan de huistafel bij het eten
  • ‘Overdenking’: korte weergave van een recente preek (deze rubriek verdwijnt gaandeweg)
  • Eenvoudiger gedichten, vooral van Gezelle, maar ook De Mérode of De Genestet
  • Herinnering aan financiële bijdrage (administratie vond geheel plaats in de pastorie; gaandeweg ook abonnees elders)
  • Maar dan ook elementen van ‘volksopvoeding’, zij het zelden zonder een theologische laag:

[12] Gemeenteblaadje (4); elementen van volksopvoeding

  • ‘Het volgen van de gangen der seizoenen’: een barre herfst, de storm,  de sneeuw, de sprake van het Onweer, de zonnebloemen ( ‘zware, trouwe gezichten, die maar staren en staren naar de zon; ze gaan hoger in hun hoogste verlangen dan de hoogste roos; en ze houden vol, want ze zijn sterk. Verlangen maakt sterk’, p. 213); oudjaar 1924: ‘het vlieden van de tijd’: gaat de tijd voorbij? Nee, jij gaat voorbij! p. 275v.).
  • Gebeurtenissen in het dorp: de jacht (zijn instinctief verzet ertegen; met moeite leren aanvaarden van bepaalde argumenten ervóór; maar enig genoegen of vermaak erin blijft walgelijk), p. 45 // ‘Gelooft u in Sinterklaas?’ De dominee moet wel antwoorden, al neemt hij kinderen hun ‘geloof’ af: nee, de man is dood, in de hemel, maar grote mensen en kinderen geeft hij nog steeds de gelegenheid liefde te voelen, p. 41 // ‘De Hongaartjes komen’: een plots opflikkerend besef van de eenheid der mensheid, pp. 105vv. // Waarschuwing voor de jaarlijkse kermis (‘Een hol vat’, dat doet vrezen dat ook de zielen hol zouden kunnen zijn, p. 190).
  • Vanaf 29 november 1924: de rubriek ‘dorpsleven’ (te beginnen met mannen die bij de kaai hangen en blijkbaar niet thuis willen zijn, pp. 250v)

[13] Het gemeenteblaadje (5). Rubrieken (vervolg)

  • De dominee in de gemeente, aan de hand van zijn werkvormen, zoals huisbezoek – ‘man Gods, de dood is in de pot’  (2 Kon. 4:40): zó erg kan het toch niet zijn? // Kerkgang (‘De Here sprak in het verborgene des harten tot zijn kind’, p. 85) // Lidmatenbevestiging (hebben de nieuwe leden in hun prille geloof kameraden die hen begrijpen, meeleven, dragen, dienen?) p. 116) // vanaf juni 1924 reeks De Eredienst
  • Verwijding van de horizon, maatschappelijke vragen: weten we wel dat het de genade Gods is, die de bloedwraak deed vervangen door rechtspraak (pp. 144v.)? // Een lied voor jongeren die zich elders voor de Vredesweek inzetten (200-203) en aanbeveling van een brochure van het Eerste Kamerlid Prof. D. van Embden (Vrijzinnig-Democratische fractie) voor ontwapening (207)
  • Vanaf eind mei 1924: De Pastoriebus, vragenbeantwoording (later ook beoefend in In de Waagschaal na 1945), bijvoorbeeld over de kerkelijke reorganisatie in gesprek met nazaten van Afscheiding en Doleantie, het gebed voor de overheid (géén God, Nederland en Oranje, 162, maar wel het Wilhelmus – zij het met de vraag: wie is ons schild en ons betrouwen, God óf de vloot? pp. 186-188).

[14] Het gemeenteblaadje (6). Voorbeeld reactie op vraag in pastoriebus, pp.191-192

“Aan N.N. U Vraagt: ‘kan een zogenaamde socialist een oprecht christen zijn of omgekeerd?’

1a) Als ik u vroeg: kan een architect, een bouwkundige, een oprecht christen zijn, dan zou ik antwoorden: natuurlijk want huizen bouwen is een eerbiedwaardig vak.

b) en als ik vroeg: kan een kroegbaas een oprecht christen zijn, dan zou u antwoorden: nou, ik weet het niet, maar ik denk wel van niet, want ik zie veel verderf vanuit zijn bedrijf in het volk sluipen.

c) En als ik vroeg: kan een verpleegster een oprecht christen zijn, dan zou u antwoorden: wat is dat nu?  Meent u dat? Wie eerder dan juist zij?

2) nu is dit de kwestie: lijkt de socialist op de architect op de kroegbaas of op de verpleegster? Antwoord: hij kan op alle drie lijken, want het socialisme heeft drie elementen: het is, ten eerste, de ontdekking van een rechtvaardiger inrichting der maatschappij, en dat is een eerbiedwaardig vak; het brengt ten tweede veelal een strijdwijze, die als gif in de volksziel werkt, het is ten derde een gezindheid van onmetelijk erbarmen en verlangen naar kameraadschap onder de mensen. En daaruit begrijpen wij onmiddellijk hoe wij daartegenover hebben te staan: a) of en in hoeverre het socialistisch stelsel mogelijk is moet wetenschappelijk en praktisch worden uitgemaakt b) het klassenstrijd-beginsel moeten wij met alle macht tegengaan en zo mogelijk geheel weren c) de gezindheid moeten wij als christenen met de grootste eerbied begroeten niet alleen, maar zelf ons daarmee laten vervullen. [Edoch, ik houd niet van het woord ‘christen’, omdat het een scheve voorstelling geeft]”

[15] Overgang: ansicht Kortgene in de tijd van Miskotte; Böhl, p. 63.

[16] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Waarom? (Over het lijden in de wereld)” 05-01 tot 19-04-1924 (1), Afl. 2, p. 53

“Job is de geweldige, onschuldige lijder van het oude Verbond en naar de natuur en naar de geest; en hoewel het hem één en al raadsel blijft wijst hij met hartstocht de ‘verklaring’ der drie vrienden af, als ze komen aandragen met de overgeleverde theorie der vergelding. Hij laat zich niet schuldig verklaren, hij beroept zich op de verborgen God. Deze heeft getoond en zal met nog grotere klaarheid tonen, dat Hij niet na te rekenen is, dat de som – zoveel schuld dus zoveel straf – niet opgaat, dat dit alles schamele vonden zijn van het verduisterd mensenbrein. Ja, die Job, liever dan binnen te gaan in een hemel van karakterloos geduld, roept hij God ter verantwoording. Buigen zal hij voor de overmachtige wil van de Onbekende, maar hij kan en wil niet buigen voor de afgod die daar heet Vergelding. Voorwaar deze mens in zijn vertwijfeling, schreeuwende nacht en dag: ‘waarom?’, hij is geen kameel, geen lam; hij vecht als een leeuw tegen de vrome leugen; hier is niet de voltrekking van een straf, zo roept hij, maar ‘De Almachtige heeft mij beroerd en hij heeft mijn hart week gemaakt’ (Job. 23:16). In mijn lijden openbaart zich de peilloze Verhevenheid, ik huiver in de grond mijner ziel.”

[17 Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Waarom? (Over het lijden in de wereld)’ (2), afl. 8, p. 83v.:

“De klacht van Job wordt in zijn mond als vanzelf een klaagzang der gehele mensheid. Omdat zij waarachtig is, welt alle wereldleed in hem op en heel de vergankelijkheid der aarde-kinderen vindt in Jobs woord haar troosteloze leed uitgezongen. Dit is het grote van Hoofdstuk 7, dat begint: ‘heeft niet de mens een strijd op aarde en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon.’ Ondanks de zweren, de smarten, de schande, de dreigende dood, niet over Jobs pijn van het ogenblik, maar over de strijd van de mens te klagen, dat is uit de energie van een zuivere, herboren ziel voortgekomen. Job is de kleinzerige zelfzucht te boven.”

“Voelt ge dat het eigenlijke raadsel pas bitter wordt waar men niet in het hiernamaals gelooft? De Openbaring Gods is voortgegaan, maar het heeft op zichzelf geen verdienste te geloven in een hiernamaals; het komt erop aan met het leven te worstelen, als ware er geen hiernamaals, en aan God vast te houden (prijzend of klagend, dat doet er voorlopig niet toe) al weet men niets van een leven-na-dit-leven.”

[18] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Waarom? (Over het lijden in de wereld)’ (3), afl. 14, p. 113:

“Dat is wel het toppunt! Job, die de hand op de mond lei, heeft hij recht gesproken (Job. 42:7.8)? De Here acht alle mensenwoorden praatjes, als ze niet dienen om onze huivering voor de levensraadsels te belijden. Godsdienst is doen; voor zover men godsdienstig spreken kan, zal dit spreken moeten zijn een roepen om meer licht, meer openbaring, een grote klacht, een bevend smeken dat de wolken mogen scheuren. De tijd is voorbij dat wij kalm elkander Gods Raad konden uitleggen; de tijd is voorbij dat wij als oprechte mensen ons konden neerleggen bij de bekende ‘verklaringen’ van het lijden. De krankzinnige oorlog en zijn moorddadige naweeën, de hongersnood in Rusland, de ramp in Japan [de aardbeving in Kanto, sept 1923] – ja, als ons de ogen eenmaal opengaan, wat niet? – brullen, krijsen ons toe dat elke ‘verklaring’ kaf is, dat de wind heendrijft. Dat had Job al begrepen. God toont hem Zijn soevereine grootheid onder vier ogen, maar tegenover de mensen, de brave burgers, de rustige vromen geeft de Here Job gelijk.” [ → De Verborgene, 1929; → Antwoord uit het onweer, 1936]

[19] Overgang: foto Miskotte met baby Titia en Cornelia Johanna Miskotte-Cladder

[20] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Het profetisch Woord’, 03-05 tot 25-10-1924 (1). Afl. 6a, p. 158 en Afl. 1, p. 127:

[Samenvatting eerste vijf afleveringen:] “De profetie is niet in de eerste plaats voorspelling, en voor zover ze dat is moet gezegd dat die voorspelling voor het grootste deel sinds lang is vervuld. De profetie is wezenlijk en voor altijd het Getuigenis van de Gerechtigheid Gods en zijn zegepraal in de wereld; dat getuigenis is hartstochtelijk en radicaal, is voor de profeet middelpunt van het leven; dat getuigenis verschijnt meestal in de vorm van ’n protest, het is schrikwekkend eenvoudig en het dient zich aan als bekleed met Gods eigen gezag.”

“De profeet weet, doordat hij dicht aan Gods hart leeft, waarop de ongerechtigheid noodzakelijk moet uitlopen; hij schouwt de wetten van dood en leven. In het heiligdom zijns harten schijnt van boven een licht in, dat de nevelen van het tijdelijk succes en de schijn van der goddelozen vrede doorboort. In het verborgene van zijn ziel huivert hij voor de Heiligheid des Heren. Hij heeft zijn ogen gesloten en hem werd getoond een nieuwe heilige aarde naar Gods bedoeling.”

[21] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Het profetisch Woord’ (2), Afl. 4, p. 149:

“Indien Amos nu eens leefde, hier onder ons? Hoe zou hij oordelen over ons land, ons volk, en zijn politiek? … Nee, [je moet niet vragen naar Amos, maar:] hoe oordeelt de levende God over ons land, zijn volk en zijn politiek? Hoe oordeelt de Here over de lieden, die niet arbeiden en toch rijk leven en huizen bouwen van anderer zweet? En zo moet ge dan dóórgaan, de klemmende vragen te horen …, in het verblindende licht: ‘zó spreekt de Here, die het Zevengesternte en de Orion maakt, die de dag onzer lusten tot nacht maakt, Here is Zijn Naam’ [Amos 5:8].”

[Vergelijk de dagboek-aantekening van 21-01-1923, VW 4, p. 240:] “De kinderen, Ada en Jantje, hadden slecht geleerd. Maar de reden was verheugend: ze hadden almaar gelezen in de Buck De profeten van Israël, in de waan dat het uit moest. We trokken parallellen. Ik vroeg: wie, in onze geschiedenis komt overeen met Gedalja [Jer. 40-41] – en na enig aarzelen, zegt me de jongen (anders vrij suf): [graaf Rutger Jan] Schimmelpenninck; goed! Zo! Goed zo! Ik was er enthousiast van. Maar toen ging het verder en de parallellen brachten veel klaarheid, óók de mogelijkheid van misverstand … Wie lijkt er in onze geschiedenis op Amos? Dat wisten ze niet. En ik óók niet. Ziedaar! O wee!”

[22] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Het profetisch Woord’ (3), Afl. 6a, p. 148 + Afl. 6b, p. 168:

“God is het Oordeel. In elk ogenblik moet gevraagd worden of dat, wat in werkelijkheid bestaat, mág bestaan, behoort te bestaan. Wat eeuwenlang voor waarheid heeft gegolden, is dat de waarheid? Wat de mensen tot recht hebben bestempeld, is dat recht? Van elk verschijnsel,, bij elk geval moet overwogen: omdat iets een ‘feit’ is, is het daarom in overeenstemming met Gods wil? … De gangbare godsdienst voelt en denkt precies omgekeerd. Voor de meerderheid der kerkelijke mensen is de godsdienst juist de verheerlijking van het bestaande. God is voor hen in de eerste plaats de Beschermheer en Zegenaar der bestaande orde in staat, kerk, maatschappij en gezinsleven. Wel kan men volgens de lieden van de gangbare godsdienst ‘zondigen’, maar dat zondigen is dan juist een overtreding van het bestaande, van de gewoonte, van het oorbare. Dat het juist zonde zou kunnen zijn, het bestaande, deze schandelijke wereld der mensen voor Gods wil te houden, dat schijnt hen waanzinnig en gevaarlijk. En zie, juist omdat dit van nature niet in het opkomt, daarom verwekt God zijn profeten en hernieuwt van eeuw tot eeuw zijn Woord, dat Oordeel is en Gericht.”

“Er zijn ontelbare richtingen in de religie, maar tenslotte zijn er slechts twee soorten onder al die richtingen, er is één punt waar onfeilbaar de wegen van de mensen scheiden; dit punt ligt bij de vraag: Ziet Gij de zedewet ingeperkt door het bestaande of ziet ge het bestaande ingeperkt door de zedewet?”

[23] Het gemeenteblaadje. De reeks: ‘Het profetisch Woord’ (4), Afl. 13a, p. 214-215:

“Dit is het grote inzicht, waardoor wij vaste lijnen zien in ons leven: het Woord blijft gelden, Christus, de opgestane blijft profeet … De liefde Gods in de Christus Jezus de Heer, dat is de Lucht die we mogen inademen, de sterke bodem waarop we mogen gaan. Doch die liefde is en blijft brandende Liefde, oordeel. En die Liefde is niet alleen in ons persoonlijk zielsbestaan oordelend en louterend werkzaam, maar over de gehele breedte van ons dagelijks leven. En – och neen, daarmee is nog het eigenlijke niet gezegd – die Liefde is zelf een alomvattend Woord-van omwenteling.

“Wat is dan het verschil in het profetisme voor en na Golgotha?  Dit, dat het Nieuwe Verbond een kracht geeft evenredig aan de eis. Dit, dat vroeger de Eis Gods wel gold, doch slechts een zeer betrekkelijke vervulling vinden kon, maar dat nu in Christus Jezus al het onmogelijke mogelijk is geworden, want, ‘zo vele beloften als er zijn, die zijn in Hem ja en amen’ [2 Kor. 1:20]. … Jezus’ Opstanding zet de wereld in een radicale crisis. Alle gewone instellingen en zeden en denkgewoonten blijven bestaan, maar niet zonder dat wij een groot vraagteken van Godswege op en achter al het menselijke gesteld zien, niet zonder dat veler oren midden in hun bemoeiingen de eeuwige profeet horen spreken, dringend, koninklijk dringend: ‘het ganse leven kan en moet anders, Ik heb mij geofferd’.”

[24] Het gemeenteblaadje. De reeks: “Van verborgen omgang”, 06-12-1924 – 07-02-1925 (1). Afl. 1-b, pp. 259-260, ‘Een getuigenis’:

“Ik weet de tijd niet, dat ik God niet zocht. Wanneer was dat, een tijd zonder de gedachte aan Hem? Neen, waarlijk ik weet het niet. Ik heb wel gevonden een inzicht en ’t is weer verloren gegaan, Ik ben wel eens op de drempel van het opperste leven en ik ben toch bedroefd teruggegaan. … ik heb verkregen en ik heb weer losgelaten – maar nooit, nooit neen nooit heeft mijn jonkheid zich bewogen buiten die ene ontzaggelijke gedachte, de gedachte der eeuwen en der edelen, die gedachte der armen van geest: ‘o God, die mij laat vragen, laat mij U vinden’.”

“En wat werd ik, gezegende, bezocht! … ook ik heb geroepen in de nacht: Waarom? Ik smeekte: leer mij Uw weg! En wel vond ik antwoord en zeker verscheen een lijn in mijn leven, maar God te hébben inwendig, dichter bij mij dan mijn hart, zie, dat vond ik niet … Dit heeft mij in de vertwijfeling gebracht, in het volstrekte ontberen en er was een tijd, dat ‘k niets meer voelde en niets meer wist dan het kloppen en hameren van mijn opstandig verlangen.”

“En toen, zo plotseling als de bliksem in een zwoele nacht voor de slapeloze verborgen velden open en bloot legt, heeft het als een groot licht in mij gestaan, en het zal mij nimmermeer verlaten: je hebt je vróómheid nog niet geofferd, jij wilt de verborgen omgang beginnen, in jóuw bewustzijn moet de oplossing zijn en in jóuw ziel de vrede en de genieting … en dit is er gebeurd, dat God mij tot in de diepten van mijn ziel heeft geprent Zijn wonder: de Omgang is…”.

[25] Het gemeenteblaadje. De reeks: “Van verborgen omgang” (2), Afl. 6-b, pp. 296v., ‘De verlating’:

“Er komt in het godsdienstig leven een crisis, een grens, een ommekeer, en zij heet: verlating en die met dit leed getekend worden, zijn de zwijgzamen en verbijsterden. … Zij zeggen: vroeger was God voor mij ‘Het’: de Schim, de Onbekende, de Overmacht, het Lot; en later: ‘Hij’, de Heilige, de Rechtvaardige, de Alwijze, en eindelijk ben ik ingegaan uit nood en dood in het heiligdom om te zeggen:  Gij, Here, Bondsgod, Gij, Vader, en mijn ik, dit zeggende, werd anders , … en het is mij klaar geworden, dat God de eerste was, dat ik Hem kon aanspreken omdat Hij mij eerst aangesproken had – dit alles … heb ik verkregen, en nu zou ‘k moeten leven in deze dorheid, nadat ik het andere, het heerlijke heb gekend en met heel mijn leven geproefd, en nu zou ‘k moeten afsterven van God en in het lege ‘Het’ vergaan?”

