DE INLEIDING TOT DE COMMENTAAR OP HET BOEK GENESIS
INLEIDING
Calvijns introductie (Argumentum) tot de commentaar op het boek Genesis[i] beperkt zich grotendeels tot een inleiding op het eerste hoofdstuk van dat boek, het ‘zesdagenwerk’ van de schepping. Dit punt kan goed dienen als illustratie van het gegeven dat de exegese en de leerstellige theologie bij Calvijn weliswaar onderscheiden worden, maar toch in verband met elkaar staan. Zoals Calvijn het hier in zijn bijbelcommentaar van 1554 voor het eerst helder onder woorden brengt, zo zal hij het vijf jaar later in de definitieve redactie van zijn Institutie uitwerken.
De tekst zet indrukwekkend in. Het is mens-onmogelijk om ‘de geschiedenis (historia) van de schepping van de wereld’ te beschrijven. We waren er immers niet bij. Onze taal is ontoereikend voor een uitputtende na-vertelling. We kennen alleen het resultaat van de goddelijke daad: Zijn werken. Mozes was eropuit om ons door het uiterlijk daarvan met God vertrouwd te maken. In de navolgende periode van de vroegmoderne tijd – een natuuronderzoeker als Newton aan toe – zal die gedachtegang blijven bestaan: het verkennen van alle dingen, van het grootse heelal tot de kleinste insecten, zal de grootsheid van de Godheid bewijzen. Pas in de tijd van Immanuel Kant zal dit vertrouwen aan het wankelen raken.
Onder het tweede hieronder aangebrachte kopje volgt een onderbreking. Calvijn geeft ruimte aan een tegenwerping: als Mozes er niet bij was, bij die goddelijke daad in den beginne, hoe kon hij er dan toch van weten? Antwoord: Mozes is onderricht door een hemelse leermeester, de Heilige Geest. En die heeft er voor gezorgd dat de informatie waarover Adam ongetwijfeld al beschikte, van geslacht op geslacht is overgeleverd, totdat Mozes het allemaal heeft opgeschreven om het voor het nageslacht te bewaren. Ook hier, zoals zojuist in verband met de natuurwetenschap nu ook in verband met de historisch-literaire wetenschap, stellen we vast dat Calvijn er nog veronderstellingen op nahield die in de navolgende eeuwen onder druk zijn komen te staan. Ook een vroom lezer van nu kan in de bijbel de Heilige Geest horen spreken. Maar dat die Heilige Geest zich afhankelijk zou hebben gemaakt van een opvatting over een bepaalde historische gang van zaken (de hof van Eden, de zondeval als een dateerbaar gebeuren) en van een bepaalde overlevering aangaande de auteur van ‘de boeken van Mozes’, dat is door de historisch-kritische arbeid van vele generaties bijbelgeleerden van vraagtekens voorzien.
Onder het derde kopje keert Calvijn terug naar de hoofdlijn van zijn betoog. Mozes wil ons God leren kennen in Zijn werken, maar mensen zoeken ontsnappingswegen om aan die kennis te ontkomen: de een zoekt achter de werken naar Gods wezen (zijn essentia) en de ander onderzoekt wel de natuur, maar vindt daar God niet. Je kunt zeggen: de eerste weg wijst meer terug naar een bepaalde tendens van mystieke speculatie in voorbije eeuwen, de tweede meer vooruit naar de moderniteit. Calvijn wil een weg wijzen tussen beide dwaalwegen door, al bleek de weg die Calvijn wijst – namelijk om door een woord-voor-woord uitleg van de tekst ook zoiets als een religieuze natuurbeschouwing te bieden – op den duur niet gemakkelijk vol te houden.
Onder het vierde kopje gaat het betoog weer in op een tegenwerping: waarom vond de schepping pas zo laat plaats? In het licht van de evolutietheorie zeggen we nu: de wereld is toch veel ouder dan de ruim 5000 jaar van een zogenaamde bijbelse tijdrekening? Maar voor Calvijn – net als voor de hele antieke theologie – ligt er een heel ander probleem, namelijk: waarom heeft God zo lang gewacht totdat Hij met scheppen begon? Calvijns eerste antwoord is theologisch van aard: dit wachten leert ons dat God ons niet nodig had en ons toch heeft willen scheppen. Anders gezegd: ook ons schepsel-zijn is er ‘om niet’. Het volgende antwoord, dat het theologische antwoord als het ware illustreert, is eerder wereldbeschouwelijk van aard. Calvijn neemt het op voor een (enigszins geamendeerd) ptolemeïsch wereldbeeld en stelt: de aarde is een bol in het midden van de kosmos en dus in de ruimte beperkt, waarom zou ze dan ook in de tijd niet begrensd kunnen zijn? Het is voor ons duidelijk dat Calvijn zich met dit laatste argument – zonder te kunnen bevroeden wat hij deed – heeft geschaard in een kamp dat op den duur een rem zou pogen te zetten op het voortschrijdende inzicht in de natuurkennis.
Onder het vijfde kopje stelt Calvijn (met Romeinen 1:20 vlgg. als leidraad – hier wordt Genesis gelezen vanuit de Romeinenbrief!), dat het toch tegenvalt met het menselijke vermogen om God in Zijn werken te onderkennen. We zouden het moeten doen, maar we doen het sinds Adams val niet meer. Daarom is het maar goed dat ons dankzij Mozes de Schrift gegeven is. Deze functioneert als een bril, waardoor we alsnog zien wat we anders niet wilden zien. Kortom: dat van die religieuze wereldbeschouwing klopt wel, maar het werkt pas als onze ogen ‘onder de leiding en het gezag van de Schrift’ worden gestuurd.
Onder het zesde kopje wordt het hele tot hiertoe opgebouwde betoog van een krachtig voorbehoud voorzien. De ‘leerschool van de wereld’ uit het voorgaande blijkt na de val niet te functioneren zonder de ‘leerschool van Christus’. De wijsheid van welke wereldbeschouwing ook loopt stuk op de dwaasheid van het kruis. Alleen via Christus kom je bij de Vader uit. Een onmiddellijke toegang tot de Schepper is ons ontzegd, maar vanuit de kennis van God de Verlosser komt óók de kennis van God de Schepper mee.
Het zevende en laatste gedeelte tenslotte gaat nog in op de 49 hoofdstukken van het boek Genesis die op het scheppingsverhaal volgen. Calvijn leest hier de verhalen van Abraham, Izaäk en Jacob, van Sara, Rebekka en Rachel als voorbeeldverhalen van een leven onder het kruis in het verlangen naar de onsterfelijkheid. Christus is immers de veronderstelling van het Oude Testament, en dus behoren de oudtestamentische gestalten tot zijn kerk, en dus heeft de kerk van het zestiende eeuwse Genève praktisch nut van de geloofsverhalen van de aartsvaders en aartsmoeders.
****
Het eerste boek van Mozes, algemeen Genesis genoemd
Inleiding
[Wat Mozes voor ogen stond toen hij zijn boek met de Schepping van de wereld begon]
Terwijl de onmetelijke wijsheid van God zich in dit bewonderenswaardige gewrocht van hemel en aarde heeft gemanifesteerd, kan de geschiedenis van de schepping van de wereld onmogelijk naar juiste waarde worden geschreven, want de omvang van ons talent is te gering om zo’n groot gebied te bestrijken. Onze taal is bij lange na niet toereikend voor de volledige en grondige bespreking ervan. Maar zoals diegene prijzenswaardig is die zich bescheiden en eerbiedig de beschouwing van Gods werken eigen maakt, ofschoon hij zijn wensen nooit helemaal kan vervullen, zo vertrouw ik erop dat, wanneer ik me erop toeleg anderen naar vermogen bij dergelijke oefeningen te helpen, mijn streven evenzeer door vrome lieden zal worden gewaardeerd als zij door God zal worden aanvaard. Met deze aanhef wens ik me niet alleen te verontschuldigen, maar ook mijn lezers te vermanen om zich ingetogen, leerzaam, plooibaar en nederig op te stellen wanneer ze oprecht samen met mij profijt willen trekken uit de bezinning op Gods werken. Met onze ogen zien we de wereld, met onze voeten betreden we de aarde, met onze handen betasten we de ontelbare verschijningen van Gods werken. We snuiven de zoete en aangename geur van kruiden en bloemen op, en genieten van talloze zegeningen. Maar in de dingen waarvan wij kennis krijgen, ligt die oneindigheid van Gods macht, goedheid en wijsheid waardoor al onze waarnemingen verzwolgen worden. Daarom moeten wij, mensen, tevreden zijn met een bescheiden proeve, ieder naar zijn begripsvermogen. En het past ons om gedurende ons hele leven naar dit doel te streven opdat we, zelfs op zeer hoge leeftijd, geen enkele spijt krijgen van onze vorderingen, ook al hebben we de boeien nauwelijks kunnen afschudden. Dit stond Mozes voor ogen toen hij zijn boek met de schepping van de wereld begon: God als het ware aanschouwelijk voor ons maken door het uiterlijk van Zijn werken.
[Hoe Mozes hiervan kon weten]
Schaamteloze personen tekenen hiertegen echter protest aan en vragen spottend hoe dit toch aan Mozes is geopenbaard. Ze veronderstellen immers dat hij maar wat fantaseerde over onbekende zaken omdat hij geen ooggetuige is geweest van wat hij vertelt, ook nergens uit boeken heeft kunnen leren dat het zo is. Dat beweren ze, maar hun boze opzet is gemakkelijk te weerleggen. Want als ze de geloofwaardigheid van deze geschiedenis om geen andere reden in twijfel trekken dan omdat die pas na zo’n lange tussenpoos wordt verhaald, moeten ze ook de voorspellingen afwijzen die dezelfde Mozes heeft gedaan en die na al die eeuwen zijn uitgekomen. Ik houd staande dat zijn getuigenis over de roeping der volkeren helder en duidelijk is, omdat die ongeveer tweeduizend jaar na zijn dood in vervulling is gegaan.[ii] Als hij door de Geest iets kon voorzien dat in de verre toekomst lag en op dat moment voor de menselijke geest onwaarneembaar was, was hij toch ook in staat te achterhalen of de wereld door God was geschapen? Hij was nota bene door een hemelse leermeester onderricht! Hij openbaarde immers niet zijn eigen voorspellingen, maar de Heilige Geest gebruikte hem voor de verkondiging van wat voor ieder wetenswaardig was. In hun ogen is het ongerijmd dat door hem de tot dan toe ongekende ordening van de schepping uiteindelijk is beschreven en uiteengezet. Maar zij vergissen zich hierin deerlijk, want hij heeft niets te boek gesteld dat nog nooit was vernomen: in een lange reeks van jaren was dit van vader op zoon bij wijze van spreken doorgegeven en door hem voor het eerst geboekstaafd. We denken toch niet dat de mens op aarde is gezet zonder dat hij zijn afkomst en de bron van al zijn genietingen kende? Integendeel, Adam wist dit alles wel degelijk, dat zal geen verstandig mens in twijfel trekken. Maar heeft hij daarna gezwegen? Waren de heilige aartsvaders zo onaardig om de zo noodzakelijke informatie in stilzwijgen te hullen? En liet Noach, daartoe vermaand door het zo befaamde oordeel Gods, het na om die weer aan het nageslacht door te geven? Abraham wordt uitdrukkelijk lof toegezwaaid omdat hij de leermeester van zijn familie was (Gen. 18:19). En we weten dat al ver vóór de tijd van Mozes het hele volk vanouds kennis bezat van het verbond dat God met zijn vaderen was aangegaan. Hij kwam zogezegd niet met iets nieuws aan toen hij zei dat de Israëlieten uit een heilig geslacht waren voortgekomen dat God voor zichzelf had uitverkoren. Nee, hij vertolkte slechts de algemene opvatting die de oudsten zelf van hun voorouders hadden overgenomen en die door hen nooit ofte nimmer was weersproken. Daarom mag het voor ons geen twijfel lijden dat de schepping van de wereld, zoals die hier beschreven wordt, reeds bekend was door de eeuwenoude overlevering van de vaderen. Niets ligt echter meer voor de hand dan dat de mensen de waarheid van God geweld aandoen waardoor die na verloop van lange tijd als het ware ontaardt. En daarom wilde de Heer de geschiedenis in haar zuivere vorm laten vastleggen. Zo heeft Mozes de geloofwaardigheid van de leer die hij op schrift stelde, behouden, omdat die anders door de achteloosheid van de mensen verloren kon gaan.
[Wegen waarlangs mensen aan deze openbaring van God in Zijn werken willen ontsnappen]
Nu keer ik terug naar de bedoeling van Mozes, beter gezegd: naar die van de Heilige Geest die door zijn mond heeft gesproken. God is onzichtbaar en wij kennen Hem alleen door Zijn werken. Daarom omschrijft de apostel[iii] de wereld fraai als ta mè ek phainomenoon blepomena, met andere woorden: dat wat zichtbaar wordt van het onzichtbare (Heb. 11:3). Uit dien hoofde nodigt de Heer ons uit[iv] tot de kennis van Hemzelf en heeft Hij voor ons de schepping van hemel en aarde aanschouwelijk gemaakt en zichzelf daarin enigermate laten kennen. Want ook Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid worden, zoals Sint Paulus zegt, daar getoond (Rom. 1:20) en het woord van David is maar al te waar, namelijk dat de hemelen, ook al hebben ze geen tong, toch welsprekend Gods eer verkondigen en dat onze wonderschone natuurlijke orde stilzwijgend Zijn wonderbaarlijke wijsheid verbreidt (Ps. 19:1). Dit verdient des te meer aandacht omdat maar zeer weinigen de juiste weg om God te kennen bewandelen. De meesten klampen zich echter aan het geschapene vast en bekommeren zich niet om de Schepper zelf. Bijna altijd maken de mensen zich schuldig aan een van deze twee uiterste kwaden: óf ze besteden met voorbijzien van God al hun aandacht aan de natuurbeschouwing óf ze negeren Gods werken en storten zich met een dwaze en al te onbedachtzame nieuwsgierigheid op het onderzoek naar Zijn wezen.[v] In beide gevallen is het verloren moeite. Het getuigt enerzijds van een verkeerde instelling om aanhoudend de geheimen van de natuur te doorvorsen zonder op de Schepper acht te slaan. Het is een blijk van zeer grove ondankbaarheid om van de hele natuur te genieten zonder de schenker van de weldaden te erkennen. Daarom zullen de godsdienstloze wijsgeren die in hun redeneringen tot elke prijs God en elk religieus besef verre van zich houden[vi], ooit de kracht van het door Lucas overgeleverde woord van Sint Paulus beseffen, namelijk dat God zich nooit amartyron (onbetuigd) heeft gelaten (Hand. 14:17). Tot hun schade zullen zij immers ondervinden dat ze doof en ongevoelig zijn geweest voor zulke overduidelijke getuigenissen. En toch getuigt het van laakbare kortzichtigheid om God nergens te zien terwijl hij overal tekenen van Zijn aanwezigheid geeft. Als de spotters nu nog door hun muggenzifterij vrijuit gaan, zullen ze ooit door hun huiveringwekkende ondergang bewijzen dat ze God om geen andere reden loochenen dan omdat ze door hun eigen schuld en kwade opzet verblind waren. Anderzijds, wat betreft degenen die met het hoofd in de wolken naar God in Zijn onverhulde wezen zoeken: op den duur moeten zij wel verstrikt raken in hun talrijke ongegronde verdichtselen. Want zoals gezegd, is God eigenlijk onzichtbaar, maar Hij heeft in zekere zin de gedaante van de wereld aangenomen om zich aan ons geestesoog te laten zien. Wie hem in de grootse luister van zijn ongeëvenaarde hemelse en aardse schoonheid weigert te aanschouwen, ondergaat later in zijn waanzin de gerechte straf voor zijn verstoktheid. Zodra de naam van God ons in de oren klinkt of de gedachte aan Hem te binnen schiet, moet Hij door ons ook met deze schitterende tooi worden omkleed. Kortom, de wereld moet, als we hopen God goed te leren kennen, onze leerschool zijn.[vii]
[‘Waarom is God zo laat op het idee gekomen de wereld te scheppen?’]
Het is hier ook de plaats om de onbeschaamdheid van de mensen aan de kaak te stellen die Mozes bekritiseren omdat in zijn verhaal zo’n korte tijdspanne is verstreken sinds de schepping van de wereld. Ze stellen namelijk de vraag waarom God zo plotseling op de gedachte is gekomen om de wereld te scheppen. Hoe komt het dat Hij zolang in de hemel terneerlag zonder iets uit te voeren?[viii] Hun spotzucht wordt hun spitsvondigheid nog eens noodlottig. In de Historia Tripartita (Driedelige Geschiedenis) staat een antwoord van een vroom man te lezen dat mij altijd goed bekomen is.[ix] Toen een of andere goddeloze hond op die manier God belachelijk wilde maken, wierp hij tegen dat Hij in de tussentijd allerminst werkeloos was geweest, omdat Hij de hel voor de wijsneuzen had ingericht. Met zo’n opmerking snoer je die brutale kerels wel de mond die openlijk de matigheid minachten en verafschuwen. Voorwaar, terwijl ze nu zo onbeschaamd en ongeremd God van luiheid betichten: ooit ondergaan ze tot hun grote schade Zijn oneindige macht om hun een plaats van verdoemenis te bereiden. Wat ons betreft, wij hoeven het niet zo erg vreemd te vinden dat God aan zichzelf genoeg had en daarom pas de voor Hem overbodige wereld heeft geschapen toen het Hem goed docht. Zijn wil moet bovendien het richtsnoer voor alle wijsheid zijn en wij hebben ons alleen daarbij neer te leggen. Terecht zegt de heilige Augustinus dat de Manicheeën God onrecht doen door een oorzaak te eisen die belangrijker is dan Zijn wil.[x] Zijn verstandige raad houdt in dat we niet moeten proberen om de oneindige ruimte van de tijd net zomin als die van plaats te achterhalen. We weten maar al te goed dat de omtrek van de hemel begrensd is en dat de aarde zich in het middelpunt als een bolletje bevindt.[xi] Wie zich opwindt over de late schepping van de wereld, neemt het God ook kwalijk dat Hij geen talloze werelden heeft gemaakt.[xii] Omdat ze het ongerijmd vinden dat vele eeuwen zonder de wereld zijn verstreken, moeten ze wel erkennen dat de geringe ruimte die hemel en aarde innemen vergeleken bij de oneindige, woeste leegheid die er overgebleven is, juist de grote zwakte van hun eigen natuur bewijst. We moeten echter zo bescheiden willen zijn om niet verder te gaan vragen dan waartoe de Heer bij het leiden en besturen van Zijn werken ons uitnodigt. Want de eeuwigheid der tijden en de oneindigheid van Gods glorie vormen een dubbel labyrint voor ons.[xiii]
[Vanwege ons onvermogen om de werken Gods te aanschouwen is de Schrift als bril gegeven]
Naar mijn opvatting is de wereld als het ware een spiegel waarin we God moeten ontwaren, maar dat mag volgens mij niet opgevat worden alsof onze ogen scherp genoeg zien wat de schepping van hemel en aarde voorstelt, of dat de daaruit verworven kennis voldoende is voor ons behoud. Juist omdat de Heer ons door middel van Zijn schepselen bij zich uitnodigt met geen ander doel dan om ons daardoor onvergeeflijk te maken, heeft Hij noodzakelijkerwijs een nieuw geneesmiddel toegepast[xiv], of liever ons ontoereikend begrip een extra houvast gegeven. Onder de leiding en het gezag van de Heilige Schrift[xv] toont Hij ons wat ons anders zou zijn ontgaan, en dat niet alleen, Hij dwingt ons bijna om het te zien, net alsof Hij onze wazige blik met een bril verhelpt. Zoals gezegd, dient Mozes zich op dit punt aan. Immers, als het woordloze onderricht van hemel en aarde voldoende zou zijn, was de leer van Mozes overbodig geweest, maar nu werpt hij zich als spreekbuis op om onze aandacht welbewust te richten op onze plaats in deze schouwburg waardoor we Gods glorie kunnen zien[xvi], niet alleen als ooggetuigen, maar ook in het genot van alle rijkdommen die hier ten toon zijn gesteld, zoals de Heer die voor ons gebruik heeft bestemd en beschikbaar gesteld. Hij betitelt God echter niet uitsluitend als de bouwmeester van de wereld, maar toont ons binnen het hele kader van zijn geschiedwerk ook aan hoe bewonderenswaardig Zijn macht, wijsheid, goedheid en vooral Zijn liefdevolle zorg voor de mensheid zijn. Bovendien herinnert hij ons eraan dat het eeuwige Woord van God de levende en uitdrukkelijke verschijning van Hemzelf is. Zo wordt bereikt wat de apostel ons leert: ‘Alleen door het geloof verstaan we dat de wereld door het Woord Gods tot stand is gebracht’ (Heb. 11:3). Eigenlijk is dit de oorsprong van ons geloof, namelijk dat wij, met de hulp van Mozes tot inzicht gekomen, ons niet meer verliezen in dwaze en nutteloze bespiegelingen, maar de ene en ware God in Zijn onvervalste beeld beschouwen.
[Alleen in de leerschool van Christus begrijpen wij ook de leerschool van de wereld]
Toch kan hiertegen aangevoerd worden dat dit in tegenspraak lijkt met wat Sint Paulus ons heeft geleerd: ‘Omdat de wereld in de wijsheid Gods door haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking de gelovigen te redden’ (1 Kor. 1:21). Daarmee suggereert hij dat het zoeken naar God aan de hand van de zichtbare dingen nutteloos is. Ons rest niets anders dan om rechtstreeks naar Christus te gaan. Niet de bouwstenen van deze wereld, maar het evangelie moet dus het begin vormen dat ons Christus alleen met zijn kruis voor ogen stelt en ons daarop concentreert. Mijn antwoord is dat wijsgerig nadenken over de schepping van de wereld zinloos is, tenzij men, door de prediking van het evangelie gedeemoedigd, geleerd heeft om al zijn verstandelijke wijsheid te onderwerpen aan de dwaasheid van het kruis, zoals Sint Paulus dat noemt (1 Kor. 1:21). Naar mijn mening zullen wij nooit en nergens iets vinden dat ons tot God verheft, totdat Christus ons in zijn eigen leerschool heeft onderricht.[xvii] Dat gebeurt alleen maar als wij, uit de laagste diepte opgerezen, met het voertuig van zijn kruis boven alle hemelen worden opgeheven om daar door ons geloof te bevatten wat het oog nooit heeft waargenomen en het oor nooit heeft vernomen, en wat ons hart en ons verstand ver te boven gaat [Jes. 64:4; 1 Kor. 2:9]. Daar kunnen we niet beschikken over de aarde met haar voedselvoorraad voor ons dagelijkse levensonderhoud, nee, daar biedt Christus zichzelf aan ons aan ten eeuwigen leven. Evenmin verlicht de hemel onze fysieke ogen met de glans van zon en sterren, maar ook nu weer schijnt Christus, het licht van de wereld en de zon der gerechtigheid [Joh. 8:12 en Mal. 4:2.], in onze ziel. De lucht strekt niet haar lege ruimte voor ons uit om adem te halen, maar de geest van God zelf wekt ons op en maakt ons levend. Kortom, daar bestrijkt het onzichtbare rijk van Christus alles en de genade van zijn geest ligt over alles gespreid. Maar dit mag ons niet beletten onze zinnen te zetten op de beschouwing van hemel en aarde en daar te zoeken wat ons bevestigt in de ware kennis van God. Want Christus is het beeld [Kol. 1:15] waarmee God ons niet alleen Zijn hart laat zien, maar ook Zijn handen en voeten. Met hart bedoel ik de geheime liefde waarmee Hij ons in Christus heeft omhelsd, en onder handen en voeten versta ik de zichtbare werken. Hoe grof of nietig iets ook is, altijd begoochelt het noodgedwongen onze zinnen zodra wij van Christus zijn afgedwaald.
[Wat Mozes in het boek Genesis na de Scheppingsgeschiedenis verder nog behandelt]
Mozes begint in dit boek wel met de schepping van de wereld, maar hij beperkt ons toch niet daartoe. De volgende zaken moeten met elkaar verbonden worden: Gods schepping van de wereld en de zondeval van de mens, nadat deze met het licht der rede was begaafd en met tal van voorrechten begiftigd. Daarom zijn hem alle verleende zegeningen ontnomen. Vervolgens kreeg hij door Gods barmhartigheid zijn verbeurde leven terug, en wel door de goedertierenheid van Christus. Ten gevolge daarvan was er altijd een gezelschap op aarde dat, aangenomen in de hoop op het eeuwige leven, vol vertrouwen hierop God vereerde.[xviii] De hele opzet van de geschiedenis is erop gericht dat God daarom het mensengeslacht heeft bewaard om Zijn bijzondere zorg aan Zijn kerk te tonen. Dit is de inhoudsopgave van het boek: na de schepping van de wereld is de mens zogezegd in een schouwtoneel neergezet om bij het zien van Gods wonderbaarlijke werken op aarde en in de hemel de Schepper ervan vroom te vereren. Vervolgens is alles bestemd voor het gebruik van de mens opdat hij meer aan Hem verplicht zou zijn en zich helemaal in Zijn dienst zou stellen en wijden. Ten derde: hij was met rede en verstand begaafd en kon dus, anders dan de wilde dieren, nadenken over een beter leven, ja, hij zou zich rechtstreeks op God kunnen richten, wiens beeltenis in hem is gegrift. Later volgt de val van Adam waardoor hij zich van God heeft afgekeerd en uiteindelijk zijn rechtschapenheid geheel heeft verloren. Mozes stelt de mens dus voor als verstoken van ieder goed, verblind van geest, kwaadaardig, volkomen verdorven en tot de eeuwige dood veroordeeld. Algauw vervolgt hij met de geschiedenis van het herstel waarbij Christus schittert door de weldaad van de verlossing. Hij zet hierna de samenhangende reeks voort met Gods buitengewone voorzienigheid bij het besturen en behoeden van Zijn kerk, om ons de ware godsverering aan te bevelen. Na zijn voorschrift over de plaats van het heil der mensen spoort hij aan de hand van het voorbeeld der vaderen aan tot standvastigheid bij het verdragen van het kruis.[xix] Wie daarom volledig baat wenst te hebben bij dit boek, moet zijn aandacht op deze hoofdpunten richten en er vooral op letten dat na de ondergang die Adam door zijn noodlottige val voor zichzelf en zijn hele nageslacht heeft bereid, dit de basis van onze zaligmaking en de oorsprong van de kerk is omdat wij, ontrukt aan de diepe duisternis, louter dankzij Gods genade een nieuw leven hebben gekregen. De vaders hebben, zoals God hun dat door Zijn Woord toezegde, door het geloof dit leven verworven. Dit Woord was weer in Christus gegrondvest en door dezelfde belofte van het heil, waardoor Adam in het begin was opgericht, zijn alle gelovigen van latere tijden behouden. Het voortdurende succes van de kerk is dus uit deze bron voortgekomen, aangezien de heilige vaderen, de een na de ander, in hun geloof de aan hen gedane belofte hebben begroet en zich hebben aangesloten bij Gods dienaren om gezamenlijk in Christus te leven. Dit moeten we ons goed bewust zijn opdat we weten wat de gemeenschap van de ware kerk inhoudt en de eenheid des geloofs bij Gods kinderen. Na benoemd te zijn tot leermeester[xx] van de Israëlieten heeft Mozes er ongetwijfeld in het bijzonder zorg voor gedragen dat zij zich zagen als Gods uitverkoren en geliefde volk; de zekerheid over deze aanneming verkregen zij door het verbond dat de Heer met hun vaderen had gesloten en ze wisten dat er geen andere God en geen andere rechtgelovigheid was. Maar ook wilde hij daarna voor alle eeuwen getuigen dat al wie God passend wilde vereren en als lidmaat van de kerk beschouwd wilde worden, nooit een ander leven mocht leiden dan dat wat hier wordt voorgeschreven. En verder, zoals dit de grondslag van het geloof is: weten dat er één ware God is die wij vereren, zo is het geen gewone bevestiging van dit geloof dat wij het gezelschap van de aartsvaders delen. Zij bezaten immers Christus als onderpand van hun heil, toen Hij nog niet was verschenen, en daarom behouden wij God die zich langgeleden reeds aan hen heeft geopenbaard.[xxi] Dit leidt tot het onderscheid tussen de zuivere en wettige godsverering en alle afgodendiensten die later door de misleiding van de satan en de verdorven euvelmoed van de mensen zijn bedacht. Dan is de leiding van de kerk een punt van overweging waardoor de lezer kan vaststellen dat God haar voortdurend heeft beschermd en bestierd, en wel zó dat Hij haar in de krijgsdienst van het kruis heeft geoefend. Hier wordt echter de bijzondere training van de kerk zichtbaar, of liever, als in een spiegel wordt ons een renbaan voor ogen gesteld waarin wij samen met de heilige vaderen de eindpaal van de gelukzalige onsterfelijkheid moeten zien te bereiken.[xxii]
Laten we nu naar Mozes luisteren.
Noten
[i] CO 23, 5-12.
[ii] Uit Institutie 1539-1554: I.28 = Institutie 1559: I.8.7 blijkt, dat Calvijn hier aan toespelingen in het ‘lied van Mozes’ uit Deut. 32 heeft gedacht.
[iii] Calvijn stemde in met het al in zijn dagen verdedigde kritische inzicht, dat de auteur van de brief Hebreeën niet de apostel Paulus kon zijn. Zie CO 55, 5.
[iv] Invitat: in de wijze waarop de Heer zich aan mensen bekend maakt en hen tot zich tracht te trekken zit voor Calvijn een element van uitnodiging, ja verleiding, van goddelijke retorica.
[v] Luther had in zijn disputatie te Heidelberg (1518) de theologie van de eeuwen voor hem ‘theologie van de glorie’ verweten en Melanchthon had dit verwijt in de beroemde voorrede tot de eerste druk van zijn Loci communes (1521) herhaald. Calvijn sluit zich bij hen aan.
[vi] Vermoedelijk heeft Calvijn hier de epicuristen op het oog.
[vii] Dit is ook het thema van Institutie 1539-1554: I.11-18 = Institutie 1559: I.5: ‘Dat de kennis van God schittert in de bouw der wereld en in haar voortdurende besturing’.
[viii] Calvijn heeft een hekel aan de (epicuristische) voorstelling van een deus otiosus, een God in ruste die als terzijde het wereldgebeuren beschouwt zonder zich er mee in te laten.
[ix] Vermoedelijk ontleent Calvijn deze anekdote niet aan Cassiodorus, Historia tripartita, maar aan Augustinus (Confessiones XI.12.14). Calvijn zal beseft hebben dat hij afwijkt van Augustinus, die dit antwoord juist verwerpt. Om deze onenigheid te verhullen, haalt Calvijn in het nu volgende een ander Augustinus-citaat aan, dat hij wel kan onderschrijven.
[x] Calvijn verwijst naar Augustinus, De Genesi contra Manicheos [I.2.4] en De civitate Dei XI[.5]. Het verwijt van ‘manicheïsme’, als een vorm van determinisme, sloeg vaak terug op Augustinus en ook op Calvijn. Zoals hier blijkt wezen zij dat beiden terug.
[xi] Copernicus’ De revolutionibus orbium caelestium was in Neurenberg in 1543 verschenen. Calvijn had het bestreden in zijn geschrift tegen de astrologie uit 1549 en zou het opnieuw doen in zijn preken over de eerste Korintebrief in 1556. Niet anders lag het in de Initia doctrinae Physicae van Melanchthon uit 1549.
[xii] Het verwondert niet, dat Giordano Bruno, die op grond van de theorie van Copernicus speculatief-mystieke conclusies trok ten aan zien van het bestaan van een ‘oneindigheid aan werelden’, in zijn strijd met de inquisitie later in de eeuw geen steun kreeg uit het calvinistische Genève.
[xiii] Calvijns angst voor een labyrint, waarin je de weg definitief kunt kwijtraken, is psychologisch gezien wel in verband gebracht met een conservatieve hang naar orde.
[xiv] Addidit: de kennis van God uit de Schrift wordt dus bij de aanvankelijke kennis uit de werken gevoegd, als hulp bij het ‘lezen’ van de wereld.
[xv] Vergelijk Institutie 1539-1554: I.19vv. = Institutie 1559: I.6: ‘Om tot God de Schepper te geraken is de leiding en het gezag van de Schrift nodig.’ Deze ‘algemene leer der Schrift’ (Institutie 1559: I.1.2; I.10.3) is te onderscheiden van haar ‘eigenlijke leer van het geloof’ als heilsboodschap (Institutie 1559: I.6.1-2).
[xvi] Hoewel hij de metafoor van de wereld als ‘theater van Gods glorie’ graag gebruikte, had Calvijn toch een weerzin tegen de schouwburg, die in zijn ogen hypocrisie in de hand werkte.
[xvii] Deze gedachtegang zal in de Institutie van 1559 worden overgenomen in het dan nieuw geschreven hoofdstuk II.6, dat de overgang markeert van het traktaat over de menselijke ellende (II.1-5) naar dat over de Wet (II.7-8) en dat over het Evangelie (vanaf II.9): ‘Dat de verloren mens zijn verlossing moet zoeken in Christus’.
[xviii] De wereldgeschiedenis is vanaf het paradijs dus ook kerkgeschiedenis geweest.
[xix] Vergelijk Institutie 1559: III.8 over de tolerantia crucis.
[xx] Mozes was een doctor en zijn wet was doctrina, onderricht.
[xxi] Vergelijk Institutie 1539-1554:VII en 1559: II.10-11 over overeenkomst en verschil tussen Oude en Nieuwe Testament.
[xxii] In Institutie 1559: III.25 beschrijft Calvijn de opstanding der doden als bekroning van een leven in ‘harde krijgsdienst’. De aartsvaders en aartsmoeders hebben dit leven dus gedeeld: het Oude Testament blijft voor Calvijn voor de kerk bewaard door het te lezen als een getuigenis van de komende onsterfelijkheid.