In het bijzondere het algemene zoeken: hoe moeilijk (Cahier BT IV/1)

I

13. In het bijzondere het algemene zoeken: hoe moeilijk (Cahier IV/1)

We komen nu bij het vierde deel, waarvan, naar wij zagen, onduidelijk is of het nu al dan niet tot de eigenlijke Bijbelse Theologie behoort: de studie naar de structuur van de doctrina van de ecclesia, die altijd weer vanuit de exegese onder druk dient te komen staan.

We kwamen in het voorgaande de Reformatie op twee wijzen tegen. Aan de ene kant leek het in het tweede Mattheüscahier welbeschouwd te gaan om één stevige onderstreping van háár grote ontdekking. In heel het messiaanse werk van het vervullen van de gerechtigheid gaat het, zo werd ons gezegd, om een woord van vreemde vrijspraak en van volstrekte vergeving op grond waarvan ons, die het woord van het kruis horen, niets anders rest dan zelf in lankmoedigheid te leven en de nooddruftige zusters en broeders te dienen. Aan de andere kant zagen we bij de bespreking van Psalm 113 dat de reformator Calvijn zich in zijn uitleg juist niet concentreert op die ene goddelijke beweging van vernedering ter verheffing van het armzalige mensenkind, maar de hymne plaatst in het verband van een algemene, voorzienige goddelijke regering van het wereldgebeuren quasi buiten het verbond. Beide waarnemingen behoren tot de erfenis van de 16e eeuwse Reformatie. En in de Calvijnstudie, zoals die voortkwam uit het beoogde artikel voor Karl Barth in 1956, wilde Breukelman er achter komen hoe dat zat, hoe dit ene fenomeen die beide gezichten kon tonen.

Luther, de grote ontdekker van de apostolische leer van de rechtvaardiging door het geloof alléén, introduceerde met een beroep op Paulus als hermeneutisch principe een strikt onderscheid tussen Wet en Evangelie (BT IV/2, 353v.v.). Wie het Evangelie tot Wet maakt, zoals de laatmiddeleeuwse prediking deed, maakt van het heil een gegeven dat op eigen kracht te verdienen valt. De Wet echter doodt, alleen het Evangelie doet leven. Goed beschouwd werkt de Schrift, werkt elk schriftwoord, als een tweesnijdend zwaard: het veroordeelt (ge zúlt doen – wat ge niet kúnt doen) én het belooft (om Christus’ wil zál het u gegeven worden dat ge het doet). Maar nu wordt binnen de reformatorische beweging, bijvoorbeeld bij Luthers medewerker Melanchthon, die Wet al snel opgevat als een bevestiging van de natuurwet, van wat elk mens al weten kan, gaat zich dan loszingen van de geconcentreerde boodschap van vergeving en krijgt een relatief zelfstandige rol in de verklaring van het wereldgebeuren.

Calvijn begon, in het eerste ontwerp van zijn Institutie uit 1536, nog vrijwel helemaal als leerling van Luther. Ook bij hem was het aanvankelijk: éérst de Wet, die je de zonde doet kennen en je in wanhoop naar Christus drijft, en dán het evangelie van de vergeving. Maar dan gaat er gaandeweg toch iets veranderen, en krijgt zijn theologie een eigen profiel:

“Ten eerste: Calvijn wilde bovenal [al in 1536 in aanzet, in 1539 expliciet] vanuit de kennis van Gód spreken over de kennis van onszelf, van de mens; ten tweede: in duidelijke afwijking van de Loci van Melanchthon in hun tweede druk, beschouwde hij niet de ‘aanklagende functie’ van de Wet, maar het ‘gebruik van de Wet in het leven van de wedergeborenen’ als ‘het voornáámste gebruik van de Wet’ [met als gevolg dat Calvijn in zijn Geneefse Catechismus van 1542 Luthers volgorde omkeert en éérst van het geloof spreekt en dán van de Wet, eerst van de dogmatiek en van daaruit over de ethiek]; ten derde: hij sprak vanuit Christus over de boete, en niet [zoals Melanchthon en Bucer; BT IV/1, 266] omgekeerd vanuit de boete over het geloof, al sloot hij dat laatste niet uit.” Cahier BT IV/1, 397 (vert. rrb)

Deze observaties laten zich nog uitbreiden: Calvijn begon ermee de geloofsbelijdenis te behandelen in het kader van het schema Wet en Evangelie, maar in de uiteindelijke versie van de Institutie in 1559 vormde de geloofsbelijdenis (vanuit de artikelen Vader, Zoon, Geest en Kerk) het kader waarbinnen hij ook van Wet en Evangelie sprak (BT IV/1, 403). Verder: Calvijn behandelde in het tweede boek van zijn Institutie in haar definitieve vorm Wet en Evangelie als sámen getuigenis van Christus (BT IV/1, 395). En dan: Calvijn concentreerde zich in zijn Institutie van 1539 op de verkiezing van het volk van God om dan van daaruit Gods bredere actieradius in zijn voorzienig handelen ter sprake te brengen (BT IV/1, 417). Telkens weer dus die concentratie op het bijzondere (het geloof, de drie-ene God, de goddelijke verkiezing, de Christus van de schriften) als uitgangspunt voor de bespreking van het algemene, van waaruit de wereld en de ethiek ter sprake kunnen komen. Maar daar blijft het nu toch niet bij.

“Ik vraag aan Calvijn: ‘zeg Calvijn, die Godskennis waar je eerst vandaan komt, om tot zelfkennis te komen, en die Godskennis waar je naartoe gaat, de kennis van God in Christus, is dat één en dezelfde Godskennis?’ ‘Nee’, zegt Calvijn. O God, daar heb je het. Nee, het is niet dezelfde Godskennis. En nu komt het fatale. Hij gaat deze opzet Bijbels-theologisch funderen. Dan krijg je die fatale zin [Inst. I.ii.1], waarin Calvijn tweeërlei leren onderscheidt. De algemene leer over de wereld met alle zichtbare werken, waar God verschijnt als schepper. En de bijzondere geloofsleer (propria fidei doctrina, Inst. I.vi.1; BT IV/1, 428, rrb), waar God verschijnt als verlosser in Christus. God verschijnt eerst – voor de zondeval – op een eenvoudige wijze als schepper in het geheel van zijn werken. En daarna – na de zondeval – als verlosser in het aangezicht van Jezus Christus. Als de mens niet was gevallen, zou die oorspronkelijke, eenvoudige Godskennis voor de mens voldoende zijn geweest om aan het eeuwig heil deelachtig te worden. Kijk daar heb je het. De Godskennis waar je eerst vandaan komt, is niet dezelfde als die waar je heengaat.” Cahier GFB, 100-101

Er is dus de Calvijn van de concentratie op het bijzondere, en er is de Calvijn van de twee sporen. De eerste Calvijn werd, consequenter dan de reformator het zelf deed en wilde doen, in samenhang tot eer gebracht in de dogmatiek van Karl Barth. De tweede Calvijn werd leidend in de gereformeerde orthodoxie, die zijn hoogtepunt vond in de periode tot ongeveer 1700 en die telkens weer lieden vindt die haar willen reanimeren. Wat Breukelman zich voornam was, voor de eerste Calvijn, die van de concentratie, een Bijbels-theologische fundering te bieden, beter dan de Bijbels-theologische fundering die de reformator voor zijn doctrina (= zijn Institutie als hermeneutiek, zijn weergave van de ‘hemelse leer’ van de Schrift) zelf vermocht te bieden.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie