J. Koopmans en K.H. Miskotte

J

‘Mij zo verwant, zo volstrekt mijn meerdere’

J. Koopmans en K.H. Miskotte

Rinse Reeling Brouwer

J. Koopmans en K.H. Miskotte.[1] Hoe over hen beiden te spreken in hun onderlinge verhouding zonder een wig te drijven in de diepe verbondenheid die er onmiskenbaar tussen hen heeft bestaan en die zeker in de laatste vier oorlogsjaren hun gezamenlijke ambtsuitoefening heeft gestempeld? Samen namen zij, zolang het ging, deel aan de beraadslagingen in en rond de redactie van Woord en Wereld en in de ‘Lunterse kring’. Samen ondernamen zij voortdurend actie in het verband van het verzet, vooral in de stad.[2] Samen namen zij de bijbelkring van Eijkman over bij de AMVJ, nadat deze naar Buchenwald was gevoerd.[3] Samen vormden zij de schrik van hun collega-predikanten wanneer zij in de ministerievergaderingen verschenen om hen in voorkomende gevallen het falen in hun houding jegens de bezetter onder de aandacht te brengen.[4] Samen stonden zij tegenover de secretaris van de synode, K.H.E. Gravemeyer, bij de vraag of voor christen-joden bij de bezetter ontheffing moest worden gevraagd van het verplichte dragen van de ster.[5] Wie zou hier scheiding tussen beiden willen maken, als een diabolos, een wiggedrijver?

Koopmans over Miskotte – we bevinden ons hier vooral in de sfeer van de recensies: ‘Geloof bij de gratie Gods (1930) heeft de afmeting van een boek der “Patres” en naar de materie aarzel ik geen ogenblik het tot het beste te rekenen, dat de Zwitsersche theologie heeft voortgebracht’ (1935).[6] Het Bijbels ABC (1941): ‘Een heerlijk boekje, vademecum voor de prediking in deze tijd, en tegelijk een ongelooflijk nuttige aanwijzing voor de Catechese’.[7] In ruimte gezet (1941): ‘diepzinnige overdenkingen.’[8]

Miskotte over Koopmans – uitingen van geheel andere aard, omdat zij vrijwel alle het karakter van gedachtenis aan de jong overledene dragen: eerst, in de bewogen brief waarin hij met grote pijn Noordmans op de hoogte moet stellen van het overlijden van de man van wie deze de geestelijk vader was geweest:

‘Hij was mij zo verwant; hij was zo volstrekt mijn meerdere. Beide waren wij “lui”, uit wanhoop over kerk en wereld, zoals wij die ondergingen;[9] maar hij hervatte zich, hij vond concentratie, hij kreeg stijl, hij bond zich met een exclusieve liefde aan de gereformeerde belijdenis.’ (…) ; ‘Ik heb hem niet genoeg laten merken, hoeveel ik van hem houd. In welk verband ik hem ook aantrof, altijd had hij de aura om zich van de meester, die hij niet geworden is; gelijk hijzelf zei door zijn “beunhazerij”, zoals ik nu vermoeden ga, door een rem, een voorbehoud, een afgetrokken-worden, een heengeleid-zijn naar andere werelden met een andere maat.’[10]

Dan, in het ‘Ter Inleiding’ op de door Miskotte, als ‘bevestiging voor ons deel van Koopmans’ hoge roeping’ uitgegeven Laatste Postille (waarover straks meer):

‘toen hij stierf (…), aan de vooravond van den Zondag, beseften wij gedurende de uren van dien Zondag, in de kerk en thuis, wel scherp hoeveel wij als gemeente in hem verloren hadden. Wij konden ons onmogelijk troosten met de gedachte, dat hij het eigenlijke, wat hij te geven had onder ons, ook inderdaad gegeven had – integendeel, hij ging juist een nieuwe periode van grootere rijpheid binnen. (…) Hij was misschien de meest beginselvaste tegenstander van het heidensch streven der bezettende macht; stil en gestadig bezig, nergens apert te vinden en overal aanwezig en werkzaam, waar het gold met geestelijke wapenen dezen òn-geest te schaden.’[11]

En even verderop:

‘Koopmans kon soms hoog zijn, maar ’t was minder uit “hoogmoed” dan uit verlegenheid. Hij was ook wel somber, maar ’t was [hier horen we een nieuwe verklaring] minder uit wanhoop dan van verdriet over het vertoeven van de Wederkomst. Hij was (…), heb ik altijd gedacht, zeer eenzaam, omdat hij een “engel”, een bode was, in een tijd, die, ondanks alle theologische vernieuwing; almeer vervreemdt van het heiligdom…’. ‘Een zeker nazireeërschap was ook aan dezen gewonen dominee als een teeken toegevoegd.’[12]

Als laatste in deze reeks enkele woorden uit de bespreking van de postume bundel verzamelde opstellen Onder het Woord: ‘een tedere en besliste geest’, met een ‘heerlijk handschrift’, ‘die ik heb vereerd en liefgehad’. [13]  ‘Een soort magister angelicus [wéér die engel, en misschien wel even ‘kuis’ bedoeld als bij Aquino], een admirator et dux simplicitatis [‘eenvoud’ is voor Miskotte telkens een Stichwort, wanneer hij aan Koopmans denkt],[14] een invers hymnicus, een man, agressief door de stilste accenten, een altijd-jonge discipel-docent in het Leerhuis.’ ‘Maar dit worde slechts bij benadering, éven geopperd.’ Uiteindelijk wordt toch een zakelijke typering beproefd, waarop ik nog terugkom. Voor dit moment volstaat, van de kant van Miskotte, die zich het meest duidelijk over zijn broeder, makker en collega heeft kunnen uitlaten: ‘verering’ [tot Noordmans: het erkennen van de ‘meerdere’] – maar hier, naar het mij voorkomt, ánders dan in de verering die wel eens jegens anderen kon optreden, zonder bijsmaak, zonder afgunst of toch ook heimelijke kritiek, maar een onvervalst ‘de ander meer dan zichzelf achten’ en meesterschap erkennen – en ten tweede [we hoorden ook dat al in de brief aan Noordmans] ‘liefde’ [ook in de zin van: ‘verwantschap’].[15] Wie durft daar tussen te treden? Ik doe dat niet. Maar ik poog wel, naar de zakelijke zijde, de toenadering en vervolgens de samenwerking en samenspraak tussen beiden, en tenslotte de gedachtenis door de één van de ander in kaart te brengen. Ik houd daarbij een chronologische orde aan en zet een vijftal stappen: 1) 1935 – 2) 1941 – 3) 1943 – 4) 1947 – 5) 1949.

Voor nader te onderzoek biografisch materiaal zij verwezen naar de map ‘Koopmansiana’ in het Miskottearchief te Leiden. Deze bevat de volgende documenten:

a) vier brieven uit de periode 1935-1941: 1. brief van 8 juni 1935: een korte reactie van Koopmans (nog in de U-aanspreekvorm) op Miskotte’s vermaning in reactie op zijn unangebrachte Gewichtigkeit. Koopmans waardeert de humor waarmee Miskotte deze oude kwaal van hem corrigeert; 2. brief van 30 oktober 1939: aanwijzingen voor medewerkers van de nieuwe reeks ‘De prediking van het Nieuwe Testament’, waarvan Koopmans secretaris is (en waarvan Koopmans en Miskotte samen met dr. H. van Oyen – die in datzelfde jaar 1939 de eerste band verzorgt, een Hebreeëncommentaar – de eerste redactie vormen); 3. brief van 27 april 1940: over de vraag of Miskotte, nog bovenop de reactie onder de initialen J. van Z. en nu onder eigen naam, dient te reageren op de recensie van de germanist Jan de Vries op Edda en Thora. Koopmans heeft aanvankelijk gedacht van wel, en ten aanzien van de ‘eisch, dat de beste bronnen in de betrouwbaarste edities worden gebruikt’ heeft hij ‘altijd een onbeperkt vertrouwen in je gehad’, maar wanneer nu toch de Vries ‘hier in meerdere of mindere mate gelijk heeft, zou ook ik je ook persoonlijk een beantwoording ten stelligste ontraden’.[16]; 4. brief van 27 juli 1941; Koopmans dankt voor een brief (vermoedelijk een welkomstbrief bij zijn komst naar Amsterdam). Hij vertelt de eerste ministerievergadering te hebben meegemaakt. Het viel hem blijkbaar allerminst mee. ‘Ook ik ken dat gevoel wel – zij het waarschijnlijk niet zoo op z’n Gunnings als jij – van in een andere kerk te leven en zich een heel ander ministerie voor te stellen. Maar ik meen – misschien wel wat té vroeg wijs – dat alleen geduld, en dat over een vrij lange termijn, alleen een onopzettelijk werken iets bereikt, mits het dan ook wel degelijk een werken zij, en voorts onder het [voor]behoud, dat bij tijd en wijle een profetisch getuigenis bergen verzet’;

b) twee brieven in verband met Koopmans’ dissertatie: 1. brief van 5 juni 1935: Miskotte heeft Koopmans om Calvijncitaten gevraagd, maar die kan deze niet zo maar leveren omdat hij zelf geen Corpus Reformatorum bezit; Koopmans begrijpt niet goed wat Miskotte bedoelt met de ‘dorre streken’ bij Calvijn, waarbij ‘de hoogtepunten een verademing betekenen’ (hier is Miskotte nog helemaal Gunningiaan, rrb!); hij ziet in Miskotte’s verhouding tot Calvijn een symptoom voor diens [in Koopmans’ Eltheto-recensie – zie onder, paragraaf 1 – gewraakte] omgang met de ‘geschiedenis’ [die volgens de recensie bij Miskotte onvoldoende theologisch gewicht zou krijgen] en herinnert in dat verband aan ‘twee uitspraken van de meester’ (= Noordmans!) over de historie. De eerste, om de historie niet ‘als voorraadschuur te gebruiken’ voor retorische aanschouwelijkheid,[17] de tweede, om zich niet te verkijken op Calvijns ‘rationalisme’, maar Calvijn ‘in’ het calvinisme [bedoeld is: met haar ‘bevinding’?] te bestuderen (uit de persoonlijke, van Noordmans’ kant helaas niet teruggevonden correspondentie over de diss.); 2. brief van 2 maart 1938, met dank over gelukwens met promotie;[18] reactie op bezwaren van Miskotte (stelling XVI over Barth; p. 108 over de ‘weederkerigheid’ van dogma en exegese); aankondiging van Kleine Postille;

c) drie brieven uit de winter van 1943 (zie onder, paragraaf 3 van deze bijdrage);

d) tekst van de uitvaartdienst voor Koopmans en een In Memoriam;

e) materiaal voor Miskottes optreden in de uitzending van De Bezetting over Koopmans en vooral over Bijna te laat!: concept van Miskotte met potlood-aantekeningen van dr. L. De Jong, brief van De Jong met opmerkingen en als bijlage een nieuwe overgetypte tekst d.d. 29 oktober 1960.[19]

Naast deze map ‘Koopmansiana’ bevinden zich in het Miskotte-archief ook nog in map nr. 61 een dertiental vellen van een notitieblok met handgeschreven aantekeningen die Miskotte voor zichzelf maakte kort na het overlijden van Koopmans. Deze ontroerende fragmenten worden in deze bijdrage niet aangehaald, tenzij ze hun weg hebben gevonden in de gedrukte teksten van gedachtenis.

1. Koopmans’ recensie van Miskotte’s bijdrage in De Openbaring der verborgenheid (1934-1935)

Koopmans (zelf blijkbaar nog te jong geacht om mee te doen) had de eer voor het NCSV-blad Eltheto in 1935 een recensie te schrijven van de bundel De Openbaring der verborgenheid, bedoeld als zelfpresentatie van de dialectische theologie in Nederland.[20] Typerend voor de hem eigen acribie correspondeerde hij, voordat hij zijn oordeel gaf, met de in zijn ogen – ook in hun onderlinge verschil – belangrijkste auteurs: O. Noordmans en K.H. Miskotte.[21] De briefwisseling met Miskotte is niet teruggevonden, maar uit de wel bewaarde brief aan Noordmans krijgen we er wel een goede indruk van.[22] Bij Miskotte’s bijdrage, ‘Opmerkingen over theologische exegese’, heeft hij twee bedenkingen.[23] De eerste betreft de plaats van de door Miskotte ontwikkelde fenomenologie, het tweede lid in de drieslag ‘kijken – zien – horen’. Naar de ene kant bergt de afgrenzing van het ‘zien’ van het ‘kijken’, en daarmee de terugdringing van de ‘historische exegese in het platte vlak eener analytische werkzaamheid’ het gevaar in zich, dat het ‘wezen’ los van de ‘geschiedenis’ komt te staan,[24] naar de andere zijde wordt aldus een ‘zin’ opgeroepen, ‘die toch niet het Woord is.’ Dit bezwaar naar de ‘andere zijde’ raakt wel een kern van Miskotte’s gehele methode! Zowel Het Wezen der Joodsche Religie als Edda en Thora ruimen immers een brede plaats in voor het ‘zien’: je hoeft niet te horen en te gehoorzamen om structuren te onderkennen, om de onderscheiden tussen het rabbijnse en het reformatorische, het Germaanse en het Israëlitische voor ogen te kunnen krijgen. Koopmans brengt deze methode op de noemer van een ‘negatieve apologetiek’: beginnen bij een algemene hermeneutiek, tot we in ons pogen tot verstaan van de Schrift stuiten op het moment waar ons van de andere zijde een theologische exegese gegeven wordt. Nu kan deze werkwijze weliswaar overeenkomen met die van Barth in de jaren twintig, maar ik vraag me af of ze de bedoeling van Miskotte in zijn werk van de jaren dertig als geheel goed weergeeft.[25] De fenomenologische opschorting dient bij hem toch vooral het sámen verstaan met de ander, de Jood of de heiden, en ook het onderkennen van die ander, de Jood of de heiden in ons, zodat wij van onze christelijkheid niet te zeker zijn en ons niet op voorhand met het oordeel van de heilige Geest identificeren.[26] De fenomenologische Wesensschau ondertussen zoekt samenhangen, grondwoorden, de bouw van een bijbelboek als geheel. Bij Miskotte heet deze ‘eerder veronderstelling dan gevolg der theologische exegese’,[27] en Koopmans noemt dat dan weer een ‘feitelijk buiten de theologie plaatsen van de z.g. “Bijbelsche Theologie”.’ Ik zou eerder menen, dat Miskotte tastenderwijs op zoek was naar een bijbelse theologie, die zich als zelfstandige discipline kon ontwikkelen en vanuit een zicht op de ‘structuren’ als correctief kon dienen van de dogmatiek van de kerk.[28] Koopmans wil echter iets anders. Voor hem schakelt de bijbelse theologie de historie niet uit.[29] Wat zij kan zijn, heeft hij in Noordmans boek Augustinus (1934) geleerd: ‘de historie der civitas Dei (..) is juist duidelijk genoeg om theologisch van betekenis te zijn.’[30] De theologie reconstrueert dus aan de hand van de Schrift een interpretatie van het historisch gebeuren. Hadden zij hun discussie kunnen doorzetten tot in de jaren vijftig, dat zou, speculatief gezegd, Koopmans van hieruit bij Von Rad hebben kunnen uitkomen, terwijl Miskotte met reden het werk van Breukelman stimuleerde.[31]

Over Koopmans’ tweede kritiekpunt ben ik korter. Zonder voorbehoud sluit hij aan bij de kritiek op Barth, die Noordmans in zijn artikel ‘Het kerkelijk dogma’ in dezelfde bundel uit: de openbaring wordt niet ‘je und je’ gegeven, maar kent een eigen duur, namelijk in de belofte des Geestes.[32] Miskotte gaat met deze ‘nieuwe continuïteitsleer’ niet mee. Koopmans meent dat hij daarmee blijft hangen in een nominalisme, waarvan het de vraag is ‘of het op den duur is vol te houden’. Naar de strekking van zijn theologie is naar mijn waarneming Miskotte echter wel een actualist, maar geen nominalist. Hij zoekt het realiteitsgehalte alleen elders, namelijk in het woord in de zin van dabar, als (‘zo men wil oostersch-magisch’) ‘macht’, als ‘feit en zin in één’.[33] Maar met het geschiedende woord komen de woorden mee: de grondwoorden, ‘ondergrondse gebinten’,[34] die op hun wijze toch ook min of meer een continuïteit oproepen.[35] Waar Koopmans voor de door hem voorgestane continuïteitsleer meent terug te kunnen vallen op Augustinus en Calvijn,[36] zal Miskotte voor de zijne echter veel nieuw onderzoek nodig hebben om in die richting te pogen, de dialectische theologie ‘vruchtbaar voor de toekomst’ te maken.

2. ‘Wat wij wel en wat wij niet geloven’ als coproductie? (1941)

We maken een sprong naar een andere tijd en een andere zaak ook. Van het illegaal verspreide geschrift ‘Wat wij wel en wat wij niet geloven’ uit 1941 staat bij H.C. Touw vermeld, dat het ‘na onderlinge besprekingen’ is opgesteld door J. Koopmans, K.H. Miskotte en K.H. Kroon.[37] Kroon zelf echter vertelt, dat het ‘op geringe wijzigingen na’ geheel van de hand van Koopmans afkomstig was – en daar moeten we maar op afgaan.[38] Ik zou dit ongenoemd hebben gelaten, wanneer niet artikel IV van dit geschrift, over Israël, na de oorlog tot discussie had geleid, en wanneer niet Willem van der Meiden in zijn recente boekje over Miskotte had opgemerkt dat er in het midden van deze these woorden staan ‘die Miskotte zelden in deze zin gebruikt.’[39] We zullen dus moeten bezien wat hier gezegd wordt en of er inderdaad door Koopmans iets gezegd wordt wat Miskotte minder snel op zijn lippen zou hebben genomen.

Stelling IV gaat terug op de eveneens vierde stelling van het Concept-Getuigenis, waarvan Koopmans de eindredactie had gevoerd, en waar in het eerste oorlogsjaar maar zo bitter weinig adhesie voor te verkrijgen was geweest.[40] De stellingen bestaan telkens uit schriftplaatsen, een kerntekst en een uitwerking. In de kerntekst van de vierde these is sprake van Gods gave van het Woord aan ons door de dienst van de Joden – van de onmogelijkheid van elk antisemitisme op grond van het feit dat Jezus een Jood was – van Gods blijvende bijzondere liefde voor dit volk, welke ons slechts kan voeren tot ootmoed – en van de noodzaak van ons ondubbelzinnig protest tegen welk antisemitisme ook en tot daadwerkelijke hulp aan hen die daardoor in deze tijd opnieuw getroffen worden. Dit alles – voor sommige zinsneden in de uitwerking kan het iets anders liggen – was wel toén zeer omstreden, maar na de oorlog niet meer. In de tekst uit 1941 wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen kern en uitwerking, hoewel een tweetal cursief gestelde zinnen toch de spits aanwijzen: ‘Wij geloven, dat wie zich tègen Israël stelt, zich verzet tegen de God van Israël’ en: ‘Wij houden het (antisemitisme) voor een van de hardnekkigste en dodelijkste vormen van verzet tegen de heilige en barmhartige God, wiens Naam wij belijden’. Ook vormt ditmaal minder (althans minder expliciet) de actualiteit dan de klassieke orde van het christelijk belijden de leiddraad die de verschillende stellingen verbindt, waardoor de uitspraken over Israël nadrukkelijker aan het belijden van Christus worden verbonden. Wat daartussen staat is allereerst een tweevoudig voorbehoud – ‘wel is Israël ongehoorzaam geweest… toen het de Heer der Heerlijkheid gekruisigd heeft’ [1 Kor. 2:8], en ‘wel heeft God toen voor een tijd en voor een deel een verharding over Israël gelegd’, maar – dat is de strekking van deze dubbele erkenning hier: – ‘in deze zaak tussen God en dit volk mag niemand zich eigenmachtig en hovaardig mengen.’ Waarop de consequentie wordt benoemd naar twee zijden: ‘allen die niet uit Israël zijn, zullen in Israël het teken zien van de vrijmachtige goddelijke verkiezing en het teken van de algemene menselijke ongehoorzaamheid’ en naar de andere kant: ‘allen, die uit Israël zijn, zullen hun bestemming vinden, als zij zich tot de Messias bekeren’, waarop het slot van Romeinen 11:25 wordt geciteerd. Op de achtergrond van deze passage staat de beschouwing over Romeinen 11 in het hoofdstuk ‘Wat zegt de Bijbel over Israël?’ in Koopmans’ afscheidsboekje als secretaris van de NCSV, gedateerd op 28 juli 1941.[41] Israël heet daar een drievoudig teken te zijn: van Gods genade door zijn roeping, van de menselijke verharding tegen het evangelie door zijn verwerping van Jezus Christus, van Gods ontferming over zijn vijanden door zijn naakte bestaan en door de belofte die over hem is uitgesproken. Dr. L. de Jong heeft zich, in band 5 van zijn geschiedschrijving, vooral gestoord aan de herinnering aan die belofte volgens Paulus: als de volheid der heidenen is ingegaan ingaat zal ook Israël tot zijn bestemming komen. Dat was nu toch minder zinvol, of liever: ‘minder gepast’, om in een christelijke tekst juist in de zomer van 1941, toen de Joden waarlijk al genoeg te dragen hadden, nu uitgerekend aan hun toekomstige bekering te herinneren! En in band 14 valt na te lezen, hoe De Jong’s begeleidingscommissie nog veel harder oordeelde: hadden de opstellers hier niet de realiteit van de bezetting geheel uit het oog verloren?[42] Dit onbegrip van de historici moet ons te denken geven. Ik vermoed trouwens dat ook velen, die zich in de kerken het leerstuk van de ‘onopgeefbare verbondenheid’ met Israël hebben eigen gemaakt, déze invulling daarvan, vanuit Romeinen 11, maar moeilijk kunnen meemaken. En dat het verbazing wekt: zijn deze zinnen van dezelfde hand als het felle en onvergetelijke Bijna te laat! of als het zo mogelijk nog fellere protest tegen de sterilisatie van zogenaamd gemengd-gehuwde Joden uit mei ’43?[43] Ik denk, dat we moeten zeggen: ja, dat is zo.[44] En sterker nog: Koopmans had niet de auteur van het één kunnen zijn, als hij ook niet de auteur van het ander was geweest. Juist omdat hij als belijder van Israëls God uit de volkeren weet van het goddelijk geding met Israël en van de hoop voor Israël, juist omdat hij vanuit de woorden van Paulus leeft, zet hij zich zo compromisloos in voor elke aanval op Israël die zich in de plaats stelt van de oordelende liefde van Israëls God. Juist wie het geding tussen ecclesia en synagoge respecteert en een uitkomst in dat geding tegemoet ziet, kan woedend worden als ze aan de synagoge komen en aan alle leden van het volk dat uit de synagoge geboren is. Het zegt vooral iets over óns, als we dat niet meer kunnen meemaken. En wat Miskotte betreft: ik ga er vooralsnog vanuit, dat deze daar weinig anders over dacht (en de ambivalente gevoelens die zijn teksten oproepen bij veel zogenaamde ‘Israël-theologen’ bevestigen dat ook wel).[45]

3. Koopmans als biechtvader van Miskotte (drie brieven uit 1943)

In het Miskotte-archief bevinden zich drie brieven van Miskotte aan Koopmans uit het begin van 1943, waarvan er één (de middelste) inmiddels is gepubliceerd.[46] Helaas ontbreken de daaraan voorafgaande brieven in de omgekeerde richting. ‘Beste Jan, dat je er toch toe gekomen bent iets te zeggen over mijn preekwijze, verheugt me temeer omdat ik op deze uiting niet verder durfde aandringen, al verliepen er weken over, inziende dat het licht in allerlei ijdele analyse verloopen kon’, zo zetten de brieven in. Predikanten in die dagen preekten véél en kwamen dus weinig bij elkaar in de kerk.[47] Ik stel me zo voor, dat Koopmans toch eens bij Miskotte ter kerke ging, en na afloop een kleine opmerking maakte die Miskotte graag nader toegelicht zou zien. Wat volgt, zoveel is ook bij het eenzijdig karakter van de resterende documentatie wel te zien, is een intervisie op hoog niveau. Miskotte laat zijn eigen preekwijze doorlichten, en wel door een homileet van professie:[48] ‘uit een behoefte aan zelfkennis, maar ook (hopelijk vooral) uit het onbehagelijk gevoel, dat er iets schort bij mij’.[49] Tegelijk gaat het om veel meer dan alleen om techniek. Hij gaat te biecht bij deze collega en vriend, aan wie hij veel, zo niet vrijwel alles toevertrouwt.[50] ‘Je hebt niet helemaal ongelijk, dat ik eenzaam ben doordat ik het geestelijk episcopaat niet aanvaard’, stelt hij, maar onder de tucht van déze episcopos wenst hij zich toch nadrukkelijk te stellen.[51] Hij láát zich door hem dingen gezegd zijn, ‘uit den mond van een autoriteit (want dat ben je voor me), de bath-kol, de dochter der stem van een nog hooger autoriteit (Noordmans).’[52] Wanneer Koopmans dan ook uiting geeft aan wederzijds respect, en bewondering van zijn kant, wijst hij dat geïrriteerd terug. Want hij meent oprecht, dat Koopmans het in zich heeft om straks kerkelijk hoogleraar te worden, en dat ook meer verdient dan hijzelf.[53]

Bezien we dan wát er nu eigenlijk mis zou zijn aan Miskotte’s preekwijze, dan komt meteen al dit ene punt naar voren: ‘zeker is wat je schrijft over die uitweidingen, die “achtergrond”, die “phaenomenologie”.’ Wat Koopmans laakte in het opstel over theologische exegese komt dus blijkbaar – zonder dat dit verband expressis verbis wordt gelegd – terug in dit gesprek over Miskotte’s prediking: krijgt het fenomenologisch-peilende niet een te zelfstandige plaats quasi ‘naast’ de bediening van het Woord?[54] In de tweede brief geeft Miskotte een reden daartoe aan: hij is een ‘visueele ziel’.[55] ‘Het moge waar zijn, dat wat de menschen een “aesthetische” instelling noemen, reeds een zware handicap is om met vreugde theoloog te zijn, het geldt heel in het bijzonder van het leven door en met het oog.’[56] Koopmans heeft aanvankelijk het ‘creatieve vermogen’ van Miskotte juist geprezen. En ook in zijn derde brief moet Miskotte toegeven: ‘het is me blijkbaar niet gelukt je een indruk te geven van wat dat “visuele” (…)[57] eigenlijk voor hindernis inhoudt’ – ditmaal (anders dan in de recensie van 1935) of in dit opzicht ziet Koopmans hierin blijkbaar juist geen belemmering (meer?). Eerder integendeel: hij raadt Miskotte juist, in deze te koersen op zijn eigen intuïtie, die alle dreigende gevaren in evenwicht vermag te houden.[58] Dit dient ons een waarschuwing te zijn, om Koopmans’ oordelen uit 1935 vooral niet als zijn laatste woord over Miskotte te beschouwen.

4. Miskotte’s ‘Ter Inleiding’ tot de Laatste Postille (1947)

Zoals gezegd heeft Miskotte, ‘om te voldoen aan de vraag van velen’,[59] na Koopmans’ overlijden (met vertraging ‘door bijzondere omstandigheden van den inleider’[60]) een selectie uit de nagelaten preekschetsen samengesteld, die ‘een goed beeld konden geven van Koopmans’ kanselwerk in de jaren 1940-45’ en tegelijk naast de Kleine Postille (1937) en de Nieuwe Postille (1940), met een vergelijkbare opbouw, als afronding van een trilogie kon dienen.[61] De samensteller voorzag het geheel van een al meerdere malen genoemde inleiding.[62] Daarin moest hij wel ingaan op het bijzondere karakter van de prediking in de jaren van de bezetting, ‘de bijzondere zorg, het schriftuurlijke en het actueele òp te voeren tot een maximum aan eenheid; geen actualiteit aan den tekst voorbij, en geen tekst, die nààst het actueele apart en wereldvreemd blijft’. Daartoe leende zich de vorm van de homilie in het bijzonder, al moest ze ook dan nog ‘met een bijzondere kuischheid van geest en een sterk beheersen der emoties gepaard gaan, om deze effen zuiverheid te bereiken’. Verder zal op de kansel veelal ‘aanmerkelijk concreter en feller gesproken zijn dan het geschrevene zou doen vermoeden’. Hij, in het SS-blad “Storm” als “aankomend preektijger” en als “procuratiehouder der firma Juda en Co” bedreigd, kon en mocht het risico niet nemen, ten dezen in zijn manuscript ook maar bij benadering volledig te zijn.’[63]

Op Koopmans’ homiletisch werk wordt in een andere bijdrage nog ingegaan.[64] Ik beperk mij dus tot het specifieke van juist Miskotte’s reactie op deze schetsen. Hij doet vooral moeite, het bijzondere erin aan te wijzen. Want dat ‘houdt zich verscholen in onschijnbare accenten, in weinig opmerkelijke wendingen, en in een totaal-opzet, die zich nauwelijks onderscheidt van een degelijke doorsnee-preek van goed-gereformeerden huize.’[65] Het is of Miskotte, ondanks alle twijfel aan zijn eigen predikarbeid, uitroept: ‘ik doe het allemaal veel explicieter, provocatiever, maar, geachte lezer, ga hier toch vooral niet aan het radicale van het detail voorbij!’. En dan volgt een veelzeggende zin: ‘Men voelt wel dadelijk de innige verbintenis met het bijbelsch taaleigen (…), men verwondert zich soms over het vermogen, vanuit de taalkunde te komen tot een scheiding der geesten.’[66] Ik kan het niet laten, ook nu weer terug te komen op de recensie uit Eltheto. Het komt mij voor, alsof Miskotte over het graf heen Koopmans toeroept: zie je wel, je doet het zelf, wat je mij verweet, de weg van het kijken naar het zien in de verwachting van het horen! Je gaat met mij méé in de oefening van een bijbels ABC! En dan volgt meteen een voorbeeld, namelijk wanneer ‘het verschil van am en goj, van laos en ethnos wordt toegepast in het verweer tegen het antisemitisme.’[67] En vanuit de woordwereld[68] komt dan ook de fenomenologie op, het onderkennen van de structuren om de geesten te kunnen onderscheiden. En Miskotte noemt daarbij thema’s die we ook in zijn eigen werk terug vinden: ‘wat in dit nieuwe boek gezegd wordt over het wezen van het heidendom, over de plaats van het humanisme in Europa, over de strekking van de profetie, over de verleiding van de romantiek, over de zuigkracht van het pessimisme, over de waarde der vrijheid, over de politiek uit gehoorzaamheid aan Gods gebod, over het wezensverschil tusschen visioen en ideaal,[69] bestemming en taak, kerk en cultuur..’ – en dan volgt in de hoofdzin meteen weer de waarschuwing: ‘het ligt vervat in zulke eenvoudige woorden, dat men er òf overheen leest òf er beslissend door bepaald wordt.’[70] Maar, lijkt de heimelijke boodschap te luiden: wie er door bepaald wordt beseft, hoezeer de gestorven auteur en de samensteller eens geestes zijn.

5. Miskotte’s bespreking van de postume opstellenbundel Onder het Woord (1949)

Bij de verschijning van de postume verzameling opstellen van Koopmans, bijeengebracht door K.H. Kroon, meende Miskotte, dat hij in ‘zijn’ orgaan In de Waagschaal een poging moest wagen, iets van het ‘voorbeeldelijke’ in de gestalte van Koopmans voor het voetlicht te brengen. Hij deed dat niet zonder aarzeling, omdat hij een ‘verlegenheid’ ervoer, ‘hoe wij Koopmans plaatsen moeten, indien we op zo korte termijn de jongste kerkhistorie van ons kleine land overzien’.[71] Maar dát er iets voorbeeldigs was aan deze man, dat is met name ‘tijdens de nazi-bezetting, door de kerkelijke leiders, die toen opnieuw moesten leren, zonder veel presbyteriale ruggespraak, zelfstandig en toch representatief te handelen, sterk beseft.’ Maar wat is nu toch het bijzondere? Net als bij de schetsen voor de Laatste Postille stelt Miskotte ook bij deze opstellen weer vast: ‘men ontdekt er geen oorspronkelijkheid aan (hoewel die er wel in wegschuilt), en men kan evenmin zeggen, dat ze de traditie met systematische kracht vorm geven.’[72] Wat dan wel? ‘Ze zeggen op onvergetelijke wijze, waar het op áán komt (…) in de prediking, in de gereformeerde leer, in de theologie als wetenschap, in de politieke dienst, die christenen hebben te volbrengen; ze stellen vast wat het wezenlijke kenmerk is van de recht-verstane oecumenische beweging, de recht-verstane illegaliteit, de recht-verstane praktijk-der-godzaligheid.’ ‘Het verwondert ons dan ook niet, dat juist Koopmans de zuivere toon hervond van het “kerkelijk spreken” en ook iets van de gepaste stijl van het actuele, kerkelijk belijden (…); iets van de trefzekerheid, die aan Guido de Brès en aan Datheen eigen was, om de innigste geloofszekerheid en –bevinding in de heldere, onlyrische woorden, in bannelijke bovenpersoonlijk-geldige wendingen te vertolken’, (….) ‘in kernachtige typeringen, die descriptieve rechtvaardigheid en profetische kritiek in volkomen evenwicht bevatten.’[73] ‘Koopmans zoekt, alsof er geen uur te verliezen is, onmiddellijk naar dat éne, hier, in deze zaak, in dit verband.’ ‘En verder?’ ‘Er is geen verder dan in het handelen!’ ‘Van zulk hout zijn meestal de grote regenten gesneden; maar regenten kunnen we in de kerkorde niet (…) gebruiken; des te meer zijn ons theológen nodig, die de praxis der regenten spiritueel beoefenen.’[74]

Daarmee is de spits van het artikel bereikt. In de nadere doorwerking gaat Miskotte in op de staat van de theologie (in 1949), vanuit de vraag wat het voorbeeld van Koopmans’ spirituele leiderschap daarin voor licht vermag te brengen. Een eerste punt betreft de theologische crisis. Ook hier weer, net als in de Laatste Postille, horen we ‘hoe nauwelijks merkbaar de dialectische theologie hier en daar de dingen ietwat anders heeft doen stellen.’ ‘Het revolutionaire is verstild en verstelligd tot een revisionisme van een concilie dat nog niet gedaagd is, maar in de geest reeds begonnen.’ We moeten de crisis dan ook niet overdrijven, want het is nu eenmaal zo: ‘de kerk is altijd rechtzinnig geweest, ook toen wij ánders waren.’[75] Het tweede punt betreft de ‘opdracht tot vertalen’ (zeg: de hermeneutische vraag van Bultmann, die Miskotte ook in de navolgende jaren gedurig zou bezig houden). Die vraag geldt wel, maar overdrijf haar niet. ‘Gesteld dat een vijand der dogmatiek (…) of iemand die de archetypen-taal van Jung heeft leren spreken (…) dit boek ter hand zou nemen – ik geloof, dat hij het meeste zou tegenspreken, tegenspreken niet omdat hij het niet begreep, maar eenvoudig, omdat hij het zo goed begreep.’[76] Koopmans wist door te dringen tot een taal die de kern verwoordde. Het is niet de tijd van radicale vernieuwing, evenmin die van grote systemen, maar een tijd waarin de kerk, die zelf het nieuwe is, in zulk een eenvoud haar werk moet doen.

Maar dan nog een opmerking, ter voorkoming van misverstand: ‘Niemand mene, dat daardoor een stilstand ontstaat. Integendeel, wij zijn in de theologie nog nauwelijks begonnen, maar we weten weer, hoe men op dit gebied met het begin beginnen moet.’ Als voorbeeld dient een passage bij Koopmans over de prediking uit het Oude Testament. Een synode van Dordt in 1574 zocht een gulden middenweg: een matig gebruik van het Oude Testament. Maar, stelt Koopmans, ‘het eigenaardige van de gulden middenweg is dit, dat hij eigenlijk geen weg is; men blijft ergens staan. We moeten op weg om te zoeken naar een wezenlijke verhouding tussen het Oude Testament en het Nieuwe. Daarbij zullen we merken, dat het er om gaat, tot het réchte besef te komen van de geschiedenis, zoals God die heeft gewerkt.’[77] Dit trekt Miskotte naar zich toe. Steeds speurend naar convergenties tussen de theologie van Koopmans en zijn eigen streven, vindt hij deze ook hier weer. Ten aanzien van het werkelijk laten gelden van het Oude Testament staan we nog maar aan het begin, en wat Koopmans in het vervolg van zijn opstel (uit 1933) tegenover de niet-oplossing van Dordt stelt ‘is betrekkelijk nog zwak’ – klinkt hier het geding over de plaats van de historie en over de fenomenologie van de grondwoorden uit 1934/35 nog door? – ‘maar zulke aforismen als over de gulden middenweg wijzen ons dringend voorwaarts te gaan.’

En dan komt hij terug bij zijn uitgangspunt, de poging tot ‘plaatsing’ van Koopmans. Er zijn grote ‘geleerde bollebozen’, ‘die veel te lange wegen gaan om er achter te komen waar het op áán komt.’ En er zijn ‘godgeleerde eenvoudigen’, die het gegeven is (Ps. 127:2), meteen de kern te raken. De laatsten zijn de spirituele regenten. ‘En zulke mensen kunnen werkelijk leiding geven.’ Aldus Miskotte in 1949. Meer dan een halve eeuw is sindsdien verstreken. De tijden zijn geheel gewenteld. En toch komen deze klanken ons niet geheel onbekend voor. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelt vast, dat de afkeer van het regentendom in onze cultuur zijn functie heeft gehad en dat er goede redenen zijn, opnieuw naar de figuur van een regent te vragen.[78] En de Protestantse Kerk in Nederland verklaart het ‘geestelijk leiderschap’ tot een voorname functie van de predikant.[79] Ik geloof niet, dat zoiets programmeerbaar is, en al helemaal niet dat een dergelijk type ooit in een gehele beroepsgroep zal worden gevonden.[80] En we moeten ook maar stevig doorvragen bij sociologen en kerkleiders, wat ze eigenlijk bedoelen met hun desiderata. Maar niettemin kan hier wel een lijn liggen, waarlangs wij Koopmans in het heden kunnen gedenken: een verworteling in een rechtzinnigheid, die ook in crisistijden doet standhouden; de gave om door te dringen tot de kern; en het vermogen om vanuit zulk een eenvoudig weten door te stoten tot handelen – om aldus aan anderen een geestelijk episcopaat te beoefenen en geestelijk leiding te geven. Moge dat ook onder ons althans enkelen gegeven zijn.


[1] Voor deze bijdrage dank ik veel aan de gesprekken met dr. Hebe Kohlbrugge (10.01.07), drs. Beb Veltman (12.01.07) en dr. Mans Miskotte (13.01.07). Zij kleurden voor mij het persoonlijk beeld, dat geschreven teksten nooit ten volle kunnen overbrengen, gaven nuttige doorkijkjes, bevestigden of ontkenden bepaalde vermoedens. Verder gaat mijn dank uit naar het bestuur van de Stichting K.H. Miskotte voor de toestemming tot raadpleging van de map ‘Koopmansiana’ (Inv. nr. 3) van het Miskottearchief dat zich bevindt in de afdeling westerse handschriften van de universiteitsbibliotheek van de Universiteit Leiden, naar dr. Evert-Jan de Weijer voor zijn informatie over de inhoud van het archief en naar drs. Marino Camarasa voor zijn beschikbaar stellen van de uitgetypte versie van het materiaal en voor alle overige informatie die hij op mijn hardnekkig vragen telkens weer verschafte.

[2] Getuigenis van Mans Miskotte (13.01.07).

[3] Maarten van der Linde, Het visioen van Eijkman. Dr. J. Eijkman, de Amsterdamse Maat­schappij voor Jongemannen en de vernieuwing van Nederland 1892-1945, Hilversum 2003, 304 (oktober 1940, het moment van Eijkmans’ arrestatie, lijkt mij wat vroeg hiervoor, omdat Koopmans toen nog te Leiderdorp woonde).

[4] Door M. Groenenberg verteld aan M.G.L. den Boer, door deze doorverteld in In de Waagschaal n.j. 34 (2005) 16, 491.

[5] J.F.L. Bastiaanse, De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965, Band I, Zoetermeer 1995, 295. Het is hier niet de plaats om de schets, die Bastiaanse van Koopmans biedt, te evalueren.

[6] Geciteerd door H.C. Touw, ‘Prof. Dr. K.H.Miskotte. Zijn weg in Woord en wereld’, in: Woord en Wereld. Opgedragen aan prof. dr. K.H. Miskotte naar aanleiding van zijn aftreden als kerkelijk hoogleraar te Leiden op 14 december 1959, Amsterdam 1961, 20.

[7] Geciteerd door H.C. Touw, ‘Prof. Dr. K.H.Miskotte. Zijn weg in Woord en wereld’, 41.

[8] Dr. J. Koopmans, De tien geboden. In aansluiting aan den Heidelbergschen Catechismus uitgelegd, Nijkerk 1946, 36: ‘wij hebben thans weer reden om te spreken van de zegen die in een “strengere” Zondagviering gelegen is.’

[9] Ook Hebe Kohlbrugge onderstreepte in haar gesprek met mij Koopmans’ diepe somberheid in de laatste oorlogsmaanden, zo niet oorlogsjaren (10.01.07).

[10] K.M. Miskotte aan O. Noordmans, 26 maart 1945, in: dr. O. Noordmans, Verzamelde werken Deel IXA & IXB. Brieven, Kampen 1999 (deel IXB [736-739] 738 [brief nr. 737]).

[11] J. Koopmans, Laatste Postilleuit het nagelaten werk gekozen en ingeleid door dr. K.H. Miskotte, Nijkerk 1947, 5.

[12] J. Koopmans, Laatste Postille, 9, 10. Over het nazireeërschap (nl. van Johannes – Jan! – de Doper) handelt meteen de eerste preekschets, Laatste Postille, 11-14 (Lucas 1:13-17).

[13] ‘Waar het op aankomt’; In de Waagschaal IV(1948/49)37; opgenomen in dr. K.H. Miskotte, In de Waagschaal. Een keur uit de artikelen van Dr. K.H. Miskotte uit de eerste vijf jaargangen van In de Waagschaal. Verzameld Werk deel I, Kampen 1982, 286-291. De gegeven citaten aldaar op 286.

[14] Vgl. J. Koopmans, Laatste Postille, 10. Naast de eenvoud staan dan onmiddellijk ook ‘waarheid’ en ‘waarachtigheid’.

[15] Zie ook nog J. Koopmans, Laatste Postille, 8: ‘de liefde voor dit werk en de genegenheid voor deze man’ (hebben mij verleid tot loftuitingen op de auteur, die ik eigenlijk niet wilde).

[16] Miskotte zou niet meer reageren; vgl. het dossier in Chris Doude van Troostwijk, Jurjen Beumer, Derk Stegeman (red.), ‘Wij willen het heidendom eren.’ Miskotte en de ‘nieuwe tijd’, Baarn 1994, 242-251.

[17] O. Noordmans ‘Het kerkelijk dogma’, in: Dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel e.a., De openbaring der verborgenheid, Baarn z.j. (1934), 115; vgl. O. Noordmans, Verzamelde Werken deel II. Dogmatische peilingen. Rondom Schrift en Belijdenis, Kampen 1979, 183.

[18] Op zijn beurt had Koopmans Miskotte op 5 september 1935 gefeliciteerd met de aan hem op grond van zijn  dissertatie verleende Mallinckrodt-prijs, zie K.H. Miskotte, Verzameld Werk 5-B, Uit de dagboeken 1935-1937, Kampen 2001, 52.

[19] De uiteindelijke tekst zou nog iets anders luiden, zie Dr. L. de Jong, De Bezetting I, Amsterdam 1961, 131 (foto’s van Bijna te laat! en van J. Koopmans) en 132 (de uiteindelijk uitgesproken tekst van Miskotte).

[20] J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, Eltheto 89 (1934-35), 236-249; de passage over Miskotte op 244-246.

[21] J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 244: ‘hier is de dialectische theologie het meest verwerkt, en wordt zij vruchtbaar voor de toekomst.’ Zie ook in de voetnoot op 245: ‘in het verschil tussen deze beide schrijvers (nl. Noordmans en Miskotte) ligt m.i. het belang van het boek.’

[22] Brief van J. Koopmans aan O. Noordmans, 18 december 1934, in: O. Noordmans, Verzamelde Werken IXA, 493-496 (brief nr. 479). In hoofdzaak vraagt Koopmans hier aan zijn leermeester om bevestiging van zijn kritiek op Miskottes visie (‘waarop ik graag uw “imprimatur” zou ontvangen’, p. 494), en slechts om een kleinere verduidelijking waar het Noordmans zelf betreft.

[23] Met het voorbehoud: ‘Dr. Miskotte heeft een manier van werken zóó omvattend en indringend, zóó naar alle zijden verantwoord, dat daarbij vrijwel iedereen een leek wordt.’ (J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 245) Maar ook Miskottes werk gebeurt voor de gemeente, en in dat besef kan het maken van een enkel bezwaar niet achterwege blijven.

[24] In de brief aan Noordmans (in: O. Noordmans, Verzamelde Werken deel IXA, 494) heet het nog: ‘ik kan dr. Miskotte niet toestemmen, dat mijn zienswijze “romantisch” zou zijn.’ In de recensie gunt hij Miskotte op dit punt zijn gelijk (J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 245): ‘voor het gezichtspunt van dr. Miskotte valt ook wel wat te zeggen: het houdt ons in de historie de romantiek van het lijf.’ Deze erkenning valt moeilijk geheel ernstig te nemen, als Koopmans meent wat hij Noordmans schreef: ‘met het begrip der historie zitten we al midden in de eigenlijk-gezegd theologische problemen.’ (J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 245)

[25] Het valt niet uit te sluiten, dat Miskotte in zijn brief aan Koopmans hierover een opmerking heeft gemaakt en dat dit Koopmans tot nadere bezinning heeft aangezet. De term ‘negatief-apologetisch’ uit de brief aan Noordmans keert in de recensie zelf niet terug. Wel wordt verwezen naar een voetnoot (K.H. Miskotte, ‘Opmerkingen over theologische exegese’, in: dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel e.a., De openbaring, der verborgenheid, 86), waaruit blijkt ‘dat ook Miskotte zich niet wil binden aan een “philosophie van de paradox”.’

[26] Overigens erkent ook Miskotte wel, dat elke ‘Wesensschau’ toch zelf nimmer geheel ‘voraussetzungslos’ zal zijn, en dus theologische beslissingen heimelijk veronderstelt. Dat is echter nog iets anders dan het expliciet uitgaan van deze veronderstellingen.

[27] K.H. Miskotte, ‘Opmerkingen over theologische exegese’, 79v; J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 246 boven.

[28] Op díe wijze hoeft de Bijbelse Theologie dan ook niet meer, zoals Koopmans vreest, buiten de theologie te vallen. Vgl. F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie 1, 1. Schriftl-lezing, Kampen 1980, Hoofdstuk I: ‘Omschrijving van het begrip “Bijbelse Theologie”.’ In zekere zin geeft Koopmans met zijn herinnering aan Barths verlangen, ‘dat de prolegomena zèlf dogmatiek zullen zijn’ (‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 246v) al een suggestie, die ook zou kunnen worden uitgewerkt in deze richting, dat wat bij Miskotte nog een vooropgestelde fenomenologie vormt tot zelfstandige theologische discipline wordt ontwikkeld.

[29] J. Koopmans, ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 246 boven.

[30] J. Koopmans, Brief 479 aan Noordmans (in: O. Noordmans, Verzamelde Werken deel IXA, 494).

[31] Het is niet toevallig dat Breukelman voortdurend overhoop lag met het begrip historia bij Augustinus.

[32] O. Noordmans, ‘Het kerkelijk dogma’, in: De Openbaring der verborgenheid, 101-124 (speciaal 52-55), nu in: O. Noordmans, Verzamelde Werken deel II. Dogmatische peilingen. Rondom Schrift en Belijdenis, Kampen 1979, 170-195 (spec. 189-191).

[33] Miskotte in De Openbaring der verborgenheid, 86; in zijn latere bewerking van zijn bijdrage tot het eerste hoofdstuk van zijn hermeneutiek-homiletiek Om het levende Woord, ’s-Gravenhage 1948, 75-79, vult hij deze opmerking aan met een passage, waarin hij zijn nadruk op deze dabar nadrukkelijk presenteert als een correctie van de klassieke leer van het testimonium Spiritus Sancti internum. Daar heet het ook (en het klinkt als een reactie op de ‘ene zijde’ van Koopmans’ eerste kritiekpunt): ‘wij hebben geen toegang tot de heilige historie via de Schrift, de heilige historie is in de Schrift ingegaan en vervat, zij is nergens present voor ons dan in het Woord’.

[34] K.H. Miskotte, Om het levende Woord, 67.

[35] J. Muis heeft betoogd dat Miskotte hier een aan Noordmans verwante vraag aan Barth kent, maar deze anders beantwoordt. Zie zijn Openbaring en interpretatie. Het verstaan van de Heilige Schrift volgens K. Barth en K.H. Miskotte, ’s-Gravenhage 1989, 491.

[36] J. Koopmans,  ‘Naar aanleiding van De Openbaring der verborgenheid’, 247 voetnoot: voor de verhouding van theologie en (in dit geval: bijbel-) wetenschap zou Augustinus’ De doctrina christiana al ongeveer de weg wijzen, en de tegenstelling nominalisme-realisme zou bij Calvijn al zijn overwonnen. Wordt hier toch niet genegeerd hoe ingrijpend de (historische) kritiek der modernen ons een ongebroken voortzetting van de posities van patres en reformatoren onmogelijk maakt en ons daarom aanleiding geeft tot een nieuw Schriftverstaan?

[37] H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk – overigens een pretentieuze titel, waartegen K.H. Kroon ooit tegen mij uitsprak, er grote bezwaren tegen te hebben –, ’s-Gravenhage 1946, II, 227.

[38] K.H. Kroon in zijn ‘Inleiding’ tot J. Koopmans, Onder het Woord. Verzamelde opstellen bijeengebracht en ingeleid door K.H. Kroon, Amsterdam 1949, XII-XIII. Ook Miskotte zelf gaat daar trouwens vanuit (VW 1, 287). Hebe Kohlbrugge herinnert zich bovendien, dat Koopmans de stellingen in zijn eigen handschrift bij haar kwam brengen als een tekst van zichzelf (gesprek 10.01.07).

[39] Willem van der Meiden, Om de kracht van het weerwoord. De aanhoudende actualiteit van K.H. Miskotte (1894-1976), Gorinchem 2006, (43-)45. Overigens verwart Van der Meiden deze tekst met de zogenaamde ‘Doornse thesen’ uit 1943 (‘Wij geloven en belijden’), samengesteld op initiatief van de werkgroep ‘Kerk en gemeenteopbouw’ o.l.v. H. Kraemer en becommentarieerd door H. Berkhof (Documenten der Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1955, ’s-Gravenhage z.j., 470-496). Volgens H.C. Touw was het ontwerp van deze Doornse thesen afkomstig van Miskotte (‘Prof. Dr. K.H.Miskotte. Zijn weg in Woord en wereld’,40v). Zij waren echter niet bestemd voor de verwerping van het Nationaal-Socialisme maar voor het gesprek tussen de kerkelijke richtingen. Een verwerping van het antisemitisme komt er niet in voor.

[40] Tekst van dit ‘concept-getuigenis’, ook ‘Amersfoortse thesen’ genoemd, o.a. in J. Koopmans, Onder het Woord, 195-201 en bij Dr. G.W. Marchal, Jan Koopmans. Dienaar tot de oogst, ’s-Gravenhage 1985, 333-340; over het ontstaan en de grotendeels mislukte pogingen tot adhesie zie Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941, Utrecht / Antwerpen 1973, 158-161. In de eindnoten op 360v verwijst Van Roon ook naar de correspondentie van Koopmans met Barth in de jaren 1939 en 1940, zoals te vinden in het Karl Barth-archief. Daaruit blijkt, dat Barth de stellingen hartelijk ondersteunde (en een eventuele ondertekening geheel liet afhangen van de tactische inschatting van de werking daarvan onder de Nederlandse opstellers).

[41] J. Koopmans, Wat zegt de Bijbel?, Amsterdam 1941, 53-65. De problemen die een dergelijke tekst voor ons nu oproepen zijn vergelijkbaar met die van de parafrase van Romeinen 9-11 in paragraaf 34, ‘Die Erwählung der Gemeinde’, uit Barths Kirchliche Dogmatik II/2 uit dezelfde tijd.

[42] Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, band 5, ’s Gravenhage 1974, 703-705 resp. band 14, ’s Gravenhage 1991, 254; de discussie van de begeleidingscommissie vond plaats in 1973; het komt mij voor dat De Jong van mening was dat zij iets te hard oordeelde: het leek hem buiten kijf dat de opstellers het heil van de Joden op het oog hadden, alleen: wat moest een Jood ervan denken, dat zij het heil aldus definieerden? Ook J.F.L. Bastiaanse, De Jodenzending deel I, 459, laakt de formulering.

[43] H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk II, 150-151 (opgesteld door Koopmans); vgl. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, band 7, ’s Gravenhage 1976, 288-289.

[44] Eerlijkheidshalve moet ik daaraan toevoegen, dat ik bij Koopmans ook wel een zin kan tegenkomen die mij in verwarring brengt. Zo staat er aan het slot van het genoemde hoofdstukje van Wat zegt de Bijbel? (64v): ‘Met het oog op de practijk van het christelijk handelen wil dit niet zeggen, dat een overheid nooit het recht zou hebben een ongewenschten, al te grooten Joodschen invloed in de samenleving wat te beperken. Daarover spreekt de Bijbel zich niet uit…’. Ook Hebe Kohlbrugge (gesprek 10.01.07) wist geen verklaring voor dit moment van zwakte. Anders dan bij de zaak van het belijden kun je hier wel degelijk de vraag stellen: waarom dit principieel verschaffen van politieke ruimte nu juist in de zomer van ’41 uitgesproken? Zie ook de concluderende paragraaf van de bijdrage van G.C. den Hertog, elders in deze bundel.

[45] In dit vermoeden ben ik gesterkt na mijn gesprek met dr. Mans Miskotte (13.01.07).

[46] Brieven Heiko Miskotte aan Jan Koopmans, 22 januari, 24 januari en 10 februari 1943. De brief van 24 januari is te vinden in Mans Miskotte, Dieuwke Parlevliet, Paul Pettinga en Adri Sevenster (red.), K.H. Miskotte. Een keuze uit zijn dagboeken en andere teksten, Baarn 1994, 59-63.

[47] In zijn inleiding op de Laatste Postille, 8, spreekt Miskotte zijn spijt uit, Koopmans niet vaker gehoord te hebben. Des te verheugder was hij dat zijn dochter Noortje (samen met haar vriendin Beb Veltman) elke zondag vanuit Zuid naar de Noorderkerk trok om hem te horen (mededeling Mans Miskotte 13.01.07).

[48] ‘Ja, het is me een greep, die je daar doet uit je grote kennis, als je de genera van Augustinus’ homiletische theorie zoo klaar toepast’ (brief 24.01.43). Koopmans had de hermeneutiek-homiletiek van Augustinus, De doctrina christiana, uitvoerig bestudeerd en in 1935 ook een kort artikel in Vox Theologica gewijd aan de juiste vertaling van de titel ervan (zie Onder het Woord, 109-117; zijn voorstel: ‘over de christelijke prediking’!). Verder hield hij een nauwkeurig bijgehouden kaartsysteem bij, zodat hij altijd (soms heel ongebruikelijke) citaten van patres en reformatoren bij de hand had.

[49] Brief 22.01.43.

[50] Meerdere malen heet het: ‘ik sprak er nooit met iemand over, behalve met Henny Touw’ (al blijken sommige punten, die hij als kritiek ervoer, hem ook door Henk van Randwijk te zijn voorgehouden). Verder doen deze brieven sterk denken aan vele ontboezemingen in de inmiddels gepubliceerde dagboeken: hij sprak er dus ook over met… zichzelf.

[51] Brief 24.01.43, slot. De term ‘geestelijk episcopaat’ is klaarblijkelijk geopperd door Koopmans. Het is echter niet duidelijk, of deze daarmee ook op zichzelf doelde als opzichter.

[52] Brief 22.01.43. De naam van Noordmans staat in het origineel. Reeds in de Eltheto-recensie sprak door de mond van Koopmans Noordmans tot hem, en sinds zij collega’s in Amsterdam waren kwam deze stem alleen maar dichterbij.

[53] Brief 10.02.43: ‘Toen we werkten aan je beroep hier in A’dam, heb ik hard meegedaan, niet alleen in een soort opgewonden verbazing, dat je elders maar geen beroep kreeg, maar ook in de stellige verwachting, dat jij mij van deze dreigende eischen der toekomst voor een groot deel zou ontlasten. Ik heb overal furore voor je gemaakt en uitgebazuind the coming man, voor Amsterdam, en voor de academie en dat meen ik nog – want ik ben in het minst niet in je teleurgesteld. Je hebt de rijpheid, die mij ontgaan moest, je hebt de wetenschappelijke akribie, je hebt de gerichtheid op de Schrift (zonder zijwaartse blikken [sic! rrb] naar de existentie en haar eigenstandige macht en gloed, verschrikking en doodsvrede), je bent de man, die het leeraarsambt op de kansel weer hebt ingevoerd (…) – kortom, dat ik met jou spreek over deze dingen, is o.a. omdat iemand afschuift op mij, terwijl ik al meende afgeschoven te hebben op hem.’ Wie zal zeggen in hoeverre Miskotte zijn eigen Leidse hoogleraarschap later heeft overschaduwd heeft gezien door deze overtuiging, dat eigenlijk een ander, déze ander deze taak had moeten vervullen? Zie ook (een verwijzing die ik te danken heb aan drs. C.C. den Hertog) een van de laatste alinea’s van de inaugurale oratie ‘De praktische zin van de eenvoud Gods’ waar het, althans in de separate uitgave (Amsterdam 1945, 34), heet: ‘Dat een aantal vrienden dit uur gewichtig genoeg gevonden heeft om zich de moeite van een reis naar Leiden te getroosten, doet mij bijzonder goed. Eén mis ik er, die wellicht, ware hij gespaard gebleven, hier, volkomen verdiend, op mijn plaats zou hebben gestaan, ik bedoel Dr. Jan Koopmans, in mijn oog, naar zijn aanleg een toonbeeld van wat heden ten dage een modern dogmaticus moet zijn.’ (In de latere afdruk in Geloof en Kennis. Theologische voordrachten, Haarlem 1966, 7-28 en Theologische opstellen, Verzameld Werk deel 9, Kampen 1990, 295-317 zijn de ‘toespraken’ aan het eind van de rede niet opgenomen).

[54] Voor beiden is die bediening ‘een sacramenteel feest, een eucharistisch gebeuren’ (aanhef brief 24.01.43).

