Ik heb geen theologie. Enkele bijbels-theologische lijnen

I

3.1 Ik heb geen theologie

Enkele bijbels-theologische lijnen

Door Rinse Reeling Brouwer

Willem Barnard is dichter en theoloog. Maar theoloog zijn houdt nog niet in: een theologie hebben. »Ik heb geen theologie. Ik wantrouw ieder die een theologie heeft. Zoiets is abstract. Het is levenloos. Een lichaam ademt, maar wat men aflegt en opensnijdt is een lijk« [Stille omgang 7]. »Een dichter is niet iemand die wel eens een versje maakt, maar iemand die altijd met taal bezig is. Zo ben ik ook als ik met ‘theologie’ bezig ben met taal bezig. Daarom kan ik ook geen academische volzinnen opschrijven. Ik kán het niet« [Een zon diep in de nacht 11 december 1988]. 

In de academische theologie »heerst breingeknars en dat verhindert het horen. Maar al te gretig worden de verhalen dan constructie-elementen voor de theologische systeembouw. De dogmatiek (levensgevaarlijke bezigheid) wil maar al te snel rechtstreeks naar de kern van de waarheid toe, zonder de omwegen van de parabel, maar wat dán waarheid heet is bleek en schimmig« [Op een stoel staan 3,108]. Wanneer theologie dan ook omschreven moet worden, komen heel andere aanduidingen boven dan die van de academie: »Theologie is óf kanttekening bij de Schriften (en dus even ‘toevallig’ en ongesystematiseerd als de Bijbel zelf!) óf het is denklyriek, essayistiek, om niet te zeggen dagboek, even toevallig en ongesystematiseerd als het leven zelf« [Een zon diep in de nacht 15 september 1975]. Ontkent dit dan het charisma van het denken? Toch niet: »Theologie is: je zó verdiepen in het denken van de Schriften, dat je denkfouten nukunt herkennen, signaleren en vermijden« [19 juli 1975] – een zin die toch bijna op een definitie lijkt…

En waarom theologie studeren? Waarom zou je dat een nieuwe generatie aanraden? »In de verschrikkelijke, de (letterlijk) ont-zettende aardbeving van de cultuur, nu alles van zijn voedingsbodem beroofd wordt, moeten enkelen volhouden te leven voor de klassieke beseffen. Zulke mensen worden ‘geologen van onze voedingsbodem’. Ze leren Hebreeuws, ze leren Latijn en Grieks, en ze zorgen ervoor dat het antieke besef niet verloren gaat … Misschien worden ze, uit hun vrijblijvende geletterdheid en uit hun welwillende wetenschap gelokt, wel echte schriftgeleerden, betrouwbare tolken, uitleggers in de ware zin. Dat is in geen studieprogramma vast te leggen. Als het gebeurt zal het hen levenslang onzeker maken, onzeker en kwetsbaar« [Verzameld vertoog 542].

Willem Barnard ‘heeft’ geen theologie. In zijn werk tekenen zich echter enkele duidelijke bijbels-theologische lijnen af, die het best zichtbaar worden wanneer niemand er doorheen praat.

Bijbelse theologie

Voor zover de bijbelse theologie een academische discipline is, moet ze Barnards wantrouwen wel wekken. »De Schrift is een levende stem, maar een stem die voortdurend wordt gesmoord en monddood gemaakt, tot object vernederd, op de snijtafel gelegd, niet beluisterd maar ‘behandeld’« [Verzameld vertoog 566]. De academie analyseert de teksten, en »analyse komt van ‘analuo’, losmaken, lostornen, tot ontbinding overgaan, en dat moet wel verwoestend werken« [Een zon diep in de nacht 31 december 1987] – het jongetje dat een apparaat uit elkaar haalt om dan weer in elkaar te zetten en te weten hoe mooi het in elkaar zit, schijnt in Barnard weinig boven te komen. 

Toch verschijnt de woordsamenstelling ‘bijbelse theologie’ soms, en in veelzeggende samenhang. Ten eerste in hymnisch verband; zo heet een van de vroege kerkgezangen in het werk van Huub Oosterhuis (‘De nacht loopt ten einde’) een »Theologia biblica in liedvorm«[Op een stoel staan 3,217]. En ten tweede in polemisch verband. Wanneer de edele Judit »de bestuurderen die de moed hebben verloren verwijt dat zij handelen op grond van signalen uit de hemel, en niet op grond van aanwijzingen uit de Tora, met andere woorden: niet de ervaring, maar het gebod is ons richtsnoer« – brengt dat Barnard op de vraag: »Waar houden de clericale academici zich mee bezig, met theologia biblica (gebod) of met religiologie (ervaring)?« [Stille omgang 758]. Zo kan Barnard blijkbaar met de omschrijving bijbelse theologie uit de voeten: niet als een vakje in de eindeloze indeling van academische vakken, maar als opdracht om met de vinger de teksten te volgen en zich er door te laten gezeggen op de plaats die jou is gewezen.

De stem, de Naam, het woord en het beeld

Voor wat er gebeurt tussen de Schrift als levende stem en de luisteraar die zich het gezegde aantrekt, kent de Bijbel een reeks van woorden, die allerminst tot een typische bijbeltaal behoren, maar daar wel een krachtige en specifieke toespitsing verkrijgen, zoals: stem, Naam, woord en beeld.

Daar klinkt een stem. ‘Uit Oer is hij getogen/ ten antwoord op een stem’ (lied 16). Het is de stem die telkens weer breekt, en die intiem herkenbaar is. Vanwege de stem is er »een preferentie voor de adem en het horen. Het stil lezende oog volgt daarop« [Verzameld vertoog 101]. Legenda is »dat wat gelezen moet worden. Het is lezenswaardig, maar meer dan dat. Wat het meer is, kan pas blijken als het gelezen, hardop gelezen wordt, voorgelezen waar wij aandachtig samen zijn, in de akoestische ruimte van de eredienst« [573]. Lezen is uitroepen, het roepen van de Naam.

Ja, daar roepen mensen een Naam. Ha-sjem (de Naam), dat is »de Vraag die onrustig maakt en nooit verstijft tot een hanteerbaar antwoord. Een antwoord is bespreekbaar, een vraag spreekt zelf. jhwh« – de godsnaam die in het jodendom op een zeker ogenblik alleen indirect, als ‘de Naam’, kan worden uitgesproken – »zo beseffen de Hebreeuwse geroepenen, is tegelijk onuitspreekbaar en aanspreekbaar. Maar heel de Schrift door gaat het erom: jhwh is aan het woord, nee: is het Woord« [Een winter met Leviticus 82].

Een stem kan krijsen, kan zich ongearticuleerd uiten, en een naam kan betekenisloos zijn. Soms is dat ook in de Schrift het geval, maar veelvuldig uit een stem zich in woorden, en blijkt de identiteit van een bij name geroepene uit het Woord dat aan deze eigen is. »Welke is uw enige troost, beide in leven en in sterven? Als ik spontaan daarop antwoord, zeg ik: het woord. Het woord in alle opzichten, met louter hoofdletters geschreven en met de kleinste minuskel. Het woord van Hogerhand in het vlees geschreven en het woord van mijn hand op dit papier, het zwarte woord op wit papier« [Stille omgang 933]. »Gods woord dat uit stilte bestaat heeft een schaal van taal om zich heen, die zitten wij voortdurend te pellen. Om tot die stilte door te dringen. Toen alles zweeg en het woord verrees in de prille paasmorgen« [Orthodox of niks 94].

En nu naderen de dichter en de theoloog elkaar wel ten zeerste, in de tweeslag van Woord en woord. De apostel spreekt van poiètai logou, ‘poëten van het woord’ (Jakobus 1,22), »poëzie als incarnatie, als beeldwording« [Verzameld vertoog 90]. »Adam, zo meen ik te mogen zeggen, is de eerste dichter. En hij doet wat de dichter heden nog steeds doet. Of liever: de dichter doet wat Adam in Genesis doet, namen geven, wezens die hij rondom ervaart binnen de ban der herkenbaarheid brengen … een wereld bouwen waarin geleefd kan worden« [Verzameld vertoog 92].

Zo is het bijbelse woord niet kaal, louter concept of vormeloos. Het Woord uit zich meteen ook in het beeld. »Als het Woord gestalte krijgt, dan is dat op hetzelfde punt waar dat beeld zijn volledige zeggingskracht herwint. Dat vindt elkaar« [107]. »Imago Dei. Christus is de beeldspraak Gods. Maar versta dit goed, dat betekent niet dat hij dus maar ‘bij wijze van spreken’ is hetgeen hij is – integendeel, hij is het ‘echt’, hij is de Zóón van God omdat hij het Wóórd van God is. En hij is beide niet tegen het feit in dat hij mens is geworden – alweer: integendeel, de menswording is nu juist wat het woord beóógt, wat ieder woord beóógt omdat het woord het beoogt« [91].

Woord en gelijkenis, woord als zaad

Het bijbelse beeld is bij uitstek te vinden in de parabel. »Het lezen van gelijkenissen, het spreken in beelden, is onze adamsadel. Daar is onze menselijkheid mee gemoeid. Vervalt dát, dan is de val volkomen. En dáár heeft het theologische geding van al of niet (niet! zeggen ze) typologie mee te maken« (zie hierover nader 3.3). »Als het ‘niet’ zou worden, is de Tora terzijde geschoven. Want die is of volop messiaans, of een onbelangrijk religieus document« [Een zon diep in de nacht 25 december 1966]. »Waarom sprak hij tot hen in gelijkenissen? Het werd zijn leerlingen soms teveel, ze wilden nu wel eens rechttoe rechtaan de waarheid over ‘God’ (of wat ze daarvoor hielden) horen. Maar hij verkoos de omweg. … Nee, het kan niet rechtstreeks. Wij kunnen niet rechtstreeks over de goddelijke dingen spreken. Wij moeten ons er bij neerleggen dat het allemaal ‘in gelijkenis’ gebeurt. De kerk draait er altijd omheen. En ze leert ons altijd maar weer die verhalen te lezen, die gezangen te zingen. Ze verwijst ons van de directe rede naar de indirecte« – aldus valt te lezen in de cruciale slotbeschouwing na een heel jaar ‘er omheen draaien’, genaamd »Om een uitgespaard midden« [Stille omgang 1195]. 

Bij het vertellen van de gelijkenis is het wel zaak, de rechte orde te bewaren. »God is als een pottenbakker. En dat is omkeerbaar. De pottenbakker is als God, daarmee wordt het ambacht geëerd. Maar de metafoor kan zich ook tégen ons keren. God is een kunstenaar. Maar de kunstenaar is geen God … Over die grens heen zou de beeldspraak zelf afgodsbeeld worden! Er is geen wederkerigheid, er is overdracht. Metafoor is geen gelijkstelling, Er is overeenkomst, geen identificatie« [676].

Niet zonder reden is de eerste gelijkenis, die Jezus in de eerste drie evangeliën vertelt en ook nog – zij het heel merkwaardig – uitlegt, de gelijkenis van het gezaaide. »Het is echt iets voor de Tora, voor heel de Schrift, om mensen te zien als zaad, gestrooid in de aarde, bestemd voor de grote oogst. Ja, het is echt Tora om het mensenleven te zien als een wonder en om zo de eenheid van alle wonderen te zien. Het zaad spreekt tot ons van onze roeping« [Op een stoel staan 1,91]. 

Incarnatie

Alle woord, en heel de betrekking tussen de theoloog en de dichter, nadert zijn eigenlijke geheim in de volgende – nee, weer niet identificatie, maar wel vergelijking: »We wagen de vergelijking van het Woord Gods vleesgeworden met de woordkeus van de ware dichter, met het woord zoals het in het gedicht past« [Verzameld vertoog 118]. De dichter herkent zichzelf in de schrijvers van de Bijbel. Ja, »heel de Bijbel is Dichtung. En daarom Wahrheit« [Op een stoel staan 2,88]. »Schrijven is incarnatie. De schrijver is in zijn schrijven (niet in zijn mooi, diep of vroom schrijven, maar in het geheim van het schrijven) een beeld en gelijkenis van de Vader. Hij geeft een gelaat aan de in hem bestaande glans en glorie« [Verzameld vertoog 127]. »Door heel die literaire traditie heen loopt de rode draad van de incarnatie, de menswording van die god« [Orthodox of niks 18].

»Om deze geheimzinnige twee-eenheid uit te drukken, waaruit het ware gedicht bestaat, een twee-heid van gegeven én eschatologische werkelijkheid, van woordenboektaal en scheppingswoord, kan ik alleen maar grijpen naar een formule welke de kerkvergadering van Chalcedon in 451 in haar verlegenheid gevonden heeft: ongedeeld en ongescheiden, onvermengd en onveranderd« [Verzameld vertoog 95]. Er zijn er »die zweren of zwoeren bij de letterlijke openbaring als middel tot feitenkennis (die ouderwetse kloeke calvinisten)«, en er zijn er »die dat hebben losgelaten, de neo-neo-calvinisten die nogal luidruchtig hun bevrijding vieren«. Beiden »moeten de incarnatie als ‘Leitmotiv’ nog ontdekken, herontdekken. En ze zullen dat moeten leren door te luisteren naar poëzie. Door oog en oor te krijgen voor die merkwaardige parallel: het gedicht als gelijkenis van de incarnatie. Anders gezegd: het dogma van de incarnatie maakt het mij mogelijk, mijzelf te verstaan en te verstaan wat mijn dichterschap is« [Nog stillere omgang 69].

Het dogma vindt in de Schrift dan weer een aanduiding in de gestalte van een beeld, een teken. »Er is alles aan gelegen dat wij het dogma van zijn geboorte uit de Maagd hooghouden. Maar wij moeten die niet isoleren, als ware het een los mirakel, iets dat uit de lucht kwam vallen. Wij moeten evenmin discussiëren over ‘parthenogenese’ in het algemeen, wel of niet biologisch aantoonbaar, al dan niet godsdienstwetenschappelijk bekend – wij moeten dit Teken zien als in het beeldverhaal van heel de Bijbel opgenomen. … Het is de onvruchtbare, namelijk Jeruzalem volgens de profeet, die de nieuwe Adam voortbrengt, de nieuwe humaniteit« [Stille omgang 993].

God

Het naar het Grieks gevormde woord theologie is in het Latijn overgeleverd als sermo de Deo, spreken over God. Juist wie als dichter de incarnatie kan verstaan, zal zuinig zijn met dat woord ‘God’, en in de loop van zijn leven steeds zuiniger daarmee worden. Als hij het al gebruikt, geldt: »God is geen zijn, het is een ambt. Wij moeten God niet verstaan van het zijn uit, niet als esse, maar als officium« [Een zon diep in de nacht 27 februari 1975].

»Het alleralgemeenste nl. elohim, god, godin, goden, gaat in de Schrift een contaminatie aan met het allerbijzonderste, nl. de Eerste-Persoonsvorm jhwh. … Ik geloof dat dit van het allerbijzonderste uit het alleralgemeenste te verstaan, kenmerkend joods is – het komt overeen met de notie van het uitdijend heelal, door de jood Einstein geformuleerd. Zo verstaat ook de christen de wereldgeschiedenis van een graf in de buurt van Jeruzalem uit« [10 november 1988]. »We gaan van een Naam uit en van een Plaats, van een Gebeuren en een Taal. De Schriften en de Incarnatie, Jeruzalem en het Eerste Gebod (c.q. Aanbod!) zijn geen toegevingen van het verfijnde religieuze gevoelen aan de behoefte der eenvoudigen die, primitief en kinderlijk, houvast willen. Deze beperkende bepalingen zijn wezenlijk. Het accidentele is essentieel, het gebeurde is eeuwig« [Stille omgang 571].

»Een God die geen geweldpleger is en niet plant [in de zin van: een planning volgt], niet dramt en produceert maar schept (en dat betekent: woord wordt en zaad wordt en zich aan het toeval toevertrouwt), daar geloof ik in. Een God die doodgaat omdat het leven anders niet tot stand komt. Een tot-stand-koming die een tot-opstanding-koming is. Een status salutis die haaks op alle heilstaten staat. Een gedicht dat is geboren en niet gemaakt« – naar de uitdrukking van de belijdenis van Nicea [953].

Schrift

Het spreken heeft voorrang. Maar wij zijn wel betrokken op dat spreken door te ‘leven van de woorden/ die opgeschreven staan’ (lied 25). Geschreven staan zij in de Schrift. »Ik heb het consequent over ‘de Schrift’, hoewel het mode is om het over ‘de Schriften’ te hebben. Maar ik wil de eenheid die de kerk vanouds beleden heeft, blijven belijden« [Een zon diep in de nacht 22 december 1987]. 

»Het nadeel van orthodox op mijn manier is dat je geen antwoord weet als mensen over levensvragen beginnen. Ik schrijf ‘nadeel’ maar bedoel eigenlijk ‘voordeel’, want ik heb zo’n hekel aan antwoorden uit voorraad leverbaar. Die heb je, als orthodoxie een stelsel voor je is, een hecht doortimmerd geheel of desnoods een rammelend systeem. … Ik weet niets anders dan dat er een boek is dat geen boek is maar een bibliotheek, en dat ik dat lezen moet, er de weg in vinden, van tekst naar tekst verwezen« [Orthodox of niks 90].

Zin en samenhang 

Fundamenteel hermeneutisch uitgangspunt, niet als beheersingsinstrument maar juist in verzet tegen elke beheersing van de tekst: »Wij moeten de bijbel niet dwingen in de samenhang van onze denkgewoontes« [Op een stoel staan 1,74]. »Van de Tora moeten wij leren te denken, luisterend (en niet ontluisterend!), eer-biedend in plaats van onderwerpend, verband leggend of liever: zinsverbanden herkennend, erkennend« [1,53; ‘zinsverbanden’ vgl. ‘zijnsverbond’, 1,93]. »Wij moeten proberen de eenvoud terug te vinden waarin de mensen en de dingen niet meer afzonderlijk, geïsoleerd, bestaan, maar met elkaar in verband, samengevouwen in de eenvoud Gods« [1,116]. Met recht kreeg het liber amicorum dat Barnard in 1990 aangeboden kreeg de titel: Leven in zinsverband. Deze term zou opgevat kunnen worden als een tamelijk willekeurige poging, het leven zin te geven en een gesloten wereldbeschouwing te bouwen waarin een mens zichzelf zin aanpraat. Maar nee, het verband wordt ons aangereikt, aangezegd: »Het mystieke geloof der oude christenheid spreekt van ‘openbaring in de Zoon’. Het stelt immers dat niets geschapen is, tenzij in en door de Zoon. Men doet dat af met de dooddoener, dat het Hellenistische metafysica zou zijn, maar het is volwaardige Genesis-exegese. In de mens pas komt de schepping tot stand. In de geschiedenis wordt het zinloze tot zinsverband, dat wil zeggen tot schepping. En dat hebben de apostelen begrepen« [Stille omgang 1096]. 

Stem en tegenstem

De bibliotheek die de Bijbel is vertoont geen voorgegeven samenhang. Het verband ontstaat in de ontmoeting, heen en weer gaande van tekst tot tekst. De diversiteit van het getuigenis is een gangbaar thema in de huidige discipline bijbelse theologie. Barnard gaat ook daarin op heel eigen wijze zijn weg. »Ik ben een polyscoop. Ik zie allerlei voor-, achter- en zijkanten tegelijk van wat gaande is. Zij [mijn discussiepartner] heeft stand- en gezichtspunten en dat is heel iets anders. … Mij gaat het om lezen (de Schrift) en zingen (de Liturgie). Dát gaande te houden en dan de Geest laten waaien waarheen zij wil« [Orthodox of niks 108]. Deze beweging relativeert krachtig de gangbare systematiserende concepten: »Wet en evangelie, het is een vertrouwde samenstelling. En meestal meteen voor de algemene-spraakgebruiker een tegenstelling. Maar voor wie aandachtig leest is er geen sprake van tegenstelling – wél van contrapunt. Of, simpeler gezegd, van een canon, twee stemmen die elkaar volgen en aanvullen« [Een winter met Leviticus 48]. »Er is in de verhalen van de Schrift geen éénstemmigheid. Er is stem en tegenstem. Er is stereofonie. Er is immers perspectief in de Schriften? Welnu, dan moeten er ook twee ogen zijn, evenals twee oren. En zoals wij wandelen op twee voeten, zo gaat God (deze, hier, ditmaal en andermaal) ook zijn weg, stap voor stap zijn gewicht, zijn kabod, verplaatsend« [Stille omgang 540]. Het passende beeld is dus ditmaal uit de muziek genomen: »Het is [in de leesroosters] een zaak van contrapunt: de voortgaande lezing uit een boek van het Aloude Verbond én het liturgische verhaal van het Vernieuwde Verbond moeten op elkaar worden afgestemd. Dat is altijd de innigste overtuiging geweest van de oude kerk, de prille kerk, dat dat kon en dat het moest« [906].

Vertalen

Met vertalers onder de tijdgenoten lag Barnard dikwijls overhoop. Daarentegen (hoewel ook weer niet altijd en zonder meer): »Wanneer ik de Statenbijbel opensla, word ik meegenomen in de dans van de woorden; een lichte roes van taal, een verliefdheid, zwiert mij mee. Het heeft te maken met ritme en klank, met muziek en harmonie, ja met kosmos. Er is geen wijsheid zonder een zweem van schoonheid« [Stille omgang 636].

Een voorbeeld? De oude vertalingen gaven het Griekse makrothumos letterlijk en tegelijk dichterlijk weer als ‘lankmoedig’. Maar nu: »Ja, de tijden veranderen en de taal ook, maar de meesten van mijn taalgenoten zijn maar al te gretig bereid om die veranderende taal een handje te helpen. In plaats van woorden in ere te houden is men graag bereid ze af te schaffen. … Daardoor verliest de conversatie aan schakering en de bijbelvertaling is al gauw niet ‘begrijpelijk’ genoeg« [Orthodox of niks 158].

En dan nog een uitgangspunt bij het vertalen, opmerkelijk parallel aan de ‘structuralistische’ geest van de jaren zestig: »Bij vertalen kies ik altijd partij tegen degenen die e mente auctoris (volgens de bedoeling van de schrijver) willen vertalen. Ik wil het woordenspel bewaren en niet op de bedoelingen afgaan. Ik wil de vormen eren en de inhouden niet eruit losmaken als soep uit een blikje« [Een zon diep in de nacht 22 januari 1976].

Dienstverband

Het zinsverband komt aan het licht, waar een theoloog gesteld is in een dienstverband, op die plaats waar juist déze theoloog gesteld is. »Tenzij ik van de theologie een zoveelste deskundigologie zou maken, tenzij ik vergeten zou als mens te spreken, taalmens, tweede persoon, vocatus, advocatus, parakleet, als ik bezig ben de Bijbel te vertolken sta ik precies in die positie: niet in een afgeleide eeuwigheid, maar op een dag in de tijd; niet in een congreszaal, maar in een huis waar gegeten en gedronken wordt (hoe symbolisch ook); niet als een ziel maar als een nefesj, niet als een brein maar als een mens met huid en hart en adem; niet in een machtspositie waarin ik de termen bepaal en de problemen stel, maar in een dienstverband: ik moet allereerst luisteren, vertalen, voorlezen« [Op een stoel staan 1,51]. »De parochievormen van de volkskerk en de dorpsgemeente, daar geloof ik niet meer in, maar er is in de Schriften inspiratie en adhortatie tot vormen van leven buiten de geijkte vormen« [Een zon diep in de nacht 29 maart 1976].

Welke vorm neemt de gemeente dan aan? Daaraan vooraf gaat de vraag wat de gemeente dan is. Naar aanleiding van teksten over de lamp in de ‘tent der samenkomst’ in de woestijn en de wijn in Kana heet het: »De ekklesia is zélf maar ‘een beginsel der tekenen’ [Johannes 2,11]. Het gaat om het welslagen van de schepping. Het ging niet (etnisch) om die Hebreeuwse minderheid, maar het ging in de minderheid om heel de meerderheid« [Een winter met Leviticus 111].

Tot de eredienstvaardigheid in de gemeente behoort de zogeheten prediking. Over de vraag wat deze is, heeft Barnard ook een uitgesproken opvatting: hij heeft »een hartige hekel« aan het genre van de sermo, het sermoen. »Van meer belang is de homilie, maar die is zeldzaam. De homilia herkent het ‘gesprek’ van de bijbelschrijvers onderling – en zelfs intern« [Orthodox of niks 203].

Wie zo’n homilie beoefent heeft nodig te weten dat het geloof haar en hem wordt opgelegd, tastbaar met de handen, in zalving en zegening. Wanneer Barnard op rijpe leeftijd is opgenomen in de gemeenschap van de oud-bisschoppelijke clerezij, is hij zich van het belang van het handtastelijk door de bisschop opgelegde vormsel voor hemzelf ten volle bewust: »Tientallen jaren heb ik gesproken, het Woord Gods in de mond genomen, pratende. Nu mag het zo. Het Woord op de tong. En de zegen op het hoofd« [Verzameld vertoog 364].

Hymnische theologie

En zo valt ‘de theologie van Barnard’, die hij niet heeft en niet kan hebben, als ze dan toch getypeerd moet worden, het beste als een ‘hymnische theologie’ te karakteriseren. »Werkelijk, als daar het levensweefsel van de liturgie niet was, mijn tastzin in het leven, een huid om mij heen in de tijd, dan wist ik geen hemelse raad in dit bestaan. Zonder dat zou ik mij voelen (en voel ik mij bij tijden) als een gevild konijn. Maar met de liturgie, de opperhuid van de kerk, omkleed als met een menselijk ambtsgewaad, adem ik en zweet ik en ben ik, een kyrieleisroeper, een gloriazanger, een zoon van Abraham, een aangenomen Adamskind« [Op een stoel staan 3,11].

»Ons bestaan is als het ware ‘overdekt met jhwh’, zoals de ‘kinderen Israëls’ voortgingen ‘onder de wolk’. Wij gaan de lange weg in het ambtsgewaad van de belofte. Of die belofte nu met helder begrippenweefsel is weer te geven of niet, misschien zelfs beter van niet, besef is meer dan begrip. Maar als wij eenmaal besef in deze zin hadden en dat besef wordt dan losgetornd en afgestroopt…, dat is naar inzicht van de Tora de dood in het merg. En dat is de ziekte van Europa« [Een winter met Leviticus 121].

In een beschouwing bij het lied Filippenzen 2 heet het: »Hier moet het hymnisch blijven toegaan. En dat wil zeggen, dat we niet mogen terechtkomen in heen-en-weer gepraat over wereldbeelden, over metafysica, over hemelsystematiek en secularisatie« [Op een stoel staan 3,154].

En wanneer het brevier 2 Tessalonicenzen 1 aangeeft, schrijft Barnard daarbij: »Vervolging en verdrukking, daar gaat het over. En, merkwaardig genoeg, toenemend geloof en meer en meer liefde. Wanneer men dat leest, schaamt men zich voor de lauwe religiositeit van christendom op een laag pitje, voor de verveling en de oppervlakkigheid die de kerkdienst onverdragelijk maakt, voor de toegeeflijkheid aan modes, van gisteren of eergisteren, die de taal verontreinigt, voor het zielige hengelen om aandacht waarmee men zich wil handhaven in de publieke gunst. Waar toewijding wordt gevraagd, inspanning vereist, geen uitverkoop wordt gehouden, waar de taal van de Schrift in alle zwier en zwaarte, poids et majesté hoog wordt gehouden« – zowaar toch nog een eerbetoon van de anti-puritein Willem Barnard aan Johannes Calvijn – »daar zal het in elk geval vrolijker en ernstiger toegaan dan bij ons meestal gebeurt« [Stille omgang 1192v].

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie