I.J. Smedema, Grond onder de voeten. Karl Barths scheppingsleer in KD III/1 opnieuw gelezen

I

I.J. Smedema, Grond onder de voeten. Karl Barths scheppingsleer in KD III/1 opnieuw gelezen, Zoetermeer, Boekencentrum Academic, 2009, x + 331 pp. €27.90, ISBN 9789023924272.

In dit aan de VU verdedigde proefschrift bepleit S. de leer van de schepping in de dogmatische bezinning van Karl Barth te bezien als een allerminst ondergeschikt, maar veeleer zelfstandig thema, dat consequent dient te worden geïnterpreteerd als implicatie van Barths centrale vraag naar het begrip en de kennis van God. Hiertoe schetst hij de plaats van het scheppingsmotief, waarvan de reikwijdte ook voor Barth zelf aanvankelijk allerminst evident was, in Barths ontwikkelingsgang, biedt vervolgens een lezing van het hoofdstuk over ‘Het werk van de schepping’ zoals in 1945 gepubliceerd, en stelt tenslotte, mede in gesprek met Chr. Link, de vraag in hoeverre Gods ja-woord tegen zijn schepping in secundaire zin voor het geloofsoog ook aan die schepping kan worden afgelezen. In de gang van dit betoog beoogt S. tevens een reeks van half verstane of misverstane interpretaties, in het bijzonder binnen de Nederlandse Barth-receptie, te corrigeren. Allereerst die van de ‘Amsterdamse school’ (Beker en Deurloo), door hem merkwaardigerwijs consequent als hét barthianisme getypeerd – wat zowel de doorwerking van Barth in Nederland versmalt, als de allereerst exegetische en bijbels-theologische invalshoek van deze groep theologen miskent, welke ook in de uitleg van zg. scheppingsteksten vaak heel andere wegen bewandelt dan Barth –, waar de eigenstandigheid van de schepping dreigt op te gaan in het gebeuren van bevrijding; daarnaast die van het neocalvinisme en zijn nazaten (Berkhouwer, Kuitert, Brinkman), dat te zeer in het eigen schema van de dualiteit tussen algemene en particuliere openbaring gevangen lijkt om de heel eigen gedachtelijnen van Barth voldoende te kunnen honoreren; en voorts die van de ‘Utrechtse’ benadering (Veldhuis, vd Toren, Plaisier), die met recht vraagt naar aandacht voor een ontologie van de eigen gerichtheid van de mens op God, maar onvoldoende waarneemt hoe deze bij Barth epistemologisch louter ter sprake kan komen als ingevouwen in de beweging van God naar de mens.

Deze studie heeft enkele zwakkere kanten. Zo komt de dogmen- en theologiehistorische onderbouwing minder tot haar recht (wat heeft het vaak zo genoemde ‘marcionitisme’ in de 20e eeuwse theologie nu werkelijk van doen met haar naamgever uit de 2e eeuw? Hoe verhoudt zich Barths centrale begrip van het ‘verbond’ als door hem zo genoemde ‘innerlijke grond’ van de schepping eigenlijk tot de traditie van de gereformeerde theologie, waaraan hij het ontleent maar in vergelijking waarmee hij het bijzonder oprekt?), worden de excursen die Barth juist in zijn banden over de schepping wijdt aan neuzeitliche filosofen wel weergegeven maar nauwelijks getoetst en heeft de gemaakte selectie binnen de zeer omvangrijke Barth-literatuur soms een enigszins willekeurig karakter. Daar staat echter veel tegenover. De ontvouwing van de dogmatische these in deze studie is namelijk sterk en ook in haar wellicht wat overtrokken toespitsing zowel goed verdedigbaar als relevant: ‘we bestaan niet zo maar, niet als toeval van het lot of als product van iets onbenoembaars (…); ons bestaan heeft een echt fundament, door déze God in Chistus gelegd’ (228). De titel, ‘Grond onder de voeten’, aan de geloofsleer van Josef L. Hromádka ontleend (294), drukt deze these fraai uit. Terecht ook plaatst S. haar in het historisch perspectief van de interventie die KD III/1 betekende in de situatie vlak na de Tweede Wereldoorlog, waarin een besef van overweldiging door de chaosmachten veel meer voor de hand lag dan het christelijk scheppingsgeloof (E. Busch, Unter dem Bogen des einen Bundes, Zürich 1996, 502v.v. had S. behulpzaam kunnen zijn dit nader te adstrueren). In haar overtrokkenheid draagt de these ook een risico van overmoed in zich. Zeker is het waar dat Barth in later jaren niet meer zou herhalen ‘dieper in het nee dan in het ja’ te staan, zoals hij in 1919 nog stelde. Maar op vele bladzijden in de latere KD trilt toch ook het besef door: ‘we zijn op het nippertje ontkomen…’.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie