Johannes

J

11. Johannes (einde eerste en begin tweede eeuw)

In een aantal van de geschriften die op de naam van ene Johannes – Jochanan, ‘de door God begenadigde’ – zijn overgeleverd, verhult de auteur of het auteurscollectief zijn naam. De aanhef van het traktaat dat als de eerste Johannesbrief bekendstaat, maar naar genre geen werkelijke brief is, doet wel een onmiskenbare suggestie: ‘wij’ hebben gehoord, met eigen ogen gezien en doorzien, met handen getast hem die het woord-van-het-leven heet (1 Joh. 1:1). Dit laatste klinkt als een titel van het geschrift: ‘Over het woord van het leven’. En de tekst is hiermee op naam gesteld van een ooggetuige, de traditie zegt: van een discipel of apostel.

Wat deze heeft gehoord is het woord dat bij de Vader, de God van Israël, was, en wat hij met zijn zintuigen heeft waargenomen is het verschijnen van het leven van de toekomende eeuw (1 Joh. 1:2). Beide aspecten zijn van groot gewicht: wat hij gezien heeft is niet afkomstig uit de kosmos, de wereld, het machtsbereik dat voor dit leven geen plaats inruimde, maar uit een nieuwe wereld, en tegelijk: het is tastbaar en voor getuigen waarneembaar geweest. Wie dit laatste ontkent, en van een verschijning van dit nieuwe leven ‘in het vlees’ niet wil weten, ondervindt van de getuige en boodschapper een nadrukkelijke afwijzing (1 Joh. 4:2-3).

Wie het wel aanvaardt, wordt opgenomen in een koinonia, een gemeenschap die steeds wijdere kringen trekt: van de Zoon met de Vader, van de getuige en boodschapper met de Vader en de Zoon, van de hoorders en lezers van het traktaat met zowel de getuige als de Zoon en de Vader. Van de enige of geliefde Zoon, de vertegenwoordiger van de Godheid die ook het goddelijk spreken belichaamt en ondanks de moord door de wereld het Leven is door zijn opstanding, klinkt ter afsluiting van de aanhef de naam: het is Jezus Messias (1 Joh. 1:3). Het geschrift zelf, dat de hoorders in de gemeenschap betrekt en het gesproken getuigenis bestendigt, maakt de kring van de gemeenschap rond en bewerkt daarom vreugde (1 Joh. 1:4).

Het beeld van de kringen is een gesloten beeld. Anders dan bij *Paulus, die steeds de onderlinge betrokkenheid voor ogen heeft van Israël en de volkeren in het ene messiaanse lichaam met het oog op de belichaming van het ongehoord nieuwe in het imperium, lijkt hier eerder een isolement ten opzichte van de omringende wereld aan de orde te zijn. Dit kan duiden op een sektarische organisatie van de johanneïsche gemeenten – men denkt wel aan een verwantschap met de kringen van de Essenen (vergelijk de Dode Zeerollen) of aan de priesterfamilies in Jeruzalem. De afkeer van de wereld kan in de rampzalige afloop van de Joodse opstanden ook wel een rechtvaardiging vinden. Wel lijkt er in 1 Johannes, dat – door dezelfde auteur of een leerling van hem – na het Johannesevangelie is geschreven, in vergelijking met het evangelie een zekere toenadering tot andere gemeenschappen binnen de Jezusbeweging te bespeuren. Maar ook dan ligt het accent bovenal op de kwaliteit van de gemeenschap zelf. Het traktaat is geheel gericht op de opbouw van een liefdesgemeenschap. Dat daarvan dan toch een aantrekkingskracht op de omgeving kan uitgaan, valt te vermoeden, maar behoort niet met zoveel woorden tot het doel van de auteur.

Als tweede fragment volgt hierna het loflied op de agape, het onderlinge liefdesbetoon of de solidariteit, uit het vierde hoofdstuk (1 Joh. 4:7-21). Agapaoo is het woord dat de Griekse Bijbelvertalers hadden gekozen als weergave van het Hebreeuwse woord voor liefde in de zin van: op de ander betrokken, op eer en welzijn van de ander gericht handelen. De aanspraak agapetoi zal duiden op niet primair door Johannes als wel door God zelf geliefde broeders (zusters worden hier zo goed als niet genoemd). Het fragment zet in met twee parallel opgebouwde poëtische strofen, bestaande uit een aansporing (1 Joh. 4:7,11) en een aansluitende argumentatie en motivatie (1 Joh. 4:8-10 respectievelijk 12-14). In de eerste strofe gaat het om de goddelijke oorsprong van de liefde, in de tweede om de weerslag daarvan onder de geliefden. De Zoon komt daarbij tweemaal voor: eerst aan de kant van God, vervolgens aan de kant van ‘ons’. In de slotregel van de eerste strofe wordt Jezus aangeduid met een beeld uit de Thora: ‘zoendeksel’ van de verbondsark dat de zonden bedekt (Ex. 25:17 et cetera). In de tweede strofe heet hij ‘bevrijder van [niet: uit] de wereld’. God kennen is weten dat God als liefde gebeurt, zoals blijkt in het goddelijke zenden van de Zoon, wat dan ook leidt tot zelf liefhebben. Nadrukkelijk ligt het vertrekpunt niet, zoals bij *Spinoza eeuwen later, bij onze liefde tot God, maar bij die van God tot ons. Het gaat om participatie in een gebeuren dat van Godswege is ingezet.

De tweede strofe laat een motief horen dat ook het latere neoplatonisme kent: de onaanschouwelijkheid van God. Dit voert echter niet tot een nadruk op het menselijk onvermogen tot kennen, maar juist tot een concentratie op de wijze waarop de godheid zich niettemin kenbaar heeft gemaakt. Deze wijze is trinitarisch: de Vader laat zijn liefde kennen in de Zoon, en de liefde, in de Zoon betoond, woont onder ons als Geest. Hier ligt de wortel van wat later ‘economische Triniteit’ of ‘Openbaringstriniteit’ zal heten. Deze wortel is niet speculatief maar ethisch; het gaat om het vermogen tot leven in de tegenwoordigheid van de goddelijke liefde.

Op het gedicht volgen nog drie opmerkingen als toespitsing. De eerste gaat over de standvastigheid in de agapè; het motiefwoord is hier ‘blijven’ (1 Joh. 4:15-16). De tweede behandelt de vrijmoedigheid. Parrhèsia was in de antieke wereld een deugd die vooral aan de praktijk in democratische stadstaten was verbonden. Conservatieve geesten zagen er het gevaar in van volksmennerij. Johannes neemt deze deugd over en roept de zijnen op om vrijuit te spreken op de dag van het oordeel, de kritische dag als het erop aankomt, die hij dus evenzeer ziet naderen als *Amos of Paulus. De geliefden zullen evenmin als Jezus bang zijn om ook in een vijandige kosmos voor hun liefdespraktijk op te komen (1 Joh. 4:17-19). De derde toespitsing spreekt van de radicaliteit van het gebod: wie zijn broeder niet liefheeft, kan ook de onzienlijke God niet liefhebben (1 Joh. 4:20-21). Voor deze these beroept Johannes zich opmerkelijk genoeg op het zogeheten dubbele gebod van de liefde, zoals dat van Jezus zelf is overgeleverd (Mark. 12:28-32, naar Deut. 6:4 en Lev. 19:18), maar dat onvermeld blijft in het evangelie dat Johannes’ naam draagt.

Rinse Reeling Brouwer

Johannes, de Bijbel: Eerste brief van Johannes (fragmenten)

1:1 Wat was van het begin af wat wij gehoord hebben, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwd hebben en onze handen hebben betast over het woord van het leven;

2 – ja, het leven is verschenen en wij hebben gezien en betuigen en boodschappen u het leven van het tijdperk dat komt, dat bij de Vader is en ons is verschenen;

3 wat wij hebben gezien en gehoord, boodschappen wij ook u, dat ook gij gemeenschap hebt met ons, – maar deze gemeenschap van ons is met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus.

4 Dit schrijven wij, om onze vreugde vol te maken.

4:7 Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God. Ieder die liefheeft is uit God verwekt en kent God.

8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God gebeurt als liefde.

9 Hierin is de liefde van God onder ons openbaar geworden, dat God zijn Zoon, de enige, zond in de wereld, zodat wij zouden leven door hem.

10 Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en zijn Zoon gezonden heeft als zoendeksel voor onze misstappen.

11 Geliefden, als God ons op deze wijze heeft liefgehad, moeten ook wij elkander liefhebben.

12 Niemand heeft ooit God aanschouwd. Wanneer wij elkander liefhebben, blijft God in ons en is zijn liefde tot ons tot voleinding gekomen.

13 Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft.

14 Wij, wij hebben aanschouwd en getuigen dat de Vader de Zoon gezonden heeft als bevrijder van de wereld.

15 Al wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is: God blijft in hem en hij in God.

16 Wij hebben de liefde die God onder ons beoefent, onderkend en daar vertrouwen in gekregen. God geschiedt als liefde. Wie blijft in de liefde, blijft in God en God blijft in hem.

17 Hierin komt de liefde tot voleinding, dat wij vrijmoedig spreken op de dag van het oordeel, zodat, zoals die ene is, ook wij zijn in deze wereld. Vrees is er in de liefde niet,

18 nee, de liefde die tot voleinding is gekomen, werpt de vrees uit. Want vrees heeft verdoeming tot gevolg en wie vreest komt niet tot voleinding in de liefde.

19 Maar wij, wij hebben lief, omdat Hij eerst ons heeft liefgehad.

20 Wanneer iemand zegt ‘Ik heb God lief’ en zijn broeder haat, is hij een leugenaar. Want als hij zijn broeder niet kan liefhebben, die hij ziet, hoe kan hij dan God liefhebben, die hij niet ziet?

21 Dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben.

Vertaling Rinse Reeling Brouwer.

Literatuur

Bultmann, R., Die drei Johannesbriefe, Gottingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1969.

Texte & Kontexte. Exegetische Zeitschrift 19 (1996), nr. 71-72.

Tilborg, J.H.A. van, De brieven van Johannes, Bussum: Romen 1974.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie