II. Het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema
in de correspondentie tussen Augustinus en Hiëronymus[1]
Toen wij over ‘De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbelvertalen’ spraken,[2] hebben we uit een brief van Hiëronymus aan Augustinus – het was Ep. 112 uit het jaar 404 – een passage geciteerd, waarin Hiëronymus in een zin ter omschrijving van zijn opvatting van het grondbeginsel van bijbelvertaling heel de inhoud van zijn geschrift De optimo genere interpretandi uit het jaar 395 (of 396) samenvatte. Onze verhandeling over ‘De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbelvertaling’ voortzettend zullen wij thans op de context van de genoemde passage ingaan: de briefwisseling tussen Hiëronymus en Augustinus.
Hiëronymus (± 345-420) was de laatste 35 jaren van zijn leven leider van een klooster bij Bethlehem (vanaf 386) en Augustinus (354-430) was de laatste 35 jaren van zijn leven bisschop van de kleine Noord-Afrikaanse havenstad Hippo Regius (vanaf 391 presbyter, en vanaf 395 bisschop).
De correspondentie tussen Augustinus en Hiëronymus werd gevoerd gedurende een periode van ongeveer 25 jaren (394/95-419). Uit deze correspondentie zijn 18 brieven bewaard gebleven, negen van Augustinus aan Hiëronymus en negen van Hiëronymus aan Augustinus.
In het Florilegium Patristicum bezorgde J. Schmid een aparte uitgave van deze correspondentie: S.S.Eusebii Hieronymi et Aurelii Augustini Epistoiae mutuae, Florilegium Patristicum XXII, Bonn 1930.
De 18 brieven van deze correspondentie zijn ook te vinden in:
1. Sancti Eusebii Hieronymi Opera Omnia, Tomus Primus, Verona 1754 (ed. Vallarsii).[3]
De thans in gebruik zijnde nummering der brieven is van Dominicus Vallarsius afkomstig.
2. Migne SL 22 (= de editie van Vallarsius)
3. CSEL 54-56 (Hilberg).
4. Saint Jérôme, Lettres, Texte établi et traduit par Jérôme Labourt ([tussen 1949 en 1963] in acht banden te Parijs verschenen).
Op de bladzijden 259-260 van Tome III van deze uitgave geeft Jérôme Labourt in de Appendix J – ‘La correspondance de Saint Jérôme et de Saint Augustin’ – een kort overzicht van de tussen Augustinus en Hiëronymus gevoerde briefwisseling. Doordat hij Ep. CIII van Hiëronymus aan Augustinus (geschreven tussen 597 en 405) in dit overzicht onvermeld liet, spreekt hij daarin over acht brieven van Hiëronymus en negen van Augustinus (‘huit de Saint Jérôme et neuf de Saint Augustin’). In deze correspondentie bevinden zich echter negen brieven van Augustinus en eveneens negen brieven van Hiëronymus.
Wij geven nu eerst een overzicht van de tussen Augustinus en Hiëronymus gevoerde briefwisseling.
In navolging van Labourt vermelden wij de data der brieven volgens de opgave daarvan bij Cavallera:[4]
Overzicht van de briefwisseling tussen Augustinus en Hiëronymus.
Hieronymi Epistolae | Augustini Epistolae | auteurs | data | |
1. | 56 § 2 | 28 | Augustinus | 394/95 |
2. | 67 | 40 | Augustinus | 397/99 |
3. | 101 | 67 | Augustinus | 402/03 |
4. | 102 | 68 | Hiëronymus | 403 |
5. | 103 | 39 | Hiëronymus | tussen 397 en 403 |
6. | 104 §§ 3-6 | 71 | Augustinus | 403 |
7. | 105 | 72 | Hiëronymus | 403 |
8. | 110 | 73 | Augustinus | 404 (voorjaar) |
9. | 111 | 74 | Augustinus | 404 (voorjaar) |
10. | 112 §§ 19-22 | 75 | Hiëronymus | 404 (najaar) |
11. | 115 | 81 | Hiëronymus | 404/05 |
12. | 116 §§ 34-35 | 82 | Augustinus | 404/05 |
13. | 131 | 166 | Augustinus | 415 |
14. | 132 | 167 | Augustinus | 415 |
15. | 134 het postscriptum | 172 | Hiëronymus | 416 |
16. | 141 | 195 | Hiëronymus | 418 |
17. | 142 | 123 | Hiëronymus | 418 |
18. | 143 | 202 | Hiëronymus | 419 |
Door omlijstingen hebben we in dit overzicht van de briefwisseling tussen Augustinus en Hiëronymus de vijf passages aangegeven, waar in deze correspondentie het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema voorkomt. Wij zullen deze passages niet alle vijf volledig bespreken, omdat we ook nu onze aandacht zullen richten op de kern van de zaak: de vraag naar het grondbeginsel van het bijbelvertalen. Onze bespreking zal daarom hoofdzakelijk zijn gewijd aan de vraag, die Augustinus in § 3 van Ep. 104 uit het jaar 403 aan Hieronymus stelde over diens vertaling van het boek Job uit het Hebreeuws, en aan het antwoord, dat Hiëronymus in § 19 van Ep. 112 uit het jaar 404 op die vraag van Augustinus heeft gegeven.
De correspondentie werd door Augustinus op gang gebracht met een brief, die hij in 394 of 395 aan Hiëronymus heeft geschreven:
Epistola LVI Augustini ad Hiëronymum
Volgens de gebruikelijk geworden paragrafenindeling, zoals we die in de edities van Vallarsius, Migne, CSEL en Jérôme Labourt aantreffen, bestaat de brief uit vijf paragrafen. Tussen de aanhef van de brief in § 1 en zijn afsluiting in § 5 worden door Augustinus in de paragrafen2, 3 en 4 twee kwesties ter sprake gebracht;
1. In § 2 spreekt hij Hiëronymus aan als vertaler van Griekse geschriften in het Latijn. Hij moedigt hem aan om voort te gaan met het vertalen van Griekse commentaren op de heilige Schrift. Wat het bijbelvertalen betreft moet Hiëronymus echter niet uit het Hebreeuws gaan vertalen, maar verder gaan met het bewerken van de Latijnse bijbel op grond van de Griekse volgens de wijze waarop hij het boek Job heeft bewerkt.
2. In de paragrafen 3 en 4 maakt Augustinus de bezwaren kenbaar, die hij heeft tegen Hiëronymus’ verklaring van Galaten 2:14.[5] In navolging van Origenes meende Hiëronymus, dat we de woorden, die Paulus in Antiochië tot Petrus sprak en aan de Galaten schreef, moeten opvatten als een ‘mendacium officiosum’ (een ‘mensonge officieux’), een leugentje om bestwil. Augustinus keurt deze opvatting ten strengste af: ‘Mihi enim videtur exitiosissime credi aliquod in libris sanctis esse mendacium, id est eos homines, per quos nobis illa scriptura ministrata est atque conscripta, aliquid in libris suis fuisse mentitos’ [‘het komt mij allerrampzaligst voor te moeten geloven dat er ook maar iets in deze heilige boeken een leugen zou zijn, dat wil zeggen ook maar iets waarin die mensen, door wier bediening deze Schrift voor ons is opgeschreven, in hun boeken gelogen zouden hebben’].
Het spreekt vanzelf, dat we nu uit deze eerste brief van Augustinus aan Hiëronymus heel de passage moeten horen, waarin door Augustinus over de vertaalarbeid van Hiëronymus wordt gesproken. De passage – het is de tweede paragraaf van de brief – luidt als volgt:[6]
‘Petimus ergo, et nobiscum petit omnis Africanarum ecclesiarum studiosa societas, ut interpretandis eorum libris qui Graece scripturas nostras quam optime tractaverunt, curam atque operam impendere non graveris. Potes enim efficere ut nos quoque habeamus tales illos viros, et unum potissimum quem libentius in tuis litteris sonas. De vertendis autem in linguam Latinam sanctis litteris canonicis laborare te nollem, nisi eo modo quo Iob interpretatus es, ut signis adhibitis quid inter hanc tuam et Septuaginta, quorum est gravissima auctoritas, interpretationem distet, appareat.’ | ‘Daarom vragen wij u – en met ons heel de ijverig studerende gemeenschap der Afrikaanse kerken – uw uw zorg en moeite te willen blijven besteden aan het vertalen van de werken dergenen, die zo goed mogelijk in het Grieks verhandelingen over onze (heilige) Schriften hebben geschreven.[7] Gij immers zijt in staat om te bewerkstelligen, dat ook wij deze zo voortreffelijke schrijvers bezitten.[8] Hierbij denk ik nu met name aan die éne, die gij bij voorkeur in uw geschriften prijst (= Origenes!).[9] Wat echter het vertalen van de heilige canonieke literatuur in het Latijn betreft heb ik liever, dat ge daaraan geen arbeid en moeite besteedt, tenzij ge het doet volgens de wijze waaropge Job hebt vertaald.[10] Want dan laat ge ons (in uw bewerking van de Latijnse bijbel) door middel van tekens[11] het verschil zien tussen uw vertaling en die van de Zeventig,[12] wier gezag van zeer groot gewicht is.’[13] |
In het tweede deel van deze tweede paragraaf laat Augustinus ons nude reden horen, waarom hij liever niet heeft, dat Hiëronymus het Oude Testament direct uit het Hebreeuws in het Latijn vertaalt. We moeten hierbij bedenken (1.) dat hij het Oude Testament alleen kent enerzijds uit de verschillende vormen van de oude Latijnse bijbel en anderzijds uit de koinhv e[kdosi~ [gangbare editie] van de Septuaginta in de Giekse kerkbijbel; en (2.) dat voor Augustinus, ofschoon hij geen talenkenner was als Hiëronymus, de tekst van de Griekse bijbel de grondslag vormde voor zijn bestudering (en ook bewerking!) van de tekst van de Latijnse bijbel.
‘Satis autem nequeo mirari si aliquid adhuc in Hebraeis exemplaribus invenitur quod tot interpretes illius linguae peritissimos fugerit. Omitto enim Septuaginta, de quorum vel consilii vel spiritus maiore concordia quam si unus homo esset, non audeo in aliquam partem certam ferre sententiam, nisi quod eis praeminentem auctoritatem in hoc munere sine controversia tribuendam existimo : illi me plus movent, qui, cum posteriores interpretarentur, et verborum locutionumque Hebraearum viam atque regulas mordacius, ut fertur, tenerent, non solum inter se non consenserunt, sed etiam reliquerunt multa quae tanto post eruenda et prodenda remanerent. Si enim obscura sunt, te quoque in eis falli posse creditur; si manifesta, illos in eis falli potuisse non creditur. Huius igitur rei pro tua caritate expositis causis certum me facias obsecraverim.’ | ‘Aan mijn verbazing zou geen einde komen, indien in de kopieën van de Hebreeuwse bijbel nog iets gevonden werd, dat aan zoveel vertalers, die toch zeer bekwame hebraïsten waren,zou zijn ontgaan. De Zeventig laat ik nu buiten beschouwing. Of nu hun eendracht, die groter was dan wanneer er slechts één vertaler zou zijn geweest, haar oorsprong had in hun gemeenschappelijk overleg dan wel in de hen inspirerende geest, daarover waag het niet om een stellig oordeel uit te spreken; maar wel ben ik van mening, dat we aan hun gezag in deze dienst (van het vertalen der Schrift) volstrekt voorrang dienen te geven.[14] Niet zozeer over de Zeventig heb ik het dus nu als wel over de vertalers, die na hen zijn gekomen. Van deze latere vertalers wordt gezegd, dat zij zich zowel in de lexicologie als in de syntaxis strenger hebben gehouden aan de eigen aard en de regels van de Hebreeuwse taal.[15] Maar hoe was het dan mogelijk, dat zij niet alleen van elkaar afweken, maar bovendien vele dingen hebben laten liggen, die achterbleven om nu pas – zo lang na hen – ontdekt en te voorschijn gebracht te worden? Indien die dingen duister zijn, ligt het voor de hand om aan te nemen, dat ook gij in het begrijpen en vertolken daarvan u kunt vergissen; zijn ze echter duidelijk, dan ligt het niet voor de hand, dat zij – die vertalers – zich in het begrijpen en vertolken daarvan hebben kunnen vergissen. Ik verzoek u daarom dringend om mij opheldering te geven omtrent deze zaak (de noodzaak om de bijbel uit het Hebreeuws te vertalen) door mij uw beweegredenen uiteen te zetten.’ |
Wanneer Hiëronymus na tien jaar in Ep. 112 (uit het jaar 404) op de bezwaren en vragen van Augustinus ingaat, noemt hij in § 20 van die brief de door ons hierboven onderstreepte passage een ‘novus syllogismus’ [nieuw syllogisme]: indien de tekst duister is, kan ook jij je vergissen; indien de tekst niet duister is, kunnen jouw voorgangers (bij het vertalen van de Hebreeuwse bijbel in het Grieks) zich niet vergist hebben. Ergo: het heeft geen zin om de bijbel met voorbijgaan aan de Griekse vertalers en dan in het bijzonder met voorbijgaan aan de volstrekt gezaghebbende Zeventig direct uit het Hebreeuws te willen vertalen. Met deze ‘novus syllogismus’ steekt Hiëronymus dan de gek door Augustinus als de man van de Enarrationes in Psalmos als volgt van repliek te dienen: jij geeft commentaren uit op de Psalmen. Indien de tekst ergens duister is, zullen de exegeten, die aan jou vooraf gingen, hem niet hebben kunnen verklaren; indien hij echter niet duister is, zullen zij hem stellig goed verklaard hebben. Ergo: waarom schrijf dan ook jij nog weer een nieuwe commentaar op de Psalmen?,[16]
‘Si enim obscuri sunt Psalmi, te quoque in eis falli potuisse credendum est. Si manifesti, illos in eis falli potuisse non creditur: ac per hoc utroque modo superflua erit interpretatio tua, & hac lege post priores nullus loqui audebit, & quodcumque alius occupaverit, alius de eo scribendi licentiam non habebit. Quin potius[17] humanitatis tuae est, in quo veniam tibi tribuis, indulgere et ceteris.’ | * ‘Als immers de psalmen duister zijn, dan moet er rekening mee worden gehouden dat ook jij door hen misleid kan worden. Als ze overduidelijk zijn, dan kan er niet vanuit worden gegaan dat zij (de eerdere uitleggers) er door misleid konen worden; derhalve zal jouw uitleg in beide gevallen overbodig zijn; en volgens deze regel zal niemand na zijn voorgangers nog durven te spreken en is het de één niet meer vergund om zich ergens over te schrijven waar een ander zich al mee heeft bezig gehouden. Maar liever zij het jouw wellevendheid om datgene waar je jezelf verlof toe geeft ook aan anderen toe te staan.’ |
Uw ‘humanitas’, uw wellevendheid en beschaving moet veeleer inhouden – zo zegt Hiëronymus – , dat ge wat ge u zelf veroorlooft – namelijk commentaren op de Psalmen schrijven, terwijl toch velen vóór u dat ook al deden –, ook alle anderen toestaat –namelijk opnieuw de Schrift vertalen, terwijl toch niet weinigen dat voordien ook reeds deden.
Het zijn dus twee dingen, die Augustinus in de tweede paragraaf van zijn eerste brief aan Hiëronymus in 494 tot Hiëronymus zegt:
1. Ga bij je bewerking van de Latijnse bijbel te werk volgens de wijze waarop je het boek Job hebt vertaald en geef ons een vertaling op grond van de Hexapla voorzien van de ‘tekens’;
2. immers, hoe kan de Hebreeuwse tekst nu iets bevatten, dat niet ook reeds door de Griekse vertalers en in het bijzonder door de gezaghebbende Zeventig tot uitdrukking zou zijn gebracht?
Dit wanbegrip van de grootste der Latijnse theologen was voor de trilinguis [drietalige geleerde] en bijbelvertaler Hiëronymus een bittere zaak, daar de arbeid, die hij eerst gedurende zeven jaren als emendator verrichtte (383-390) en daarna gedurende vijftien jaren als translator (391-405), bij zeer velen in het Latijnse Westen op hevig verzet stootte. In tal van prefaties horen we hem spreken over het geblaf van de tegenstanders, die lasterend hem een ‘falsarius’ noemen, terwijl hij toch eerst als emendator en daarna als translator geen andere bedoeling heeft dan voor de Latijnse hoorders de Hebreeuwse en de Griekse ‘veritas’ [waarheid] te vertolken. Zo zegt hij bijvoorbeeld in de Praefatio van het in de jaren 388-391 door hem op grond van de Hexapla geëmendeerde boek Job – een bewerking, die, gelijk we hoorden, door Augustinus werd goedgekeurd en aanbevolen –: ‘corrector vitiorum falsarius dicor, et errores non auferre, sed serere. Tanta est enim vetustatis consuetudo, ut etiam confessa plerisque vitia placeant, dum magis pulchros habere volunt codices, quam emendatos’ [‘een vervalser van ondeugden word ik genoemd, en (men zegt) dat ik fouten niet verwijder maar juist aanbreng. Zo hardnekkig is immers de gewoonte, dat openlijke ondeugden ook velen behagen, terwijl men liever handschriften wenst te hebben die er rijker aan zijn dan verbeterde (exemplaren)’].[18]
Over dit verzet van het Latijnse westen tegen Hiëronymus’ bewerking van de Latijnse bijbel (als emendator eerst en als translator daarna) zegt Ernst Würthwein in zijn boek Der Text des Alten Testaments het volgende: [19]
‘Wie neuartig, ja geradezu unerhört sein Unternehmen war, können wir – um vonmassiven Angreifern, denen er als ‘falsarius’ galt, zu schweigen – daran ermessen, daß selbst ein Augustin sehr beunruhigt war darüber, daß sich Hiëronymus über die kanonisch gewordene, inspirierte LXX hinwegsetzte und auf einen Text zurückgriff, den außer ihm niemand in der Kirche verstehen konnte. Augustin befürchtet von diesem Werk geradezu eine Spaltung der griechischen und lateinischen Kirchen und hat seine Bedenken gegen den kirchlichen Gebrauch der Übersetzung aus dem Hebräischen nie aufgegeben. Die Diskrepanz zwischen Hiëronymus und Augustin beruhte letztlich auf einer verschiedenen Auffassung der LXX. Augustin sieht sie als inspiriert an (‘Spiritus enim, qui in prophetis erat, quando illa dixerunt, idem ipse erat etiam in septuaginta viris, quando illa interpretati sunt’ [‘de Geest immers die was in de profeten toen zij deze dingen zeiden, was ook dezelfde in de zeventig mannen, toen zij ze vertaalden’], De Civitate Dei, lib. XVIII cap. 43), während Hiëronymus die Inspiration der Septuaginta bestreitet (‘Aliud est enim vatem, aliud esse interpretem: ibi Spiritus ventura praedicit, hic eruditie et verborum copia ea quae intellegit transfert’ [‘Het instrument is één ding, de vertaler een ander; hier voorzegt de Geest de komende dingen, daar geeft geleerdheid en woordkennis weer wat zij begrijpt’], Praefatio in Pentateuchum.’[20]
Even verder zegt Hiëronymus in diezelfde prefatie: ‘quod melius intellegimus, melius et proferimus’ [wat we beter begrijpen, kunnen we ook beter aan het licht brengen’].[21]We kunnen hier nog aan toevoegen de volgende passage uit de Praefatio in Ezram; ‘nos … qui hebraeae linguae saltem parvam habemus scientiam et latinus nobis utcumque sermo non deest: et de aliis magis possumus iudicare, et ea quae intelligimus, in nostra lingua expromere’ [wij (echter), die althans geringe kennis van de Hebreeuwse taal bezitten en aan wie het in elk geval aan Latijnse taalvaardigheid niet ontbreekt, kunnen zowel beter oordelen dan anderen als de dingen die wij begrijpen in onze eigen taal (beter) tot ontvouwing brengen’] (uit het voorafgaande blijkt, dat het ook hier bij het ‘intelligere’ [begrijpen] om de ‘sensus’ [betekenis] gaat!).[22]
[Epistola CIV Augustini ad Hieronymum][23]
De brief van Augustinus aan Hiëronymus uit het jaar 394/95 heeft Hiëronymus niet bereikt doordat Profuturus, die de brief zou overbrengen, juist toen hij zou vertrekken bisschop werd en spoedig daarna stierf.[24] Op deze brief ontving Augustinus dus geen antwoord.
Naar aanleiding van een groet, die hem van de zijde van Augustinus was overgebracht, schreef Hiëronymus wel een korte brief,waarin hij Augustinus liet weten, hoe hij over het werk van Origenes dacht. Deze brief is niet bewaard gebleven.[25] Verblijd over het feit, dat er nu toch een begin van literair contact was ontstaan schreef Augustinus opnieuw een brief aan Hiëronymus (Ep. 67 met negen paragrafen). In deze tweede brief gaat Augustinus wel opnieuw uitvoerig in op de vraag naar de juiste exegese van Galaten 2 (in de paragrafen 3-7), maar niet stelt hij de zaak van het bewerken der Latijnse bijbel opnieuw aan de orde. Ook deze tweede omstreeks 397 geschreven brief, die door een monnik Paulus zou worden overgebracht, bereikte Hiëronymus niet. Daar deze brief echter wel in Rome bekend werd ontstond het gerucht als zou Augustinus een boek tegen Hiëronymus hebben geschreven, en dit gerucht drong door zowel tot in het klooster te Bethlehem als ook tot in het ‘domus ecclesiae’ [‘Haus der Kirche’] te Hippo Regius. Augustinus schreef toen onmiddellijk een korte brief naar Bethlehem om dit gerucht tegen te spreken (Ep. 101 uit het jaar 402/03). Hiëronymus antwoordde hem met een korte brief (Ep. 102 uit het jaar 405). In dit antwoord zegt Hiëronymus, dat hem door de diaken Sisinnius kopieën ter hand waren gesteld van een door Augustinus aan hem geschreven brief – het betreft de zo-even door ons vermelde tweede brief van Augustinus aan Hiëronymus (Ep. 67 uit 397/99). Daar de ondertekening in die kopieën ontbrak was Hiëronymus echter in onzekerheid over de vraag of Augustinus toch heus de auteur ervan was. Pas dan zou hij op dit schrijven durven reageren, wanneer was komen vast te staan, dat de brief ook werkelijk van Augustinus afkomstig was. Dit alles betekende, dat Augustinus in het jaar 403 nog steeds geen antwoord had gekregen noch op de brief uit het jaar 594/05 (Ep. 56) noch op de brief uit het jaar 597/99 (Ep. 67), en dat hij in dat jaar ook nog niet wist of die twee brieven Hiëronymus ooit hadden bereikt. Toen in dat jaar de diaken Cyprianus op reis naar Palestina ging, heeft Augustinus dan ook de drie brieven[26] waarvan hij nog steeds niet wist of ze bij Hiëronymus ooit waren aangekomen, met Cyprianus meegegeven. Een begeleidend schrijven voegde hij echter aan deze zending toe (= Ep. 104 met zes paragrafen). In dit begeleidende schrijven uit het jaar 405 stelde Augustinus na bijna tien jaar (de brief van 594/95) de zaak van het bijbelvertalen opnieuw aan de orde. Na de twee inleidende paragrafen zijn de paragrafen 5-6 van deze brief aan dit thema gewijd.
De aanleiding om in dit begeleidende schrijven de zaak van het bijbelvertalen opnieuw ter sprake te brengen was gelegen in het feit, dat Augustinus in Hippo Regius Hiëronymus’ vertaling van het boek Job direct uit het Hebreeuws in handen had gekregen. Dit nieuwe boek Job zag er tot zijn ontsteltenis totaal anders uit dan het door Hiëronymus op grond van de Hexapla bewerkte boek Job, waarvan hij in zijn brief van 594/95 gewag had gemaakt. In de vier paragrafen 3-6 vraagt hij nu eerst in § 3 aan Hiëronymus hoe het mogelijk is, dat de twee vertalingen van het boek Job zo sterk in karakter van elkaar verschillen, om dan vervolgens in de paragrafen 4-6 opnieuw de redenen te noemen waarom hij liever wil, dat Hiëronymus de Latijnse bijbel uitsluitend op grond van de Griekse zal bewerken. De vraag van Augustinus aan Hiëronymus over het heel andere karakter van diens vertaling van het boek Job uit het Hebreeuws moeten wij nu horen. Het is dus de derde paragraaf uit deze brief, die wij nu moeten lezen. Deze paragraaf luidt aldus:
‘In hac autem epistula hoc addo quod postea didicimus, ex Hebraeo Iob a te interpretatum, cum iam quandam haberemus interprationem tuam eiusdem prophetae ex Graeco eloquio versam in Latinum, ubi tamen asteriscis notasti quae in Hebraeo sunt et in Graeco desunt; obeliscis autem, quae in Graeco inveniuntur et in Hebraeo non sunt, tam mirabili diligentia ut quibusdam in locis ad singula verba singulas stellas videamus, significantes eadem verba esse in Hebraeo, in Graeco autem non esse. Porro in hac posteriore interpretatione, quae versa est ex Hebraeo, non eadem verborum fides occurrit. Nec parum turbat cogitantem, vel cur in illa prima tanta diligentia figantur asterisci ut minimas etiam particulas orationis indicent deesse codicibus Graecis, quae sunt in Hebraeis, vel cur in hac altera, quae ex Hebraeis est, neglegentius hoc curatum sit, ut hae eaedem particulae locis suis invenirentur. Aliquid inde exempli gratia volui ponere, sed mihi ad horam codex defuit, qui ex Hebraeo est. Verum tamen, quia praevolas ingenio, non solum quid dixerim, verum etiam quid dicere voluerim, satis, ut opinor, intellegis, ut causa reddita, quod movet, edisseras.’ | ‘In deze brief wil ik u echter ook nog laten weten dat wij inmiddels (ná het schrijven van de vorige brieven – postea) het door u uit het Hebreeuws vertaalde boek Job hebben leren kennen, terwijl we toch reeds in het bezit waren van een door u vervaardigde Latijnse vertaling van dezelfde profeet uit het Grieks. In de vertaling, die we reeds hadden, hebt ge door asterisci aangewezen, wat in de Hebreeuwse tekst te lezen staat, maar in de Griekse ontbreekt en omgekeerd door obelisci wat wel in de Griekse tekst wordt aangetroffen, maar niet in de Hebreeuwse. Bewonderenswaardig is de nauwkeurigheid, waarmede ge dat hebt gedaan. Op sommige plaatsen zien we het sterretje zelfs bij een enkel woord afzonderlijk staan. Op die plaatsen geeft het sterretje ons dan te verstaan, dat die woorden wel in de Hebreeuwse, maar niet in de Griekse tekst voorkomen. Diezelfde nauwgezetheid en getrouwheid in de weergave der woorden ontbreekt nu ten enen male in de thans door u aangeboden nieuwe vertaling van Job uit het Hebreeuws. Dit ontstelt ons. We moeten ons immers wel afvragen enerzijds: waarom toch wel in die eerste vertaling met zo’n grote nauwkeurigheid de asterisci werden geplaatst om ook de geringste onderdelen van de tekst aan te duiden, die in de Griekse codices ontbreken, maar in de Hebreeuwse voorkomen, en anderzijds: waarom ge in deze nieuwe vertaling uit het Hebreeuws er veel minder op hebt gelet om er zorg voor te dragen, dat die geringe onderdelen van de tekst ook nu weer zouden worden aangetroffen op de plaatsen waar zij behoren voor te komen. Om hiervan een voorbeeld te geven zou ik uit deze nieuwe vertaling een passage willen citeren, maar helaas heb ik op het ogenblik geen codex met de vertaling uit het Hebreeuws bij de hand. Maar wat ik hier zeg en ook wat ik zou willen zeggen begrijpt uw hoge geest reeds voldoende om, nu de kwestie waar het om gaat u is voorgelegd, wat ons bezig houdt uiteen, te kunnen zetten.’ |
De twee versies van het boek Job in het Latijn – de ene gebaseerd op de Griekse tekst van de Hexapla, en de andere gebaseerd op de tekst van de Hebreeuwse bijbel – zijn beide bewaard gebleven, Wat Augustinus dus voor ogen had, dat kunnen ook wij nog precies eender voor ogen krijgen.[27] Wat de tweede vertaling van het boek Job onderscheidt van de eerste wordt door Augustinus zeer precies onder woorden gebracht, wanneer hij zegt: in hac interpretatione non eadem verborum fides occurrit. Tegenover de wonderbaarlijke ‘diligentia’ [nauwkeurigheid], waarmee in de eerste vertaling op de ‘singula verba’ [afzonderlijke woorden] is gelet – overal dáár waar ze in de teksten voorkomen – staat de ontstellende ‘neglegentia’ [slordigheid] om dit in de tweede vertaling nu juist niet te doen.
Nu moeten we bedenken, dat Hiëronymus als vertaler er altijd op uit is geweest om de teksten, die vertaald moesten worden, niet primair ‘wortgetreu’ (verbum e verbo), maar ‘sinngemäß’ (sensum de sensu) weer te geven. In zijn brief aan Pammachius in Rome uit het jaar 595/96[28] brengt hij dit als volgt onder woorden: ‘Ego … non solum fateor, sed libera voce profiteor, me in interpretatione … non verbum e verbo, sed sensum exprimere de sensu’ [ik … kom er ook open en vrijelijk voor uit, dat ik bij de vertaling van Griekse teksten niet woord door woord, maar betekenis door betekenis tot uitdrukking breng’] (Ep. 57 § 5).[29]
Ofschoon het nu Hiëronymus als vertaler altijd primair om de weergave van de ‘sensus’ [betekenis] van de te vertalen tekst te doen is geweest, bracht zijn arbeid gedurende de eerste zeven jaren als emendator van de bestaande Latijnse bijbel met zich mee, dat hij in die periode toch hoofdzakelijk met de verba [woorden] bezig was, vooral toen deze arbeid van emendatie te Bethlehem werd verricht op grond van de tekst van de 50 delen Hexapla met hun zes kolommen, waarin van boven naar beneden de teksten woord voor woord naast elkaar geplaatst stonden. Toen hij echter niet meer emendator van de bestaande Latijnse bijbel was, maar translator van de Hebreeuwse bijbel in het Latijn, was hij in veel mindere mate gebonden door de verba en kon hij in veel meerdere mate zich op de sensus van de teksten concentreren omdie zo goed mogelijk in het Latijn tot uitdrukking te brengen volgens het grondbeginsel, dat wij in het vorige hoofdstukje hebben leren kennen. Verplaatsen we ons echter in de situatie waarin Augustinus zich bevond, dan kunnen we ons de wijze waarop hij reageerde heel goed voorstellen. Wat hij constateerde was; ‘in hac interpretatione non eadem verborum fides occurrit’, hetgeen wil zeggen; het komt mij voor, dat je in de eerste vertaling met de aristarchische tekens veel dichter bij de woorden van de Hebreeuwse grondtekst bleef, en dat je je nu in de nieuwe vertaling veel verder van wat er woordelijk in de grondtekst staat hebt verwijderd. Augustinus, die geen Hebreeuws kende, was gewend om zelf de teksten van de Latijnse bijbel met die van de Griekse te vergelijken.[30] Daarom prees hij ook de arbeid van Hiëronymus als emendator (in 594/95 in Ep. 56,2 en in 405 in Ep. 104,6). Wanneer hij nu in het werk van Hiëronymus als translator niet dezelfde ‘verborum fides’ aantreft als in het werk van Hiëronymus, toen deze nog emendator was, dan ligt het voor de hand, dat hij thans in het begeleidende schrijven van 405 aan Hiëronymus vraagt wat daarvan de oorzaak is.
Het antwoord op de vraag van Augustinus, waarom we in Hiëronymus’ vertaling vande Hebreeuwse bijbelteksten op vele plaatsen niet meer diezelfde ‘verborum fides’ aantreffen als in zijn vroegere bewerking van de Latijnse bijbel op grond van de Hexapla moet natuurlijk luiden: de oorzaak daarvan is gelegen in een ‘genus interpretandi’, in een manier van vertalen, die sterk afwijkt van die, welke we eerst in grote delen van de Septuaginta aantreffen, en die we later opnieuw aantreffen in de Staten-Vertaling en in de Verdeutschung van Buber-Rosenzweig, die we hebben aangeduid als een perfecte moderne Duitse Staten-Vertaling. Laten we nu echter horen hoe het antwoord luidt, dat Hiëronymus zelf aan Augustinus heeft gegevenin de brief, die in het voorjaar van 404 door de diaken Cyprianus uit Bethlehem naar Hippo Regius werd gebracht.
[Epistola CXII Hieronymus ad Augustinum][31]
Nadat nog enkele brieven tussen Hippo Regius en Bethlehem elkaar hadden gekruist kwam eindelijk in het voorjaar van 404 de brief uit Bethlehem, waarin Hiëronymus, nadat hij zijn argwaan ten opzichte van Augustinus wat had teruggedrongen, inging op de vragen, die Augustinus in zijn brieven van 394/95 (Ep. 56) en 397/99 (Ep. 67) aan Hiëronymus had voorgelegd. Het is de omvangrijke Epistula 112 met 22 paragrafen. Jérôme Labourt de inhoud van de brief als volgt aan: ‘Il répond aux questions proposées par les épîtres LVI, LXVII et CIV sur le titre de son ouvrage sur les écrivains ecclésiastiques (§ 3), sur la réprimande que dans l’épître aux Galates saint Paul adressa à saint Pierre (§§ 4-18), sur la traduction de l’Ancien Testament, en particulier du Livre de Jonas (§§ 19-22) – Date: 404, printemps. La lettre fut transmise par le diacre Cyprien (ép. CIV, CX, CXV)’.[32]
Dezelfde diaken Cyprianus, die de – het begeleidende schrijven daarbij inbegrepen –vier brieven van Augustinus in het klooster te Bethlehem heeft bezorgd, brengt dus, wanneer hij terugkeert naar Hippo Regius, deze lange antwoordende brief met zich mee. Het begin van de brief luidt in § 1 als volgt:
‘Tres simul epistulas, immo libellos, per diaconum Cyprianum, tuae dignationis accepi, diversas, ut tu nominas, quaestiones, ut ego sentio, reprehensiones meorum opusculorum continentes. Ad quas, si respondere voluero, libri magnitudine opus erit. Tamen conabor quantum facere possum, modum non egredi epistolae longioris et festinanti fratri moram non facere : qui ante triduum quam profecturus erat, a me epistulas flagitavit: ut paene in procinctu haec qualiacumque sunt, effutire compellar, et tumultuario respondere sermone, non maturitate scribentis, sed dictantis temeritatem: quae plerumque non in doctrinam, sed in casum vertitur: ut fortissimos quoque milites subita bella conturbant, et ante coguntur fugere quam possint arma corripere.’ | * ‘Drie brieven, ja eerder boekjes, heb ik door de hand van de diaken Cyprianus van uedele ontvangen. Zij bevatten verschillende, zoals gij dat noemt: ‘vragen’, zoals ik ze aanvoel: ‘verwijten’ inzake mijn werkjes. Als ik hen zou willen beantwoorden, zou er een omvangrijk boek voor nodig zijn. Toch zal ik proberen te doen zoveel als ik kan, om de maat van een wat langere brief niet te buiten te gaan en om de haastige broeder niet nog meer uitstel te bezorgen. Want hij, die al zo’n drie dagen op het punt van vertrekken staat, eist de brieven van me op. Zo voel ik me gedwongen om deze er, aangegord tot de strijd, zo ongeveer uit te flappen ( hoe ze ook uitvallen), en om te antwoorden met een opgewonden manier van spreken: niet met de rijpheid van iemand die gewend is te schrijven maar met de lichtvaardigheid van iemand die aan het dicteren is. Dit loopt meestal niet uit op wetenschap, maar eerder op toeval. Zoals plotselinge oorlogen ook de meest dappere soldaten in verwarring brengen, en zij al voordat ze naar de wapens kunnen grijpen verzameld worden tot de vlucht.’ |
Na de inleiding in de paragrafen 1 en 2 volgt de beantwoording van de vragen. In § 3 wordt eerst de vraag over de titel van Hiëronymus’ boek De viris illustribus [Beroemde mannen] beantwoord (Augustinus was in het bezit van een exemplaar waaraan de titel ontbrak). In de paragrafen 4-18 gaat Hiëronymus vervolgens uitvoerig in op de vraag, die Augustinus over Hiëronymus’ exegese van Galaten 2 had gesteld. Tenslotte volgt dan in de paragrafen 19-22 het antwoord van Hiëronymus op de vragen en bezwaren van Augustinus betreffende Hiëronymus’ arbeid aan de Latijnse bijbel. Hij begint met in § 19 eerst de vraag te beantwoorden, die Augustinus in § 3 van het begeleidende schrijven uit het najaar van 403 had gesteld, de vraag: ‘(cur) in hac interpretatione non eadem verborum fides occurrit’ [(waarom) in deze vertaling dezelfde getrouwheid in de weergave der woorden ontbreekt]. Dit antwoord moeten we nu horen. Het luidt als volgt:
‘Quod autem in aliis quaeris epistolis: cur prior mea in libris canonicis interpretatio asteriscos habeat et virgulas praenotatas; et postea aliam translationem absque his signis ediderim: pace tua dixerim, videris mihi non intellegere, quod quaesisti. Illa enim interpretatio Septuaginta interpretum est: et ubicumque virgulae, id est obeli sunt, significatur quod Septuaginta plus dixerint, quam habetur in Hebraeo. Ubi autem asterisci, id est stellae praelucentes, ex Theodotionis editione ab Origene additum est: Et ibi Graeca transtulimus: hic de ipso Hebraico, quod intellegebamus, expressimus, sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes. Et miror quomodo Septuaginta interpretum libros legas, non puros ut ab eis editi sunt, sed ab Origene emendatos, sive corruptos per obelos et asteriscos; et Christiani hominis interpretatiunculam non sequaris, praesertim cum ea quae addita sunt, ex hominis Iudaei atque blasphemi post passionem Christi, editione transtulerit. Vis amator esse verus Septuaginta interpretum? Non legas ea quae sub asteriscis sunt, immo rade de voluminibus, ut veterum te fautorem probes. Quod si feceris, omnes ecclesiarum bibliothecas condemnare cogeris. Vix enim unus aut alter invenietur liber, qui ista non habeat.’ | ‘Wat nu de vraag betreft, die ge in andere brieven stelt – de vraag namelijk, waarom mijn eerste vertaling in de canonieke boeken de aan bepaalde gedeelten voorafgaande sterretjes en staafjes vertoonde, en waarom ik daarna een andere vertaling deed verschijnen zonder die tekens – je moet het mij maar niet kwalijk nemen, dat ik het zeg, maar het komt mij voor, dat je niet goed door hebt waar het nu eigenlijk om daar in het probleem dat je aan de orde stelt. (Maar ik wil het je nog wel eens proberen duidelijk te maken. Wat er aan de hand is, dat is het volgende:) De eerste vertaling is die van de Septuaginta (een bewerking van de Latijnse bijbel op grond van de Hexapla). Waar in die vertaling de (horizontale) staafjes; de obeli staan, daar wordt te kennen gegeven wat de Zeventig méér zeggen dan in de Hebreeuwse tekst wordt gelezen; waar echter de asterisci staan, de vóórlichtende sterretjes, daar tref je aan wat door Origenes uit de tekst van Theodotionus in de hexaplarische kolom is toegevoegd. In die eerste vertaling hebben we het Grieks vertaald; hier echter in deze tweede vertaling hebben we direct uit het Hebreeuws wat we begrepen hadden in het Latijn tot uitdrukking gebracht, niet primair ‘wortgetreu’ maar wel ‘sinngemäß’. Soms hebben we namelijk liever de ‘sensuum veritas’, liever wat er in waarheid eigenlijk in de teksten wordt bedoeld willen bewaren dan datgene wat er in een bepaalde ‘verborum ordo’ woord voor woord staat. Ik verwonder mij er over, dat je de Septuaginta-bijbel niet leest zoals deze door de Zeventig in omloop is gebracht, maar zo als deze door Origenes werd gecorrigeerd, ofwel ‘corrupt’ gemaakt door de obeli en de asterisci; en dat je het vertalinkje van een christenman niet wilt volgen, vooral omdat Origenes al wat in de Septuaginta-kolom van de Hexapla is toegevoegd, heeft ontleend aan de bijbel-uitgave van een blasfemische Jood uit de tijd na het lijden van Christus (sc. Theodotionus uit de tweede eeuw). Wil je een echte minnaar van de Zeventig zijn? Lees dan niet wat in de bijbels onder de asterisci voorkomt, ja, krab het af en doe het uit de boeken weg om te tonen, dat je een begunstiger en aanhanger van de ouden bent. Wanneer je dat echter doet, zul je wel gedwongen worden om alle bijbelverzamelingen van de kerken te veroordelen. Er zal nauwelijks één bijbelboek worden gevonden of misschien twee, waarin die (uit de Hexapla afkomstige) bestanddelen niet worden aangetroffen.’ |
In dit antwoord speelt Hiëronymus weer de rol van de eriditus (de ‘wetenschappelijk’ geschoolde filoloog) tegenover de imperitus (degene, die van wat daar allemaal aan de hand is op dat speciale gebied geen weet heeft). Augustinus krijgt te horen, dat hij eigenlijk een heel domme vraag heeft gesteld, de vraag namelijk waarom in de nieuwe vertaling niet eveneens de aristarchische tekens voorkomen. En Hiëronymus wil dan wel zo goed zijn om te pogen wat hier aan de hand is aan de onwetende Augustinus nog eens uit te leggen.
Maar Augustinus vraagt niet: waarom ontbreken in de nieuwe vertaling de aristarchische tekens. Dat deze in de eerste vertaling met een ‘mirabilis diligentia’ [bewonderenswaardige nauwkeurigheid], met ‘tanta diligentia’ [zulk een nauwkeurigheid] waren geplaatst, dat was voor Augustinus de aanwijzing, dat een grote ‘verborum fides’ [getrouwheid in de weergave van de woorden] kenmerkend was voor die eerste bewerking van het boek Job. Augustinus zei niet: ik mis in de tweede vertaling de aristarchische tekens, maar: ik mis in de tweede vertaling direct uit het Hebreeuws de ‘verborum fides’, die kenmerkend was voor de eerste bewerking (en de aristarchische tekens waren in die bewerking van die ‘verborum fides’ het duidelijke symptoom); en ik vraag je: wat is daarvan de oorzaak? Dat ook Hiëronymus zelf wel begreep, dat dit toch eigenlijk de (stellig niet domme, maar voor Hiëronymus enigszins pijnlijke) vraag van Augustinus was, laat Hiëronymus blijken door bij het kenschetsen van het karakter van de tweede vertaling te zeggen:
‘hic de ipso Hebraico
quod intellegebamus expressimus
sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes.’
[*hier – direct uit het Hebreeuws – brengen we wat we begrepen tot uitdrukking,
waarbij we liever de waarheid van de betekenissen dan soms de (volg)orde der woorden
behouden]
Zoals we in het vorige hoofdstukje reeds zeiden, zijn dit de woorden waarmee Hiëronymus in deze brief aan Augustinus uit 404 in één zin heel de inhoud van De optimo genere interpretandi uit 395/96 samenvat als de kortst mogelijke exacte omschrijving van zijn opvatting van het grondbeginsel van bijbelvertalen.[33] Hiëronymus wil echter niet zeggen: mijn manier van vertalen is een betere dan die van de Zeventig, want hij wil het beslist vermijden, dat men zijn vertaalarbeid zou kunnen opvatten als een afkeuring van de vroegere vertalingen en in het bijzonder als een afkeuring van de zo gezaghebbende (in het Latijn vertaalde) Septuaginta, waaraan ook de Latijnse hoorders gewend waren geraakt. In de Praefatio van het boek Job in de vertaling uit het Hebreeuws spreekt Hiëronymus dit al onmiddellijk aan het begin uit.[34] In bijna elke Praefatio komt een dergelijke passage voor. Zo zegt hij bijvoorbeeld in de Praefatio in librum regum [bij de boeken Koningen]: ‘obsecro te lector, ne laborem meum reprehensionem existimes antiquorum’ [ik smeek u, lezer, dat ge mijn inspanning niet als een verwijt aan de ouden opvat].[35] We zeiden echter reeds, dat het eigenlijke antwoord op de vraag van Augustinus ‘(cur) in hac interpretatione non eadem verborum fides occurrit’ [waarom in deze vertaling eenzelfde getrouwheid in de weergave van de woorden ontbreekt] moet luiden: dat is vanwege een andere opvatting van het grondbeginsel van bijbelvertalen, vanwege een ander ‘genus interpretandi’ [andere wijze van vertalen], een ‘genus interpretandi’ dat Hiëronymus voor het ‘optimum genus’ [de beste wijze] houdt. Het is Hiëronymus zelf, die Augustinus in de volgende paragraaf (§ 20) van Ep. 112 naar zijn geschrift met die naam verwijst.[36]
Bijlage:
Het begrip koinè ekdosis in Hieronymi Ep. 106 ad Sunniam et Fretelam[37]
De uitdrukking koine ekdosis [vulgata editio, algemeen gangbare editie] ter aanduiding van de gangbare Septuaginta-tekst in onderscheid van de tekst van de Hexapla van Origenes wordt door Hiëronymus gebezigd in de omstreeks 400 geschreven Epistola 106 ad Sunniam et Fretelam (de Psalterio, quae de LXX interpretum editione corrupta sint [over het Psalterium; welke plaatsen (daarin) uit de uitgave van de Zeventig vertalers bedorven zijn]). Sunnia en Fretela zijn gothische monniken of missionarissen, die – waarschijnlijk in Konstantinopel – het door Hiëronymus in de jaren 389-92 op grond van de hexaplarische tekst van Origenes bewerkte Psalterium – het zogenaamde Psalterium Gallicanum, dat ook het Psalterium van de latere Latijnse Vulgata is geworden – met het Psalterium van de Septuaginta in de koinè ekdosis hadden vergeleken. In Konstantinopel was dat de tekst in de recensie van de 311 of 312 als martelaar gestorven presbyter Lucianus te Antiochië. Zij hadden Hiëronymus opheldering gevraagd over 178 varianten, die zij uit 83 Psalmen hadden genoteerd. De lange brief, waarin Hiëronymus al de door hen vermelde varianten bespreekt, vangt hij in § 1 aldus aan:
‘Vere in vobis Apostolicus en Propheticus sermo conpletus est: “In omnem terram exiit sonus eorum et in fines orbis terrae verba eorum” (Ps.18(19):5; Rom.10:18). Quis hoc crederet, ut barbara Getarum lingua Hebraicam quaereret veritatem, et dormitantibus, immo contendentibus Graecis, ipsa Germania Spiritus sancti eloquia scrutaretur?’ | ‘En vérité, ce qu’on a dit des apôtres et des prophètes trouve en vous son accomplissement: “Sur toute la terre s’est répandue leur voix, et jusqu’aux extrémités de la terre leurs paroles.” Qui pourrait croire que les Goths au langage barbare se préoccupent du texte hébreu authentique? (! FHB). et tandis que les Grecs somnolent, ou plutôt polémiquent, la Germanie, elle, scrute les oracles de l’Esprit-Saint.’ [Labourt V, 104 r. 6-12][38] |
Voordat Hiëronymus nu in de paragrafen 3 tot 86 al de door Sunnia en Fretela genoteerde 178 varianten gaat bespreken maakt hij hun eerst in de tweede paragraaf het verschil duidelijk tussen de tekst van het Psalterium in de ‘vulgata editio’ van de Griekse kerkbijbels (in de luciaanse recensie) en de tekst van dat bijbelboek in de Hexapla van Origenes (die in Palestina in gebruik was geraakt). Deze tweede paragraaf luidt aldus:
‘Quaritis a me rem magni operis et maioris invidiae, in qua scribentis non ingenium, sed eruditio conprobetur, ut dum ipse cupio iudicare de ceteris, iudicandum me omnibus praebeam,’ | ‘Vous me demandez un travail qui exige beaucoup de peine et suscite plus encore de malveillance, car il faut faire valoir non pas le talent de l’ecrivain, mais son érudition; et tandis que je me complais à juger les autres je vais m’exposer au jugement de tous!’ [Labourt V, 105 r. 1-4] |
Dezelfde woorden had hij reeds 16 jaar eerder aan paus Damasus geschreven in de brief, die de prefatie vormt tot zijn bewerking van de Latijnse tekst der vier evangeliën.[39] Dit in opdracht van Damasus tot stand gebrachte werk – een correctie van de Latijnse tekst der evangeliën op grond van de Griekse tekst –, was het begin van de ongeveer twee en twintig jaar durende arbeid van Hiëronymus aan de Latijnse bijbel (385-405, in 385 te Rome begonnen met de correctie van de Latijnse tekst van de evangeliën en het Psalterium, vanaf 386 voortgezet in het klooster te Bethlehem – zijn arbeid als emendator van de Latijnse bijbel op grond van de Griekse tekst van de Hexapla gaat in de jaren 386-91 vooraf aan zijn arbeid als translator van de Hebreeuwse bijbel in de jaren 390-405). De genoemde brief aan Damasus vangt als volgt aan: ‘Novum opus facere me cogis ex veteri, ut post exemplaria scripturarum toto orbe dispersa quasi quidam arbiter sedeam et, quia inter se variant, quae sint illa quae cum Graeca consentiant veritate decernam. Pius labor, sed periculosa praesumptio, iudicare de ceteris ipsum ab omnibus iudicandum … .’ [Een nieuw werk neem ik mij voor op grond van het oude, om mij als een scheidsrechter achter de verschillende kopieën van de Schriften die over de hele wereld verspreid zijn te zetten en dan daar waar zij onderling verschillen een beslissing te nemen welke van die kopieën het meest met de authentieke Griekse versie overeenstemmen. Dit is een toegewijd, maar gevaarlijk voornemen: over anderen te oordelen teneinde zelf door allen geoordeeld te worden.’]
‘et in opere psalterii iuxta digestionem schedulae vestrae, ubicumque inter Latinos Graecosque contentio est, quid magis Hebraeis conveniat significem.’ | ‘vous souhaitez que, dans l’ouvrage du Psautier, solon l’ordre de votre mémoire, partout où il y a discussion entre Latins et Grecs, je vous indique le texte qui s’accorde le mieux avec les Hébreux.’ [Labourt V, 105 r. 4-7] |
In Konstantinopel zijn er dus Grieken, die het Psalterium van de Griekse kerkbijbel in de recensie van Lucianus in de hand hebben, en daartegenover Latijnen – zoals bijvoorbeeld, gelijk we zullen horen, de toen in Konstantinopel verblijvende Spaanse bisschop Avitus en de presbyter Firmus, die de brief van Sunnia en Fretela aan Hiëronymus had overgebracht –, die in het bezit zijn van het Psalterium, dat Hiëronymus op grond van de hexaplarische tekst van Origenes (uit de bibliotheek van Pamphilus en Eusebius te Caesarea) had bewerkt. Tussen de Grieken en deze Latijnen ontstond er telkens, wanneer de teksten van elkaar afweken, een ‘contentio’: twistgesprek. Die twee Gothische Germanen willen nu van Hiëronymus weten, welke tekst het meest met die der Hebreeën overeenstemt. Hiëronymus begint nu met hen eerst nog eens het verschil tussen beide teksten aan te duiden:
‘In quo illud breviter admoneo, ut sciatis aliam esse editionem quam Origenes et Caesariensis Eusebius omnesque Graeciae tractatores koinèn: id est ‘communem’ appellant, atque ‘Vulgatam’, et a plerisque nunc Loukiáneios dicitur; aliam Septuaginta interpretum, quae in hexaplois codicibus repperitur, et a nobis in Latinum sermonem fideliter (!) versa est, et Hierosolymae atque in Orientis ecclesiis decantatur. Super qua re et sanctus filius meus Avitus saepe quaesierat. Et quia se occasio fratris nostri Firmi presbyteri dedit, qui mihi vestram epistulam tradidit a vobis, scribens in commune respondeo, et me magno amicitiae libero foenore, quod quanto magis solvimus, plus debemus.’ | ‘A ce sujet, je vous rapelle brièvement qu’il y a deux éditions: une qu’Origène et Eusèbe de Césarée, avec tous les auteurs grecs, appellent “commune et vulgate” et beaucoup maintenent nomment “Lucianique”, l’autre des LXX interprètes, et qui se trouve dans les manuscripts des Hexaples; nous l’avons traduite exactement ( !) en langue latine; ou la chante à Jérusalem et dans les églises d’Orient. Sur tous ces sujets, mon saint fils Avitus, lui aissi, s’était souvent informé, et puisque l’occasion s’en est offerte par notre frère le prêtre Firmus qui m’a transmis votre lettre, j’y réponds en écrivant en commun à tous; et je me libère d’une dette considérable d’amitié, dette qui s’accroît à mesure que nous la payons.’ [Labourt V, 105 r. 7-20] |
Na aldus het verschil tussen de beide teksten te hebben aangeduid spreekt hij nu verder over het ‘ad fontes’ [tot de bronnen], over zijn werkwijze als tekstcriticus en over de betekenis daarvan:
‘Sicut autem in novo testamento, si quando apud Latinos quastio exoritur, et est inter exemplaria varietas, recurrimus ad fontem Graeci sermonis, quo novum scriptun est instrumentum, ita et in veteri testamento, si quando inter Graecos Latinosque diversitas est, ad Hebraicam confugimus veritatem; ut quicquid de fonte profiscitur, hoc quaeramus in rivulis.’ | ‘Pour le Nouveau Testament, si un problème est soulevé chez les Latins par la divergence des exemplaires, nous recourons à la sourse de langue grecque en laquelle est écrit cet Instrument Nouveau; de même pour l’Ancien Testament, s’il y a parfois divergence entre Grecs et Latins, nous nous cherchons un refuge dans le texte hébreu authentique, en sort que, tous ce qui émane de la source, nous puissions le retrouver dans le ruisseaux.’ [Labourt V, 105 r. 21-28] |
Dit moet nu voor Sunnia en Fretela duidelijk zijn: waar bij de Latijnen onderling verschil van mening bestaat over de juiste lezing van de nieuwtestamentische teksten, moeten ze teruggaan tot de bron van de Griekse tekst, en waar tussen Grieken en Latijnen verschil van mening bestaat over de juiste lezing van oudtestamentische teksten, moeten ze teruggaan tot de bron der ‘hebraica veritas’ [lett. de ‘Hebreeuwse waarheid’, Labourt: ‘l texte hébreu authentique’]. Gelijk we in die éne zin:
‘quod intellegibamus expressimus
sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes’
[*wat we begrepen brengen we tot uitdrukking,
waarbij we liever de waarheid van de betekenissen dan de (volg)orde der woorden behouden]
heel het principe van Hiëronymus’ vertaalarbeid tot uitdrukking gebracht vonden, zo vinden we nu in de woorden:
‘ut quicquid de fonte proficiscitur hoc quaeramus in rivulis’
[*Wat uitvloeit uit de bron, moeten we terugvinden in de stromen’]
op uitstekende wijze heel het principe van zijn arbeid als tekstcriticus vertolkt. Ook deze uitspraak vinden we echter reeds zestien jaar eerder in de hierboven genoemde brief aan Damasus:
‘Hoc (sc. novum testamentum) certe cum in nostro sermone discordat et diversos rivulorum tramites ducit, uno de fonte quaerendum est’.[40]
[*Waar dit (Nieuwe Testament) daadwerkelijk met dat in onze taal verschilt en langs verschillende beddingen van de stromen voert, moet het teruggevonden worden vanuit de ene bron]
Over degenen, die zijn emendatie van de Latijnse bijbeltekst afkeurden, zegt hij dan enkele jaren later (ongeveer 387) aan het slot van de Praefatio tot de vertaling van het Psalterium uit de Hexapla van Origenes (het zogenaamde Psalterium Gallicanum):
‘malunt e turbulento magis rivo quam de purissimo fonte potare’.[41]
[*zij drinken liever uit de onstuimige stroom dan uit de allerzuiverste bron]
We hebben hier bij Hiëronymus met het ‘Ad fontes’ [tot de bronnen] van de humanisten te maken. We kunnen begrijpen, dat de humanist Erasmus (in de voorrede van zijn uitgave van de werken van Hiëronymus in 1509) Hiëronymus boven Augustinus stelde. Bij Luther was het echter precies omgekeerd (bij de herstructurering van het onderwijs aan de Wittenbergse universiteit wordt Augustinus in de plaats van Aristoteles gesteld![42]). In zijn brief van 19 oktober 1516 aan Spalatinus schreef Luther: ‘Ego sane in hoc dissentire ab Erasmo non dubito, quod Augustino in scripturis interpretandis tantum posthabeo Hieronymum, quantum ipse Augustinum in omnibus Hieronymo posthabet’ [ongetwijfeld verschil ik hierin bepaald met Erasmus van mening, dat ik Hiëronymus als vertolker van de schriften precies zoveel ten achterstel bij Augustinus als hij Augustinus in alle opzichten bij Hiëronymus ten achterstelt].[43] Hiëronymus was de humanist onder de Latijnse patres; ‘Hiëronymus ist ebensosehr ein Mönch wie ein Humanist’.[44]
Hiëronymus besluit nu de tweede paragraaf van zijn brief ad Sunniam et Fretelam met te zeggen, dat aan zijn eigen vertaling van de hexaplarische tekst van het Psalterium verre de voorkeur dient te worden gegeven boven de Septuaginta-tekst in de vulgata editio van de Griekse kerk-bijbels:
‘Koinè; autem ista, hoc est communis editio, ipsa est quae et Septuaginta; sed hoc interest inter utramque, quod koinh; pro locis et temporibus et pro voluntate scriptorum vetus corrupta editio est, ea autem, quae habetur in hexaplois et, quam nos vertimus, ipsa est quae in eruditorum libris incorrupta et inmaculata Septuaginta interpretum translatio reservatur. Quicquid ergo ab hac discrepat, nulli dubium est, quin ita et ab Hebraeorum auctoritate discordet.’ | ‘Cette edition “commune”, c’est la même chose que l’edition des LXX. Mail il y a une différence entre les deux: l’ancienne “commune” a été corrumpue suivant les lieux, les temps, et le caprice des copistes, au lieu que celle qui se trouve dans les Hexamples et que nous avons traduite est la traduction même des LXX interprètes, qui c’est conservée sans corruption et sans faute dans les livres des érudits. Tout ce qui diffère d’avec elle, nul n’en peut douter, n’est pas non plus par là même d’accord avec le text hébreu, qui fait autorité.’ [Labourt V, 105 r. 28 – 106 r. 5] |
Zo horen we dus in deze tweede paragraaf van de brief ad Sunniam et Fretelam: recurrere ad fontem [terugkeren tot de bron] = ad hebraicam confugere veritatem [zijn toevlucht zoeken tot de Hebreeuwse ‘waarheid’], en in deze ‘hebraica veritas’ [Hebreeuwse waarheid] hebben we te maken met de hebraeorum auctoritas [het gezag van de Hebreeuwse tekst].
[1]* i105, i106, i147. Typoscript van 13+3 bladen, soms aangevuld met handgeschreven aantekeningen.
[2]* Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus en het beginsel van bijbelvertaling’, (Hoofdstuk) I. In het typoscript 1uiden de aanvangswoorden: ‘toen wij de vorige keer (dec. 1973) over… spraken,’.
[3]* Deze editie had Breukelman in zijn bezit.
[4] Ferdinand Cavallera, Saint Jérôme, sa vie et son oeuvre, [Première partie] I-II, Leuven en Parijs 1922; I, 297-306: I. ‘Jérôme et Augustin’ (bespreking van de correspondentie), II. 47-50 ‘La correspondance avec Saint Augustin’ (de chronologie ervan).
[5] Vgl. Hieron. in Pauli epist. ad Gal. 2:11 sqq. (PL XXVI 338, r. 31 – 342 r 16); Vallarsius, Tom. VII kolom 410v.
[6]* Labourt t. III, a.w., 50-51.
[7] Hoofdzaak in de theologie is: het verklaren van de Schrift!
[8] In de vierde eeuw waren degenen, die Grieks konden lezen, in het Latijnse Westen zeer weinigen geworden.
[9] Ongeveer in de tijd, waarin Augustinus deze brief schreef, ontbrandde in Palestina de strijd over Origenes en het origenisme door het optreden van bisschop Epifanius (315-403), vanaf 567 metropoliet van Constantia (Salamis) op Cyprus. * In het archief bevindt zich nader materiaal over deze strijd, zowel handgeschreven als op bandopname.
[10] De vertaling van de hexaplarische tekst van het boek Job, die Hiëronymus in de periode 389-391 had vervaardigd en had voorzien van de hexaplarische (of aristarchische) tekens, was dus – 394 – in het bezit van Augustinus. Misschien had Alypius dit boek uit Palestina meegebracht. Alypius uit Thagaste in Afrika (de geboorteplaats van Augustinus) had immers een bezoek aan Palestina gebracht, zo horen we in § 1 van deze brief. Ook deze eerste bewerking van het boek Job is bewaard gebleven. Zie in de editie van Vallarsius Tom. X, 47-100 en in Migne SL 29, 61-114. [vgl. in i105/1: ‘enkele gegevens over Hiëronymus’ bewerking van het boek Job op grond van de Hexapla van Origenes’].
[11] De hexaplarische (of aristarchische) tekens: ojbelov~ – obelus en ajsterivsko~ – asteriscus.
[12] Met ‘Septuaginta’ bedoelt Augustinus hier de zgn. koinhv e[kdosi~ (vulgata editio), de algemeen in omloop zijnde tekst van het Oude Testament zoals die te vinden was in de codices der Griekse kerkbijbels. De tekst uit de Hexapla van Origenes moet hiervan dus worden onderscheiden; Zie hieronder de bijlage over Ep. 106, Hieronymi ad Sunniam et Fretelam. *In het typoscript een ‘vervolg van de voetnoot over het begrip koinhv e[kdosi~’ op drie bijgevoegde bladen.
[13] Op grond van de in de brief van Aristeas overgeleverde legende – zie daarover het vervolg van deze tweede paragraaf – hield Augustinus de Septuaginta evenzeer als de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst voor het door God geïnspireerde Woord. Hiëronymus was daar anders over gaan denken. Voor hem was de LXX niet het profetische door God geïnspireerde Woord, maar een vertaling daarvan. Zie ook het hieronder, bij noot 18 te geven citaat van Ernst Würthwein. Een goede tekst van de prefaties van Hiëronymus bij de verschillende bijbelboeken is thans ook te vinden in de kritische editie van de tekst der Vulgata door de Württembergische Bibelanstalt Stuttgart, 11969 21975 (Robert Weber OSB). *Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, de noten 11 en 40. De herdruk van 1975 was aangekondigd op het moment dat Breukelman deze tekst schreef.
[14] Jêrome Labourt [a.w., 220] maakt hierbij de volgende opmerking: ‘La source de ces informations est la celèbre ‘Lettre d’Aristée’, tenue à peu près universellement pour authentique, par certains même comme ‘écriture inspirée’. Cf. P.Auvray: Comment se pose le problème de l’inspiration des LXX? Rev.Biblique, juill.1952. *Voor de zin vanaf ‘omitto enim’ tot en met ‘nisi quod’ is niet Breukelmans vertaling in het typoscript, maar de verbeterde handgeschreven versie overgenomen.
[15] Het is duidelijk, dat Augustinus geen duidelijke voorstelling heeft van het verschil tussen Aquila, Symmachus en Theodotionus.
[16]* Zie Labourt, t. VI, 40 r. 12-19.
[17]* Klein kapitaal naar ed. Vallarsius (kopie in i105).
[18] [Migne SL 29, 63 (voor de edities zie boven, noot 10); handgeschreven toevoeging in i105:] Vgl. Ep. 57 ‘Ad Pammachium’ § 3 [Labourt, a.w., t. III, 57 r. 1-13:] ‘deditque adversariis latrandi contra me occasionem, ut inter inperitos contionentur me falsarium, me verbum non expressisse de verbo… (!)’ [‘het heeft mijn tegenstanders de gelegenheid gegeven om tegen mij te blaffen, en onder onwetenden verkondigen zij dat ik een vervalser ben, dat ik niet woord naar woord tot uitdrukking breng…’]. *Zie ook § 13 (Labourt, a.w., 73 r. 11), waar Hiëronymus aan het slot van zijn traktaat terugkomt op de ‘dolor’ die deze beschuldiging hem bezorgt.
[19] Ernst Würthwein, Der Text des Alten Testaments,Stuttgart 11952 21963 [31966]), 90.
[20] Biblia Sacra iuxta Latinam Vulgatam Versionem I (1926), 67). De woorden ‘ea quae intellegit (interpres) transfert’ uit de Praefatio in Pentateuchum citeeerden we reeds in het hoofdstuk ‘De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbel-vertaling’. *Vgl. aldaar, noot 11.
[21]* Biblia sacra, editio Rob. Weber, a.w., 4 r. 38-39.
[22]* Biblia sacra, editio Rob. Weber, a.w., 639 r. 42-44. Het typoscript maakt hierbij op blad 7 de opmerking: ‘zie wat de woorden van Augustinus betreft de bijlage “Augustinus over het gezag van de Septuaginta”’. In i106/2 bevindt zich wel een schutblad met de titel van een dergelijke bijlage, maar daarachter bevindt zich slechts één blad met handgeschreven aantekeningen.
[23]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.
[24] Zie Ep. 67,8, Ep. 104,2, Ep. 105,1.
[25] Zie daarover Ep. 67,9.
[26] Ep. 56, Ep. 67, Ep. 101.
[27] De op de hexaplarische tekst berustende versie, zoals deze is voorzien van de aristarchische tekens, is [zoals boven in noot 10 vermeld] bij Migne te vinden in de SL Band 29, 61-114 (= Vallarsius Tom. X, 47-100), de vertaling direct uit het Hebreeuws (= de tekst van de Vulgata) treffen we bij Migne aan in de SL Band 28, 1083-1122 (= Vallarsius Tom. IX, 1097-1152). [Handgeschreven toevoeging in i147/2:] Vallarsius geeft het handschrift echter wat de aristarchische tekens betreft niet getrouw weer; veel beter is de tekstuitgave van Paul de Lagarde, ‘Des Hieronymus Übersetzung der griechischen Übersetzung des Job, in: Mitteilungen II, Göttingen 1887, 189-237.
[28]* Typoscript: ‘het is het geschrift De optimo genere interpretandi, dat wij in het volgende hoofdstukje zullen bespreken.’ Zie echter ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 14.
[29]* Labourt, a.w., t. III, 59 r. 16-20. Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 46.
[30] We krijgen dit zeer schoon voor ogen, wanneer we in het tweede apparaat van de Vetus Latina van de benedictijnen van Beuron [vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 25] de citaten uit de werken van Augustinus bestuderen.
[31]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.
[32] Jérôme Labourt, Tome VI, 18-43, voetnoot op p. 18.
[33]* Uit de aantekeningen in i106 blijkt, dat Breukelman de diepste oorzaak voor het schrijven van dit geschrift (Ep. 57 ‘Ad Pammachium’) ziet in de door Hiëronymus gevoelde behoefte tot verantwoording van zijn wijze van vertalen, nu hij sinds enkele jaren van emandator tot translator was geworden. De concrete aanleiding tot het schrijven ervan was ondertussen het verwijt van zijn voormalige vriend Rufinus, dat hij een brief van bisschop Epifanius van Salamis op Cyprus (een ketterjager) aan bisschop Johannes van Jeruzalem aangaande de bedenkelijkheid van het origenisme misleidend van het Grieks in het Latijn zou hebben vertaald.
[34]* Zie ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 46.
[35]* Biblia sacra (Editio Rob. Weber), a.w., 365 r. 58-59.
[36] [Zie Labourt t. VI, a.w. , 40 r. 28 – 41 r. 2:] ‘Quod autem genus interpretationis in scripturis sanctis sequendum sit, liber quem scripsi de optimo genere interpretandi, et omnes praefatiunculae divinorum voluminum, quas editioni nostrae praeposuimus, explicant; ad illasque prudentem lectorem remittendum puto’ [Welke wijze van vertaling echter bij het vertalen der heilige Schriften gevolgd moet worden leggen het boek dat ik heb geschreven Over de beste wijze van vertalen als ook de korte Woorden vooraf bij de goddelijke boeken, die wij onze uitgave daarvan vooraf doen gaan, uit. Ik meen dat ik de oordeelkundige lezer daar wel naar verwijzen mag]. * In het typoscript luidt de slotzin: ‘het gesprek daarover zullen wij met Hiëronymus in het volgende hoofdstukje voeren, waar wij het geschrift De optimo genere interpretandi zullen bespreken.’ Zie echter ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 14.
[37]* Deze bijlage bevat in het typoscript drie bladen en heet daar een ‘vervolg’ op de voetnoot die in de onderhavige tekstredactie noot 12 is. Niet op alle plaatsen in het archief, waar deze tekst over ‘De correspondentie…’ is bewaard, zijn ook deze drie bladen aanwezig. In een notitie in i147 is wel sprake van een ‘bijlage’ (te midden van een aantal voorgenomen bijlagen).
[38]* In de drie bladen van deze bijlage is uitsluitend de Latijnse tekst van Ep. 106 opgenomen. In i106/2 echter is een kopie opgenomen van deze brief in de uitgave van Labourt, t. V, a.w., 104-144. Bovendien wordt in dit citaat uit § 1 van de brief Labourts vertaling van het zinsdeel ‘ut barbara Getarum lingua Hebraicam quaereret veritatem’ in onderstreepte vorm opgenomen. Dat doet ons hier kiezen voor het afdrukken van Labourts vertaling ook in de nu volgende fragmenten, red.
[39] [Biblia Sacra, Editio Rob. Weber, a.w., 1515 r. 2-5.] We vinden deze brief van Hiëronymus aan Damasus ook afgedrukt aan het begin van het Novum Testamentum Latine in de uitgave van de ‘Württembergische Bibelanstalt’ door Eberhard Nestle (de vader van Erwin Nestle). *In i147 bevindt zich een overgetypte versie van deze brief, door FHB van aantekeningen voorzien.
[40]* Biblia Sacra, Editio Rob. Weber, a.w., 1515 (vgl. boven, noot 39) r. 22-23. Daar wordt echter gelezen: ‘… ducit unio, de fonte…’.
[41]* Biblia Sacra, Editio Rob. Weber, a.w., 767 r. 16-17.
[42] Zie bijv. de brief van 18 mei 1517 aan Johann Lang te Erfurt, W.A. 1, 99
[43] W.A. 1,70 ; zie ook de brief van 1 maart 1517 aan Johann Lang te Erfurt, W.A. 1, 90.
[44] Hans Freiherr von Campenhausen, Lateinische Kirchenvater, Stuttgart 21965, 117.