“En nu, mijn beproefde vriend, vraagt ge naar de zin van deze diepe wegen. Voorlopig zeg ‘k u alleen dit: dat gij in de verlating ligt, betekent dat ge zijt vlak op de grens van het laatste Geheim, dat ge zult beseffen dat God Gód is en dat gij u op geen derde hemel, op geen paradijs verheven zult [2 Kor. 12:2]. Geenszins dat Hij het u niet gunt, maar opdat ge uw vastheid nergens anders vinden zoudt, dan in Hem alleen …, dat ge voor een tijd God zult ontberen om Gods wil, omdat de verborgen omgang is, gebeurt, ook als ge niets voelt, niets geniet en niets weet…”.

[26] J.H. Gunning Jr. Foto exemplaar KHM van Lijden en heerlijkheid. Dit boek droeg Miskotte jarenlang bij zich.Hij vond het ‘het diepste stichtelijke boek, dat in ons vaderland in de 19e eeuw verscheen’. Foto uit fotokatern in K.H. Miskotte. Een keuze uit zijn dagboeken en andere teksten

[27 ‘Praeludium’ tot Johannes Hermanus Gunning (1), Leven en Werken (GLW) I, vii-lviii (volgens dagboek ontvangen op 03-01-1923); pp. xv-xvii:

“Wie hem eens gezien heeft, die heeft den Christus gezien, gelijk Hij de verstrooide en verwarde kinderen van onze herderloze tijd komt verzamelen.” “Achter zijn bescheidenheid is zeer reëel een gezag, dat van Christus is. Zijn ideeënwereld, door en ondanks het paradoxale en exclusieve, zal ieder nog belangrijk voorkomen, die zich erin begeeft. Maar van oneindig meer waarde zal zijn profetische ziel ons zijn. Zijn fanatisch denken schijnt ons soms van een merkwaardige troebelheid, maar ook dan neemt ons de religieuze emotie mee en wij bekennen het onszelf telkens weer hoe weinig bemiddelingen er staan tussen de geest van het Nieuwe Testament en de wijze waarop Gunning hem weer stem geeft voor onze dag.”

“Verwarring kon hij dragen, wellicht – hij voor zich zag klare wegen; een hevige strijd van ridders en edelen zou hem eerder gelukkig hebben gemaakt dan bedroefd; hij verwachtte veel van het openlijk belijden en bekennen der humanistische verlangens, ook waar die tegen het christendom verzet aantekenden; maar het kleine, beneden-persoonlijke, dus: beneden-menselijke hij kon het niet dragen”.

“Gunning beefde van geluk indien hij een mens zag! Een mens, dat was voor hem het wezen, dat zich toevertrouwde aan de heilige stroom van het intuïtieve, dat zich roekeloos stelde onder het gezag van het goede. Daar sprong het leven, daar begon de menselijkheid. En al was het ook dat dit schoon principieel verstoord bleek, in de zondige mens, in Christus was een even principieel herstel der menselijke natuur tot een heilige autonomie, en Zijn invloed was ten slotte onberekenbaar en liet zich aan niemand onbetuigd. Wilde men de Godmenselijke waarheid in Jezus maar aanschouwen! Zo was er kans op de geboorte der persoonlijkheid.”

[28] ‘Praeludium’ tot J.H. Gunning (2), uit Overlevering en wetenschap (1879): “Wij zien rechts en links, orthodoxie en modernisme, veelvuldig hetzelfde (doen)”, GLW I pp. xxxv:

“[Wij zien] een verzaken van de vleeswording des Woords, rechts door te zeggen: het Woord is God, maar het ten volle vlees te laten worden is oneerbiedig; links door te zeggen: het vlees is reëel, maar het Woord ermee één laten worden is ongerijmd.

Aflaten van onze taak om het goddelijke, door wedergeboorte, in ons menselijk te laten worden: rechts doordat men zegt, het kán niet, want die twee, het goddelijke en het menselijke, zijn heterogeen; links doordat men zegt: het hóeft niet, want die twee zíjn in de grond één.

Uitbannen van het wonder buiten die werkelijke wereld: rechts door het supranaturalistisch, zonder wortelvatting, boven de wereld te laten zweven; links door het in de diepte van de natuursamenhang te verdrinken.

Losrukking van feit en idee: rechts door bijvoorbeeld Jezus’ opstanding te handhaven, zonder zijn idee: de triomf van het geloofsleven over de dood; links door deze idee vast te houden zonder het feit, en bijvoorbeeld voor vier jaren [dat was in 1872, RRB] op een Franse synode uit te roepen: ‘messieurs, ne disputons plus sur un cadavre’.

Strakke, het persoonlijke dodende, inspiratie, rechts van de Heilige Geest, links van de natuurgeest.” Etc. etc.

[29] ‘Praeludium’ (3) tot J.H. Gunning (3), het positieve (ethische) programma’; “Men heeft over Gunning heen geleefd”, GLW, I pp. xlii, lv-lvi:

“Juist het radicale evangelie is humanisme, het ethische heeft kosmische strekking; de menselijkheid van Jezus is de enige grond tot het bekennen van zijn Godheid; kritiek moet niet toegelaten alleen, maar moet vigeren ‘door en vanwege het geloof’.”

“Van de twee krachten, die ons nationaal geestesleven beheersen, humanisme en reformatie, gaf hij een geheel zelfstandige synthese. Een synthese namelijk waarin van beide een maximum eigensoortigheid was opgenomen, namelijk echt-universeel universalisme en echt-exclusieve Christus-prediking. Niet omdat van meet-af in Gunnings bewustzijn een gemakkelijk huwelijk had plaats gehad, maar juist omdat ieder van hen zo lang een eigen bestaan had geleid, zodat bij de inzegening van het huwelijk twee sterk en fijn uitgebouwde zielswerelden elkaar vonden, die nochtans nog lang sober en ingehouden, bezonnen, vol grensgevoel, elkaar naderden. Van vervloeiing kon nog minder sprake zijn dan van rivaliteit. Het waren ‘persoonlijkheden’, het werden, bij toename der innigheid van het verkeer, aan elkaar meer en meer “persoonlijkheden”, en het is – geloof ik – juist omdat Gunnings wezen beide “persoonlijkheden” verbond en scheidde, dat hij die ontheven, loutere indruk van volledigheid op ons maakt.”

→ En nu nog het meer gedtailleerde werk dat Miskotte in de studeerkamer te Kortgene bedreef:

[30] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (GLW) (1). Over Blikken in de Openbaring III (1868), GLW II, 1923, pp. 354v.:

Gunning schrijft: “Met een siddering van eerbiedige vreugde zien wij dat de mens naar zijn eigenlijk wezen, naar de geest, eigenlijk niet geschapen is, althans niet in de zin waarin alle creaturen het zijn. Het eigenlijk wezen van de mens is, als een uitademing Gods, als een eeuwige gedachte Gods, die in de tijd verwezenlijkt is, rechtstreeks in Hem gegrond. Niet uit God uitgevloeid is hij, naar de bedoeling van een onbijbelse emanatie-leer; maar ook niet eenvoudig geschapen gelijk alle andere wezens en dingen van de wereld. God heeft in vrije liefde zijn leven medegedeeld” –  waarop Miskotte analyseert: “Dit is een vrij heldere belijdenis van de mystiek. Maar hoe gedwongen worden daarop de historisch-concrete voorstellingen van de orthodoxie gebouwd.”

Gunning weer: “De volkomen, glanzende eenheid van geest en stof is in de mens niet gegeven; maar juist omdat hij Gode verwant is, zijn Beelddrager, daarom moet deze eenheid het vrije, zelfstandige werk der menselijke persoonlijkheid zijn [dat is J.G. Fichte, KHM]. De historische levenstaak is voor hem op grond van de scheppingsdaad Gods door zedelijke, voortdurende daad het leven te hebben in zichzelf, ja “in die zin zijn eigen schepping te zijn gelijk God.”

→ In 1923 oordeelt Miskotte dus dat Gunning zijn mystiek nog té orthodox inkleedt. In 1929, wanneer Miskotte te Meppel zijn Praeludium omwerkt tot het boek Johannes Hermanus Gunning, is hij inmiddels onder invloed van Karl Barth de Reformatorische ‘orthodoxie’ anders gaan verstaan en legt ook in zijn lezing van Gunning andere accenten.

[31] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (2). Blikken in de Openbaring III, H 6: ‘De neiging der geslachten’, GLW II, pp. 370-375:

Als alternatief voor een naturalistische evolutietheorie zocht Gunning een tijdlang steun bij de theosofie. In aansluiting bij Böhme e.a. ontleent hij aan de exegetische waarneming “Van mens wordt Adam mán” een oorspronkelijke androgynie, die ook de menselijke bestemming zou zijn. (Een stelling die hij later tegenover H. Bavinck terugnam, RRB).

Voor Miskotte “is deze ganse beschouwing onzuiver en maakt onzuiver”. “Niet maar bewogen door de veelszins geniale boeken als van O. Weininger [een extreme vrouwenhater, RRB] …, maar op verborgen wijze uit de diepte van ons levensgevoel, eisen wij hier eenvoudige en nobele klaarheid. Welnu, Gunning heeft geen klaarheid, en wij kunnen ons niet ontveinzen dat deze onklaarheid uit diepere, evenzeer troebele bewustzijnsinhouden voortkomt. Het erotische is nu eenmaal het centrale snijpunt van onze drift en onze idealiteit … van zelfhandhaving en godsverlangen. … En het huwelijk, nietwaar, was een tegenhouden van dreigende, nog dieper val.”

“De beschouwing op zichzelf reeds, volgens welke het stoffelijk bestand dezer werkelijkheid aan een ‘val’ te danken zou zijn, de hele behandeling van ‘Schepping’ en ‘Zondeval’ als historische taferelen, waaruit allerlei concrete gevolgtrekkingen te maken zouden zijn, het schier monstrueuze ondernemen de diepste metafysische problemen door een verhaal: niet te belichten (gelijk de Mythe terecht wil en doet), maar te ‘verklaren’ …; de pogingen een principieel ascetisme te verbinden met de ernst een volmenselijke persoonlijkheid, die uit het leven te leren heeft, te worden – zie, het is niet zonder genialiteit, niet zonder eerbiedwaardige strekking, maar het verwart in zijn fanatische geestelijkheid en historische gebondenheid de begrippen en de grenzen, het miskent zowel onze gegeven noodwendige beperktheid als onze mogelijke regeneratie.”

→ Dat is een goede protestantse leer, maar voor mij is het wel de vraag of Gunning (ook vanuit zijn zielzorg aan ongehuwde Haagse dames) voor de huidige tijd met haar gendervragen niet toch in vergelijking met Miskotte de betere pastor zou zijn (RRB).

[32] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (3). Blikken in de Openbaring IV (1869), GLW II, pp. 289-398:

“Dit boek wil een krachtige samenvatting wil zijn van wat ‘exegese’ en ‘biblica’ van het Nieuwe Testament Gunning hadden gebracht aan klaarheid omtrent de geledingen van de christelijke heilsopenbaring.”

“Al zullen wij niet meer zonder chronologische zekerheid wetten van de ontwikkeling vaststellen gelijk Hegels leerlingen veelszins deden [zoals F.Chr. Baur, RRB], wij stemmen hun toe dat gans de nieuwtestamentische wetenschap gericht moet zijn op de ontdekking van de genealogie van de ideeën. Zo dacht ook Gunning erover.” Hij zag een lijn van getuigenissen, en “het is Gunnings uitgesproken verlangen de schrijvers zelf naar hun karakter en levenseigenaardigheid te beschouwen, om daardoor op een nieuwe wijze aan te tonen, wat ook de andere delen bedoelden te bewijzen, dat Christus door de Heilige Geest ons de weg wijst tot persoonlijke zelfstandigheid.”

Ondertussen “lijkt het ons ondoenlijk in deze bespreking na te gaan waar en in hoeverre Gunning en zijn zegslieden dwaalden, en hoe het beeld van de wording van het Nieuwe Testament naar de moderne wetenschap er uitziet.” “Gunning heeft niet kunnen meemaken de ingrijpende studie van de achtergrond van het Nieuwe Testament. De historische bepaaldheid van de grote Christuswoorden en de apostolische uitspraken aanvaardde hij natuurlijk in abstracto; maar iets geheel anders is het nog, de antieke cultuur, haar wereldbeeld, haar mystagogische wijsheid, haar levensgevoel concreet te zien afgedrukt in de taal, de symbolen, de begrippen van het Nieuwe Testament.” “Wij worden daardoor veel zelfstandiger tegenover de gedachtenwereld van het Nieuwe Testament gesteld, omdat wij ons bewust worden een geheel ander wereldbeeld te bezitten en een geheel andere toon van leven en verlangen.”

→ Miskotte verwijst hier naar een reeks onderzoekers uit zijn tijd, die in zijn bibliotheek nauwelijks terug te vinden zijn en die in zijn eigen exegetisch werk ook weinig sporen achterlieten. (RRB)

[33] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (4). Lijden en heerlijkheid (1876), GLW II, p. 660. Miskotte als bewonderaar!

“Dit boek lezend en herlezend, weet ik dat een groot deel van zijn voorstellingen over het ontstaan der wereld en des kwaads door mij alleen als mythologie te waarderen is, dat zijn opvatting van wat het ‘vlees’ heet en de daarop gebouwde ascese mij meer en meer onhoudbaar voorkomt – maar ik zie en hoor zijn geweldig hart: ‘Om de Heilige Geest te zien in de dingen der wereld, en in haar middelpunt, in Christus zelf, daartoe is de smart van de begerende liefde nodig’. Zijn – voor mij – weergaloos-zuivere figuur blijft mij toespreken, niet: ondanks die mij deels vreemde en voor hem principiële voorstellingen; nee juist in de krampachtigheid van dat [door de Württembergse theosofie beïnvloede, RRB] ‘bijbels realisme’, in de gloeiende, radikaal-exclusieve Christusvisie, in de fanatieke achterdocht tegenover de christelijke berusting, in het paradoxale van een orthodox humanisme, verschijnt mij een smartenman, veroverend getuige voor de Man van smarten; samen met Hem bezeten van die ontzaglijke ‘smart der begerende liefde’, waardoor de Heerlijkheid is en, verschijnend, zich uitstorten zal over het Al. Deze mens kon als zijn Heer niets minder begeren. Door dit boek als geheel gaat een adem van het Verhevene [term o.a. uit de filosofie van Kant, RRB], en ook kinderen van onze dag zullen erdoor worden geheven.”

[34] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (5). Het geloof der gemeente als wetenschappelijke maatstaf voor het oordeel in de wijsbegeerte van de godsdienst, GLW III, 1924, pp. 330-331:

Gunning had op 21-09-1889 zijn inaugurele oratie in Leiden gehouden als hoogleraar in de Wijsbegeerte van de Godsdienst. Vanwege de Hoger Onderwijswet van 1876 kon hij aan de ‘staatszijde’ van de theologische faculteit geen dogmatiek doceren. Hij betoogde echter dat het mogelijk was, een godsdienstwijsgerige wetenschap op ‘het geloof der gemeente’ te funderen, niet als een subjectief-psychisch maar juist als een aan Woord en Geest onderworpen gegeven. Daar kwam veel kritiek op, die hij in dit geschrift trachtte te pareren.

“Voor Gunning betekent dit boven-empirisch standpunt in zijn universitair leervak de rechtvaardiging van de methode het uitgangspunt te nemen in het ‘Geloof der gemeente’, om van daaruit naar de omtrek van de vele godsdienstvormen te gaan. Het rechte centrum is voorwaarde voor de ware universaliteit.” De moderne benadering gaat uit van een “horizontale lijn van de eindeloze breedte” (‘slechte oneindigheid’), maar naast deze dient men, mits niet op verkeerde wijze gehandhaafd, “de verticale lijn van de oneindige hoogte te stellen”: pas Gods waarheid legt de gehele werkelijkheid bloot.

Wel “doet Gunning hier steeds zijnsoordeel en waarderingsoordeel samenvallen.” “Wij, in de termen der kritische wijsbegeerte, zouden hier tegenover elkaar stellen: ‘werkelijkheid’ en ‘waarde’, en inderdaad is er de strekking in onze tijd het waardebewustzijn te veronachtzamen.” Hier laat Miskotte duidelijk blijken, welke wijsgerige positie hem in deze jaren aantrok, namelijk die van het Badense neokantianisme (Windelband, Rickert). Ook de reeks “het profetisch Woord” voor de gemeente is door deze waarde-filosofie gedragen. En het maakt begrijpelijk, waarom hij zich zo stoorde aan Barths Römerbrief: “Römerbrief ergert me wild en boeit door z’n ontstellende moed tot relativering van alle waarden” (Dagboek 03-02-1923, p. 242).

Overigens was Gunning uiteindelijk onbevredigd door zijn eigen voorstel. In 1891 ruilde hij van leeropdracht met zijn collega Tiele en ging “Geschiedenis van de leer aangaande God” doceren.

[35] Tien tekstbesprekingen in J.H. Gunning, Leven en Werken (6). ‘Anarchisme’ en ‘De evolutie der samenleving’, toespraken ter opening zijner lessen september 1894 en september 1895,GLW III, pp. 426v en 438v:

“Het anarchisme wordt door het Evangelie zelf opgewoeld. Want dit is inderdaad volkomen revolutionair, wil geenszins instandhouding van de bestaande maatschappij, maar zoekt, verwacht en bewerkt de toekomende.” Dit zegt Gunning tot de theologische studenten als aanstaande Dienaren des Woords. “Een theoloog is iemand, die alles van God afleidt, een mens die, boven de richtingen uit, oproept het doel der wereld, dat hij uit Gods woord heeft verstaan, mee te bevorderen.”

“Het behoeft nauwelijks gezegd, dat in ons, mensen van een andere generatie, vooral in ons mensen, die met ons geweten en onze volle menselijkheid de oorlog [WO I, RRB] hebben beleefd, gemengde gevoelens zich voordoen bij de lezing van deze geschriften. 1894, 1895 het schijnt niet zolang geleden, maar wat is het ver, de tijd, dat zelfs de zeer begaafden en de zeer edelen als Gunning, zo ‘geestelijk’ de problemen konden verschuiven en zo voorzichtig zijn dapper voornemen wist in te dijken door zachtzinnige waardering voor de bezittende klasse. Het grote gebrek van deze en dergelijke geschriften is allereerst dat men de ‘evolutie’ van de samenleving niet meer realistisch kent, dat is onder het gezichtspunt van de economische strijd ….”

“Anderzijds zou iets belangrijks onuitgesproken blijven als wij niet blij wezen op Gunnings intuïtie aangaande het revolutionair karakter van het evangelie en op de zuivere ernst van zijn persoonlijke leefwijze. Indirect heeft hij toch deelgehad aan het tragische verlangen, dat in het heden zoveel jonge, rode christen-harten beweegt. En hoe zou het anders bij deze mens, die zo-innig verkeerde met de Heiland der Wereld?”

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie