Theologisch café Amsterdam, 14 november 2003
Rinse Reeling Brouwer
Het nut van theologie voor kerk en samenleving
Vier stellingen presenteer ik, waarvan het eerste tweetal voorbereidend van aard is en het tweede tweetal ingaat op de ons voorgelegde vraag.
Stelling 1: de theologie.
Ter typering van het soort theologie dat ik voorsta zoek ik een positionering op de schaal van typen in theologische reactie op de moderniteit van de in 1988 vrij jong overleden Amerikaanse theoloog Hans Frei, afkomstig uit wat wel genoemd wordt de ‘New Yale School’ – maar theologische scholen willen zelf nooit zo genoemd worden. Het is van belang te weten, dat Frei zijn typologie ontwikkelde als hulplijntje bij wat zijn voorwerp van onderzoek was, namelijk hoe de evangeliënkritiek in de Duitse theologie van de 18e en 19e eeuw tot effect had, het zicht op het eigen karakter, de uniciteit van de bijbelse teksten te verduisteren en dus eerder verhinderde dan bevorderde dat het onderzoek ons Jezus zo deed verschijnen als hij vanuit die teksten wonderlijk aan ons verschijnt. Frei wilde weten, vanuit welke veronderstellingen dat zo gegaan was. Hij onderscheidt dan vijf typen. De extremen kunnen voor ons gesprek afvallen: type 1, een theologie die zich geheel gewonnen geeft aan een extern perspectief – wat wij nu redelijk vinden bepaalt wat wij van de overlevering nog kunnen accepteren – en type 5, een theologie die niets anders meent te kunnen doen dan het reproduceren van het taalveld van de eigen geloofstraditie en die zich dus opsluit in de eigen gemeenschap: beide posities impliceren in feite een opheffing van de theologie. Type 2, het betrekken van het eigen theologiseren op een algemeen raamwerk dat jou als theoloog toch nog een plaatsje in de wereld kan verschaffen, kan heel verschillende gedaanten aannemen: meer behoudend (via een calvinistische wijsbegeerte bijvoorbeeld), of meer open – tegenwoordig vaak gezocht in een heel breed opgevatte ‘hermeneutiek’, het streven naar het verstaan van de eigen bestaanservaring met behulp van teksten, rituelen, praktijken: de optie die naar mijn waarneming op het ogenblik bij veel van mijn collega’s de voorkeur heeft. Type 4 is de lijn waarin Frei zelf werkt en die zegt: we moeten erom bidden dat het heel eigen voorwerp, de zaak, of liever: de persoon, waar het bijbels getuigenis van kond wil doen, heel ons theologisch denken zal regeren – en in dienst van die zaak kan dan een grote diversiteit aan denkvormen, onderzoeksmethoden, taalvelden meedoen. Dit is het type theologie dat mij ook gestempeld heeft, al voeg daaraan toe, dat voor mij de grenzen vloeiend zijn tussen dit type 4 en type 3, waarin je in het open gesprek met anderen – bij mij waren dat bijvoorbeeld Benjamin, Foucault, Spinoza – inzichten opdoet die de theologie nooit zullen kunnen funderen maar die wel juist de heel eigen zaak van de theologie in een verhelderd perspectief plaatsten.
Stelling 2: de situatie van de theologie aan de academie.
De meest gewenste situatie voor een academische theologiebeoefening – zo zeiden we het toen we bezig waren dan die rampzalig mislukte poging om te komen tot een Theologische Universiteit Amsterdam – is er een, waar ‘religiestudies’ aan de ene en op Schrift, belijden en kerk georiënteerde theologie aan de andere kant elkaar dicht op de huid zitten in een brede universitaire context. Ik zie dat op het ogenblik nauwelijks gebeuren. Hoe het – mede dankzij samenspanning van kerk en staat – gegaan is met de faculteit geesteswetenschappen aan de UvA is een somber teken. Ik meen waar te nemen dat aan ‘openbare’ instellingen van hoger onderwijs, als logisch gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen van de achter ons liggende decennia, het engagement van stafleden bij een geloofsgemeenschap sterk is afgenomen en dat voor hen zogeheten ‘constructieve’ theologie – theologie die de realiteit van Naam niet altijd tussen haakjes zet – een steeds grotere rariteit wordt. Bovendien komen er – ik zie dat in Utrecht, misschien ook in Groningen – heel brede opleidingen tot ‘bachelor of arts’, die op de kerkelijke ambtsopleidingen maar zeer gebrekkig voorbereiden. Daarom meen ik wel te begrijpen, waarom dat de (bijna zo geheten) Protestantse Kerk in Nederland onder de gegeven omstandigheden hecht aan haar zeggenschap over een eigen ‘theologische universiteit’ (en vergelijkbare instellingen), al is het een noodmaatregel en al bergt het een gevaar in zich van een versterkt traditionalisme. Bij ons in Kampen speelt dat laatste gevaar minder, maar daar speelt voor mij weer de vraag naar de ruggengraat van de theologie: heeft de kerk, van en voor wie wij er zijn, zelf nog wel enig vermoeden wat de theologische wetenschap voor haar zou kunnen zijn? En heeft het ‘protestantse’ in de naam van die kerk nog wel iets te maken met de zaak van de reformatie, of betreft het protestantisme als voorwerp van onderzoek louter een cultureel rudiment van een historisch verschijnsel waaruit de geest al lang geweken is?
Dan nu het laatste tweetal stellingen, waarin ik poog in te gaan in op de mij gestelde vraag:
Stelling 3: het nut van de theologie voor de kerk.
De term ‘nut’ zegt hier te weinig. ‘Noodzaak’ zou beter zijn. De christelijke kerk heeft het vanouds niet willen stellen zonder deze functie in haar bestaan. Niet de belangrijkste functie wellicht (in de oude kerk stond het martelaarschap veel hoger), maar wel een onontbeerlijke functie. De theologie herinnert, als het goed is, de gemeente aan haar oorspong in de schriften – maar het is hier een heel eigenaardige oorsprong, namelijk een oorsprong die voor haar uit gaat, die haar altijd vóór is; denk aan het woord van de voorloper Johannes: ‘die áchter mij komt is vóór mij’ (Joh. 1:15). Zij herinnert de gemeente daarmee ook aan haar opdracht, en die is vertolking, zeker, daarin hebben de hermeneutische theologen gelijk, maar, zoals Miskotte zei, de theoloog-voorganger is als tolk ook ‘getuige’, en dit getuigenis is weer onlosmakelijk verbonden met de dienst aan het gemenebest. Theologie toetst dit getuigenis en deze dienst en wijst op de vragen die vanuit de toekomst op de gemeente afkomen. Dit kan impliceren, dat de theologie helpt om de vragen van de samenleving in de gemeente present te stellen. Hopelijk loopt de theologie daarin vóór. Maar we moeten ook weer oppassen: een zelfbewustzijn van ons theologen alsof wij de grote voltrekkers van de kritiek, van de goddelijke crisis zouden zijn, is link. Het is niet uitgesloten, dat in werkelijkheid de gemeente in theologisch gewichtige zaken op de academische theologiebeoefening vooruit loopt. Marquardt noemt hier het voorbeeld van de verklaring van de Rheinische Landessynode over de verhouding van christenen en joden uit 1980, die ver op het spreken over het jodendom op de Duitse faculteiten voorliep. Of we zoiets nu van onze kerken kunnen verwachten? Ik heb zo mijn twijfels. Zo las ik van de week, dat in de komende aflevering van het dienstboek óók de oude vaderlandse gereformeerde formulieren zou worden opgenomen (ik geloof dat het om het doopformulier ging), een mededeling op de toon van: dan heeft de orthodoxe hoek toch ook zijn speeltje. Ja maar dát gaat niet! Ik zie wel dat het de overheersende stemming is: een brokje traditie en een brokje theologie, voor elke kliek wat wils, als we er maar in terugvinden wat ons zelf goed smaakt. Maar zo’n kerkelijke stemming betekent het einde voor de theologische arbeid. Het Datheense formulier is als kerkelijke tekst ook mijn tekst, zo goed als de tafelgebeden van Schuman, Oosterhuis en Naastepad in het dienstboek ook teksten voor de gereformeerde bonders en voor de lui van het CGB zijn. En als dat niet zo is, dan hebben we te knokken. En als er niet geknokt wordt, waar ben ik dan als theoloog en predikant in algemene dienst nog voor?
Stelling 4 tenslotte: het nut van de theologie voor de samenleving.
Voor de verhouding theologie-kerk zegt de term ‘nut’ dus te weinig, voor de verhouding theologie-samenleving zegt ie te veel. Deze stelling hangt voor mij samen met mijn afwijzing van Frei’s beide eerste typen van theologie. De theologie die de schriften wil naspreken en doordenken kan zich niet in enig denken of spreken buiten haar funderen. Ze spreekt over iets wat onherleidbaar is, JHWH èchad! En dus kan ze nooit tegenover een algemeen forum bewijzen waar ze goed voor is. Aan de universiteit is ze een anomalie, een onverklaarbaar vraagteken in en aan de rand van het wetenschapsbedrijf. En als ze wordt bedreigd, dan kan ze wel wat pruttelen en wat actie voeren, maar dan zal ze toch ontdekken dat ze ‘gestalte noch luister’ heeft (Jes. 52:2) en in laatste instantie op geen wereldlijk heer kan bouwen. Het bestaan van háár heer was, zoals de Hebreeënbrief zegt, ‘buiten de poort’ van de stad (Hebr. 13:12), en daar kan zij ook terecht komen. Met veel gemeenten hier in deze stad is het toch al jaren niet anders: al lang aan de rand, in de marge terecht gekomen. Maar toch het niet opgeven, om te roepen tot het hart van de stad (Jes. 40:1). Zo is het met een deugdelijke pastor, die nog aanwezig is ook als alle professionele hulpverlening al is uitgewerkt, als er niets meer te helpen valt. Zo is het ook met de theologie in haar bezinning op en rekenschap van het bijbels getuigenis: ook al valt de relevantie ervan niet aan te tonen, ze kan het niet laten. ‘Het nodige overbodige’, zei onze voorganger Overbosch. Overbodig, en juist daarom nodig. Juist in haar ‘overbodigheid’ zegt zij iets over de cultuur, bekritiseert ze de cultuur en betekent zij een belofte voor deze. Ik herinner mij het Marx/Engels-affiche: ‘alle reden vom Wetter. Wir nicht.’ Zo kunnen wij zeggen: iedereen vraagt naar nut, wij niet. Want wij weten van een toekomst, waarin de nutsvraag het leven niet meer regeert: de eeuwige sabbat. Dat – het kruis dat staat opgericht in de marge, de sabbat die aanbreekt bij het graf der begeerte (Gez. 366) –, is de eigen zaak van de theologie. In het verleden hebben theologische ontdekkingen bij uitstek op zúlke momenten ook de samenleving veranderd, dat de theologie zichzelf en de kerk, van binnenuit daartoe genoodzaakt, wist te vernieuwen. Ik denk aan de reformatie, die echt zonder de studeerkamer van een schriftgeleerde monnik ondenkbaar was, ik denk aan de Bekennende Kirche, althans haar linker vleugel, waarvoor iets soortgelijks gold. Zoiets valt niet te forceren. Maar ik ben er wel van overtuigd, dat als er ooit van de theologie weer grote maatschappelijke impulsen uit zullen gaan, het alleen aan zo’n vernieuwing van binnenuit te danken kan zijn. In afwachting daarvan werken wij, deemoedig en ambachtelijk, stevig door.