[55] Dit is niet de plaats, Miskottes opvatting dat voor een theologische oordeel de muziek boven de beeldende kunst dient te gaan te evalueren. Men leze verder zelf, hoe dramatisch Miskotte zijn probleem schildert: ‘Wanneer ik de natuurlijke theologie verwerp is dat niet het minst uit intellectuele rechtschapenheid, eenvoudig omdat ik zie, dat het schriftuurlijk een onmogelijk geval is, maar ’t gaat dwars tegen mijn levensgevoel in. In de grond twijfel ik steeds weer aan datgene, dat van Godswege de groote verzadiging van de schoonheid komt storen. Ik lees tienmaal liever Rilke dan Barth, honderdmaal liever Leopold dan Kuyper, niet om te “genieten” (…), maar om te kennen, om gemeenschap te vinden…’ en zo verder.

[56] Brief 24.01.43. Het gaat niet om het middelste van een drietal antwoorden op de vraag ‘hoe is het zo gekomen?’ (dat ik maar een charlatan op de kansel ben). Antwoord 1 luidt: ik heb te weinig theologie gestudeerd toen dat had gemoeten [is dit mede een reactie op Koopmans’ vermaning in de brief van 5 juni 1935 inzake Miskottes moeite met een volhardende Calvijnstudie? rrb] en antwoord 3: ik heb me door pastorale verantwoordelijkheden teveel laten afleiden.

[57] ‘en dat “philantropische’… (vgl. punt 3 van de vorige noot).

[58] Wat Miskotte in de derde brief nu weer ver van zich werpt: ‘intuïtie’ heeft voor hem een fascistische connotatie.

[59] J. Koopmans, Laatste Postille,5; het verzoek kwam overigens in het bijzonder ook van Koopmans’ weduwe, ‘Chrisje’ (mededeling Mans Miskotte 13.01.07).

[60] Sc. In het bijzonder het overlijden van Miskotte’s vrouw en zijn dochter Alma in 1946, maar eerder ook al een persoonlijke ontregeling waarmee het einde van de oorlog gepaard ging (mededeling Mans Miskotte 13.01.07).

[61] J. Koopmans, Laatste Postille, 6: ‘het was moeilijk een keuze te doen, die tegelijk het beste zou bevatten èn, naar den aard van een postille, de stof van een jaarkring volledig en gevarieerd zou bieden. Na veel wikken en wegen, passen en meten, zijn we tot deze keuze en deze ordening gekomen.’

[62] J. Koopmans, Laatste Postille, 5-10. Voor een herdenkingsartikel, tien jaar na Koopmans’ overlijden, bewerkte Miskotte deze inleiding (d.w.z. kortte haar in, zij het niet zonder enkele oneffenheden) en drukte haar nogmaals af: zie ‘Dr. Jan Koopmans. † 24 maart 1945’, in: In de Waagschaal 10 (1954-55) nr. 29, 777-778.

[63] J. Koopmans, Laatste Postille, 6-7. Over het artikel in ‘De Storm’ van 14.11.41 (in reactie op Wat zegt de Bijbel? – over Israël!) zie H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk I, 301-302.

[64] ‘Koopmans heeft door zijn Postillen een voorbeeld gegeven; hij heeft dit ook nadrukkelijk zoo bedoeld. Hij maakte zich bezorgd over de prediking in een kerk, in welker eredienst de prediking principiëel en feitelijk het centrum was. Honderden hebben de leiding en den zegen van dit stille werk ervaren; men kan zeggen, dat deze kleine boeken meer tot de hervorming van den preek in ons land hebben bijgedragen dan de colleges homiletiek van verschillende hoogleeraren tezamen’ (K.H. Miskotte, ‘Ter inleiding’, in: J. Koopmans, Laatste Postille, 7).

[65] K.H. Miskotte, ‘Ter inleiding’, 7; vgl. ook 8: ‘wij willen hier geen poging ondernemen, een waardige karakteristiek te geven, waarin b.v. de lichte verschuivingen, die door de dialectische theologie in de gangbare orthodoxie zijn aangebracht, in deze schetsen zouden worden aangewezen.’

[66] K.H. Miskotte, ‘Ter inleiding’, 7.

[67] Zie de schets voor de eerste lijdenszondag, Johannes 11:49-52 in: J. Koopmans, Laatste Postille, 69-72: ‘De Heilige Schrift (…) kent en gebruikt twee woorden voor “volk”, oorspronkelijk promiscue, later gespecialiseerd. Maar Kajafas werpt ze weer dooreen: gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor den laos, opdat niet het geheele ethnos verloren ga! Kajafas kent het verschil niet meer tussen laos en ethnos – ze vallen voor hem samen. Het ras, zijn ras natuurlijk, is voor hem hetzelfde als het uitverkoren volk van God; en de grenzen van het Godsvolk zijn met het bloed geschreven. Kajafas wil het “ras” behoeden. Maar in vers 51-52 spreekt ook Johannes van het ethnos, van het ras – en zelfs uitsluitend. Een ras? “Der Begriff der Rasse stammt aus der Viehzucht”… maar goed, een ras zal het zijn. Maar dan zijn er méér! En Johannes haast zich te zeggen: niet alleen voor dàt ras! Er is echter maar één laos, het geroepen, geheiligde, gequalificeerde volk – het volk, waarvoor Jezus in den dood gegaan is, het volk uit àlle volkeren. Maar het volk waarvoor Hij nog in den dood gaan moest – dat is het ras, als men wil. Dat wij laos theou zijn zullendaartoe sterft Jezus. Maar dat wij ethne zijn – daarom en daarvoor sterf Hij. Jezus stierf omdat de Joden zoo Joodsch, de Germanen zo germaansch, de Mongolen zoo mongoolsch zijn. Jezus is gestorven opdat de Joden níet meer Joodsch de Germanen niet meer germaansch en de Mongolen niet meer mongoolsch zullen zijn’ (: J. Koopmans, Laatste Postille, 71).

[68] Nog een voorbeeld: het woord dag: ‘wij bidden om goede dagen, zooals die zes waarin de wereld werd geschapen, zoals die ééne, waarop de Heere Jezus opstond uit het graf’ (J. Koopmans, Laatste Postille, 140, door Miskotte geciteerd in Ter inleiding’, 9).

[69] J. Koopmans, Laatste Postille, 125 (schets Tweede Pinksterdag over Handelingen 2:16-21)

[70] J. Koopmans, Laatste Postille, 9.

[71] Een andere reden was ‘schuwheid voor de schijn van een “admiration mutuelle”, die in een periodiek als deze zo licht kan optreden’, In de Waagschaal 4 (1948-49) 37; vgl. VW 1(286-291)286. Een verschijnsel, dat allerminst verdwenen is!

[72] Voor deze en de volgende citaten zie K.H. Miskotte, In de Waagschaal. Verzameld Werk 1, 287.

[73] Miskotte zegt hier node de ‘kleine nieuwe catechismus’ van Koopmans’ hand in de bundel te missen. Het gaat daarbij om een zonder auteursnaam uitgegeven korte tekst (Belijdenis-Catechisatie), die de opbouw vertoont van de Geneefse Catechismus van 1542/45: I. Het christelijk geloof (Apostolicum), II. De Wet des Heren, III. Het Gebed des Heren, IV. De sacramenten. Miskotte liet zijn catechisaties in de Jordaan aan de hand van deze tekst plaatsvinden (mededeling Beb Veltman 12.01.07).

[74] K.H. Miskotte, In de Waagschaal. Verzameld Werk 1, 288; het ‘wij’ moet hier bij Miskotte m.i. niet retorisch genomen worden: hij sluit zichzelf in.

[75] K.H. Miskotte, In de Waagschaal. Verzameld Werk 1, 289. Miskotte wil daarom wel van een crisis ‘in’, maar niet van een crisis ‘van’ de theologie spreken; het ‘wij’ moet hier bij Miskotte overigens m.i. niet retorisch genomen worden: hij sluit zichzelf in.

[76] .H. Miskotte, In de Waagschaal. Verzameld Werk 1, 289v.

[77] J. Koopmans, Onder het Woord, (95-108) 96; geciteerd door K.H. Miskotte, In de Waagschaal. Verzameld Werk 1, 290v.

[78] Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie, WRR-verkenningen nr. 13, Amsterdam december 2006.

[79] In de (inmiddels vooralsnog niet als geheel aanvaarde) PKN-nota Pastor in beweging, aangeboden aan de Generale Synode van de PKN van november 2006.

[80] Voor Koopmans was de verhouding van de enkeling (of een groep van enkelingen) ten opzichte van de kerk als geheel en speciaal de kerkleiding de enige echt gemeende van de aan Barth voorgelegde vragen, zo schreef hij naar Bazel. Zie zijn brief van maart 1943 (te vinden in het Karl Barth archief), zoals deze in vertaling en gedeeltelijk is gepubliceerd in In de Waagschaal n.j. 16 (2005) 34, 486-489.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie