Interview De Godsvraag is de hoofdvraag

I

“De Godsvraag is de hoofdvraag”. In gesprek met Rinse Reeling Brouwer’ (Caspar Dullemond), in: PThUnie 13(2019)1, 10-15

Rinse Reeling Brouwer (Den Haag, 1953) studeerde tussen 1971 en 1981 theologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). In 1973 was hij een van de oprichters van Christenen voor het Socialisme. Van 1982 tot 1997 was hij predikant van de Arkgemeente in Amsterdam-Slotervaart. In 1988 promoveerde hij, eveneens aan de UvA, cum laude op Over kerkelijke dogmatiek en marxistische filosofie. Karl Barth vergelijkenderwijs gelezen. In 1997 werd hij universitair docent dogmageschiedenis en symboliek aan de Theologische Universiteit Kampen (ThUK). Bij de oprichting van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) in 2007 werd hij universitair hoofddocent en in 2012 daarnaast bijzonder hoogleraar op de Miskotte/Breukelman-leerstoel voor de theologische hermeneutiek van de Bijbel. Aan de ThUK was hij vanaf 1998 opleidingscoördinator en aan de PThU (tot 2012) directeur onderwijs. Caspar Dullemond is free lance journalist en eindredacteur van PThUnie.    

[lead]

Alle wanden in zijn compacte Amsterdamse appartement staan tot aan het plafond vol met boeken van het serieuze soort: gotisch schrift op leren banden, onmodieuze stofomslagen met Romeinse cijfers. Maar het wijdse uitzicht over het IJ biedt ruimte: schepen die voorbij varen, in de verte het Centraal Station. De plek lijkt verrassend goed bij te passen bij Rinse Reeling Brouwers theologische uitgangspunt. ‘Theologie is zowel geconcentreerd als breed georiënteerd’, vindt hij: ‘Het vak kan niet zonder de dagopening in schrift en gebed, maar evenmin zonder een brede politieke en culturele oriëntatie. En die twee moet je altijd op elkaar betrekken. De kern ziet wijd, zeg ik met Miskotte.’ Ter gelegenheid van zijn aanstaande afscheid blikken we met hem terug op zijn jaren als universitair hoofddocent, directeur onderwijs en bijzonder hoogleraar. Maar we beginnen bij het begin.

Kom je uit een deftige familie?

‘Nou, mijn vader hoorde bij het Friese patriciaat. En die familie was verzwagerd met de adel: mijn grootmoeder was een freule. En de familienaam van mijn moeder is Carrière. Zij hoorde tot een echt Hugenotengeslacht. De Carrières zaten in Den Haag en mijn grootvader had een belangrijke rol in de hervormde gemeente daar. De grootmoeder van mijn vaders kant vond dat prachtig: Haags bloed was altijd goed!’

Niet een echt socialistisch nest dus.

‘Nee. Maar mijn vader brak in de oorlog met zijn familie: hij wilde onderduiken op een van die Friese states, maar niemand wou hem hebben. Ze zagen het probleem niet. Toen is hij in Duitsland tewerkgesteld geweest, waar hij socialist werd. Ook mijn moeder heeft afstand genomen van haar ethisch-hervormde milieu. Ze werden beiden behoorlijk links. De herinnering aan de oorlog speelde in mijn opvoeding een belangrijke rol; in die zin hoor ik echt bij de naoorlogse generatie. De vader van mijn moeder was voor de oorlog ambtenaar bij Buitenlandse Zaken, waar hij de geheime telegrammen uit Berlijn over de naderende Duitse inval opving en doorgaf. Meteen aan het begin van de bezetting werd hij al door de Duitsers gearresteerd. Mijn moeder was toen vijftien jaar oud. En mijn vader had dus als dwangarbeider in Berlijn gezeten. Hij is zijn hele leven bang geweest als er ergens bombardementen waren, bijvoorbeeld in Irak.’

Ben je uit politieke overwegingen theologie gaan studeren?

‘Die theologische belangstelling was er al eerder hoor. In Oosterbeek ging ik als klein jongetje bij de buren langs om kinderbijbels te verzamelen. Ik vond het heerlijk om ze met elkaar te vergelijken. Iets van die historisch-kritische Bijbelwetenschapper zat er al in toen… Maar inderdaad, het besef van sociale rechtvaardigheid speelde een belangrijke rol bij mijn theologiekeuze. Ik had op de televisie een interview gezien met Ernst Bloch. Dat zo’n marxistische filosoof vond dat je religie nodig had om werkelijk te begrijpen waar het bij sociale rechtvaardigheid om gaat… Dat vond ik spannend. De trend was de andere kant op: het was de tijd van de God is dood-theologie. Bij de Nederlandse Christen-Studentenvereniging kwam ik in aanraking met oudere theologiestudenten die juist bezig waren de theologie te verlaten. Zij snapten niet wat ik daar nog zocht: het was de tijd om weg te lopen. Maar ik had – toen al – het gevoel dat de redding van de wereld van de Godsvraag afhing. In het eerste jaar van mijn studie leerde ik het werk van Friedrich-Wilhelm Marquardt kennen, die uit Barths dogmatiek de these naar voren haalde dat het bestaan van God niet alleen een nieuw licht op alles werpt, maar ook alles verandert. Dat is een verwijzing naar Marx, zegt Marquardt: het gaat uiteindelijk niet alleen om interpretatie, maar verandering. En die werkelijkheid is gegeven met de werkelijkheid van God.’

Barth zelf had afstand genomen van zijn vroegere linkse opvattingen. Was jouw promotiestudie, over verbindingen tussen Barths dogmatiek en marxistische filosofie, een poging om Barth te behouden?

‘Nee, het was een poging om de dialoog tussen Oost en West te bevorderen. In die zin was het echt een jaren tachtig-boek. We zaten nog diep in de Koude Oorlog. Mijn boek was een bijdrage aan de christen-marxistische dialoog, een poging om iets te vinden wat de tegenstelling tussen Oost en West zou overstijgen. Ik wilde niet dat het Oostblok de koude oorlog won, maar ik wilde ook niet dat het Westen won. Ik wilde dat we aan die tegenstelling voorbij zouden kunnen komen. Maar dat gebeurde niet. Iemand was al bezig mijn proefschrift in het Engels te vertalen, toen de Muur viel en het thema opeens achterhaald was. Dat was een hele dramatische tijd. Het was niet leuk om mee te maken wat er over mijn vrienden in Oost-Duitsland bekend werd gemaakt, ook door henzelf, over hun Stasi-verleden. Het Sovjet-systeem was natuurlijk helemaal dolgedraaid: het ging alleen nog maar om macht. Maar de uitkomst was een kapitalistische alleenheerschappij waar ik onmogelijk blij mee kon wezen. De slachtoffers van dát systeem zoeken nu wanhopig waar ze nog steun kunnen krijgen. In de voormalige DDR voelen veel burgers zich belazerd en in de steek gelaten. Het ene Duitsland is helemaal opgezogen in het andere. Het oostelijke deel heeft nooit de kans gekregen om zelf kritisch naar het verleden te kijken: er kwamen westerse commissies om de universiteiten te zuiveren. Dat heeft ressentiment gekweekt.’

Wat heeft de val van de Muur met je theologie gedaan?

‘Het werd moeilijker voor mij om theologie met maatschappelijke vragen te verbinden. Ik ben in die periode minder een publiek theoloog geworden dan ik in de jaren zeventig en tachtig was. Het idee was: waar je je ook over uit, je wordt altijd aan die koude oorlog-tijd herinnerd. Het thema kleeft aan mij. Ik denk dat mijn theologie theologischer is geworden, meer in zichzelf teruggetrokken. De Godsvraag is de hoofdvraag. Alle vragen over gerechtigheid zijn kwesties van, wat Barth noemt, gelijkenissen. Het zijn weerspiegelingen van de daad Gods. Maar ze vallen daar niet mee samen. Dat heeft mij de Wende, de val van de muur doen overleven. Ik ben theologisch niet afhankelijk van een weerspiegeling – zonder overigens iets af te doen aan de ernst van zo’n weerspiegeling.’

Wat betekent dat in de praktijk? 

‘Dat betekent dat we de Bijbel moeten lezen. Theologische concentratie betekent: terug tot de Schriften. Ik heb veel gehad aan een vondst van Niels den Hertog in zijn promotiestudie over Jan Koopmans. Deze leerling van Noordmans en collega van Miskotte, schreef in 1942: “Wij hebben al bijna geen kerk meer, dan in de vorm waarin ze in de Bijbel staat. En wat we meer hebben, zullen we wellicht nog moeten loslaten. Het is een groot ding dan geleerd te hebben in de Bijbel te lezen.” Dat vind ik prachtig. Dus alle problemen over kerkverlating en de vergrijzing in de gemeenten… Het is allemaal waar, we zijn al bijna geen kerk meer, maar we hebben de Bijbel!’

In de jaren negentig werd je minder een publieke theoloog, zei je hiervoor, maar je ging in 1997 wel van de gemeente naar de academie. Hoe beviel die overgang?

‘Goed. Ik kwam meteen in een goed functionerende onderzoeksgroep terecht, bij Gerrit Neven. Hij besefte heel goed de eisen van die tijd: niet wetenschappelijk freewheelen, maar samenwerken met anderen en jezelf verbinden voor een langere periode. Als hervormde voelde ik me meteen thuis in Kampen. Met de duplex ordo – de volstrekte scheiding van geloof en wetenschap – zoals die in Groningen, Leiden en Utrecht werd toegepast, had ik vanuit de UvA niet zoveel. Wij vonden dat de scheiding tussen beroep en academie moest worden doorbroken. We waren echt anti-dualistisch. Er moest een verband bestaan tussen je geloof en je werk in deze wereld. En tussen je geloof en de wetenschap. Vanuit mijn eigen biografie sprak Kampen als plek om te werken me dan ook zeer aan. Wel was ik blij toen we in 2004 de kerkvereniging kregen. Ik had in mijn beginjaren in Kampen een beetje een gevoel van… leegte. De studenten die ik aantrof, waren kinderen van de Kuitert-generatie. Ze hadden van hun ouders te horen gekregen: je hoeft het allemaal niet meer te geloven. Met als gevolg dat ze niet meer wisten wat ze nog kónden geloven.’

Maar ze gingen wel theologie studeren.

‘Ja precies! Heel interessant natuurlijk. En er zaten echt hele leuke mensen bij hoor! Maar er leek iets te ontbreken om op verder te bouwen. Daarna kwam er een hervormde instroom op gang, ook van mensen die later Hersteld Hervormd zijn geworden. Dat was een hele gemengde groep en dat leverde grote problemen op met de diversiteit in de predikantsmaster. Hoe hou je ultravrijzinnig en ultrabevindelijk bij elkaar? Dat vond ik fantastisch! Dat heb ik veel liever dan dat iedereen het met elkaar eens is. Ik vind dat je je aan elkaar moet scherpen. Dat houdt ook verband met mijn opstelling in de Koude Oorlog: breng de extremen bij elkaar. Laat het maar knetteren. Leer aan elkaar. En leer ook waar de grenzen liggen; wat je vooral niet moet zeggen.’

Hoe ervaar je de huidige studentenpopulatie?

‘Die kwestie van diversiteit speelt natuurlijk nog steeds. Ik heb het gevoel dat Miskotte daar echt een rol in kan spelen. Op de een of andere manier slaat hij tonen aan die nog steeds herkend worden. Aan de ene kant kan hij heel dicht bij de God is dood-theologie staan, waardoor hij voor vrijzinnigen herkenbaar is, maar hij weet ook echt wat bevinding is, zodat hij ook voor de vrome jongens en meisjes iets brengt. Daar ben ik wel door geholpen. Maar er is een ander punt dat mij meer zorgen baart. Ik ben heel sterk opgevoed, deels door Breukelman, met het klassieke idee dat de theologie ontspringt aan de taal: je hebt te maken met talige expressie. Luther en Rosenzweig menen zelfs dat de grammatica de basis voor de theologie is. Dat vinden mijn Lutherse collega’s Markus Mattias en Hans-Martin Kirn ook heel sterk. Dat is iets dat we delen. Het gaat niet alleen om sources in de zin van: ik heb ergens een bron waaruit ik put. Nee: het gaat ook om de echte systematiek, om het denken. Het denken ontspringt aan de tekst. De tekst brengt je op gedachten en vraagt om andere doordenking: wat is hier nu eigenlijk gezegd? Dat is voor mij in hoge mate theologiebeoefening. Dat kun je op college heel mooi oefenen. Alleen is er momenteel sprake van een enorme shift naar de sociale wetenschappen en met name de antropologie. In de religiewetenschappen zijn teksten allang niet meer de basis. Daar vinden ze dat achterhaald. Er was een tijd dat je islam kon leren kennen door de Koran te bestuderen, maar nu gaat het om sociale processen. Er wordt sowieso minder gelezen. Praktisch theologen, maar ook systematici, zoeken steeds meer het gesprek met de antropologie, wat ik me in de huidige academische situatie heel goed kan voorstellen! Maar daarmee voel ik mezelf in toenemende mate een atavisme. Je komt bij de studenten aan met de methodiek van de tekstuitgave, waar ze op de middelbare school steeds minder in geschoold zijn. Ook op het gymnasium gaat het ook meer om antieke cultuur dan om oude talen. Ik heb er niks op tegen, maar zo zit ik zelf niet in elkaar en kan ik ook geen theologie bedrijven.’

Kun je studenten van 18, 19, 20 nog uitleggen hoe jouw methode werkt?

‘Het ene jaar lukt dat beter dan het andere. Sommige studenten stellen de vraag: wat moet ik nog met grondteksten? Dat kun je toch allemaal op internet vinden?’

Jouw leerstoel is genoemd naar twee ooit beroemde theologen: Miskotte en Breukelman. Hoe staat het met hun erfenis?

‘Miskotte is nog altijd een redelijk bekende naam, ook buiten de theologie. Ieder jaar heb ik twaalf, dertien studenten bij deze colleges. En in het postacademisch onderwijs heb ik denk in totaal zo’n honderd predikanten gehad. Die belangstelling wordt niet minder.’

Maar zegt de naam Breukelman mensen nog iets?

‘Veel minder. Hij is een beetje… op. Een paar jaar geleden hebben we zijn honderdste geboortedag gevierd, maar het viel niet mee om nog mensen te vinden die een bijdrage aan de bijbehorende brochure wilden leveren. Ik vind het erg leuk om Breukelman te behandelen met bachelorstudenten, maar ik moet ze echt met de teksten helpen. Al dat Latijn en dat Hebreeuws, al die toespelingen die hij overhoop haalt… Dat was voor onze generatie al lastig, maar voor studenten van nu is het vrijwel onmogelijk. Het was bij Breukelman ook deels de persoonlijkheid, de presentatie. Die zijn niet meer te reproduceren: je moest er bij zijn. In mijn boek Grondvormen heb ik op mijn manier zijn inzichten beschreven. Zijn werk blijft heel nuttig voor specialisten, maar er zijn nog maar weinig mensen die het nog tot zich kunnen nemen.’

Op de universiteit ben je vanaf het begin intensief bij de organisatie van het onderwijs betrokken geweest, eerst als opleidingscoördinator en later als directeur onderwijs. Heeft dat je niet afgeleid van de inhoud van de theologie?

‘Niet echt. De inrichting van het onderwijs is óók een theologische opgave, waarvoor je een theologische visie moet hebben. Inhoudelijk is het interessant genoeg. Ik hou ook van puzzelen, van diplomatie, van onderhandelen, van mensen een beetje onder pressie zetten. Maar het gaat er vooral om wat je van die opleidingen denkt. Ik heb zeker het gevoel dat ik ook op dat punt wat voor de universiteit heb kunnen betekenen. Het waren tropenjaren hoor, zeker tijdens de verhuizing: een paar jaar lang moesten we onderwijs geven op vijf locaties! En aansluitend kwam de onderwijsvisitatie, terwijl de organisatie nog volop in transitie was. Dat dat goed is gegaan, vind ik nog altijd een prestatie.’

Maar de kern is het niet.

‘Als opleidingscoördinator en directeur onderwijs heb ik altijd braaf de eisen van de wet en de regelgeving gevolgd. Natuurlijk doe je wat de NVAO wil, natuurlijk volg je al die instructies van de visitatiecommissie, maar er is wel een grens. Het lijkt nu totaal door te slaan, net als in de zorg. Het controlesysteem is absurd. Als ik een cursus geef ben ik een paar dagen bezig met het opstellen van een toetsdossier. Voor het wetenschappelijk jaarverslag moest ik 35 kantjes aan vragen beantwoorden. Je bent een groot deel van de tijd bezig met windowdressing: je vertelt niet het verhaal van wát je doet, maar waarom het de moeite waard is wat je doet…’

Wat betekent dat voor de theologie?

‘Je moet je door de externe eisen niet zo laten dicteren dat je daar helemaal naar gaat staan. Je mag ook wel wat zelfbewustzijn hebben. In Kampen had je in de jaren zeventig een groep die zich principieel verzette tegen de staatsbekostiging: de opleiding diende haar eigen broek op te houden. Dat was het oude Afscheidings-sentiment: pas op, vest op Prinsen geen betrouwen! Nu de kerk steeds verder krimpt, komt op enig moment de vraag aan de orde hoelang de overheid de bijbehorende opleidingen nog wil financieren. Ik ben niet principieel tegen de staatsbekostiging, maar ik ben er ook niet principieel voor. Het gaat in de theologie om de theologie. De vorm waarin maakt niet zoveel uit. Misschien komen we in de catacomben terecht, zei Barth bij zijn afscheidscollege in 1962. Maar ook daar kunnen we nog kerkelijke dogmatiek bedrijven.’

Streamers:

‘We zijn al bijna geen kerk meer, maar we hebben de Bijbel!’

‘Het controlesysteem in het onderwijs is absurd: voor het wetenschappelijk jaarverslag moest ik 35 kantjes aan vragen beantwoorden.’

‘Sommige studenten stellen de vraag: wat moet ik nog met grondteksten? Dat kun je toch allemaal op internet vinden?’

‘Misschien komen we in de catacomben terecht. Maar ook daar kunnen we nog altijd kerkelijke dogmatiek bedrijven’

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie