‘Het hogepriesterlijk lichaam. Over een preek van Origenes’

Het hogepriesterlijke lichaam

Rinse Reeling Brouwer

“Het christendom gaf de Eros gif te drinken. Deze stierf daaraan weliswaar niet, maar werd wel van zijn karakter beroofd – namelijk tot ondeugd gemaakt”. Deze uitspraak van Friedrich Nietzsche citeert paus Benedictus XVI aan het begin van zijn encycliek ‘Deus caritas est’, om vervolgens een poging te doen haar te weerleggen. Maar valt ze wel te weerleggen? Is het niet gewoon wáár, dat de christenheid van het begin af aan een groot wantrouwen heeft gekend tegen het lichaam en tegen de begeerte, die wel niet uitsluitend lichamelijk van aard is maar toch wel vaak allereerst aan het lichaam ontspringt? En moeten we de reden tot die ‘lichaamsvijandigheid’ niet eerlijk onder ogen zien, ook en juist als we afscheid van haar willen nemen?

‘Lichaamsvijandigheid’ is ondertussen niet zo’n hanteerbare categorie, om de motieven achter de verhouding van de vroege christenheid tot het lichamelijke te achterhalen. Men heeft er wel op gewezen, dat de vele methodes die in de antieke cultuur waren ontwikkeld om het lichaam te verzorgen in de latere oudheid steeds meer onder druk kwamen te staan, dat de invloed van ascetische stromingen ook in de ‘heidense’ wereld toenam en dat men steeds meer poogde terug te grijpen op de gevestigde instituties als het huwelijk om de seksuele verhoudingen te reguleren:[1] het christendom zou zich dan vooral bij deze al aanwezige tendens hebben aangesloten en er een eigen wending aan hebben gegeven. Maar een dergelijke theorie geeft toch te weinig het eigenlijk onderscheidende aan. Want een specifieke invalshoek was er wel degelijk bij de christenen.

Hun ‘vijandschap’, als je daarvan wilt spreken, betrof allereerst wat bij de rabbijnen heet ha-olam ha-zè, deze ‘eeuw’ of wereldtijd, deze constellatie die voorbij gaat. En in die samenhang hielden zij op een voor ons nauwelijks meer na te voltrekken wijze de waarde hoog van de zogenaamde ‘maagdelijkheid’, als een uitdrukking van het besef daarvan, dat hun lichaam niet het verleden of de gegeven heidense orde, maar een toekomst, een oneindig veel betere toekomst toebehoort. Daarvoor beriepen zij zich op de evangelisten en apostelen. Zij die zijn vrijgekocht door het Lam, de eerstelingen van de slavenbevrijding, zijn “maagden die zich niet met vrouwen hebben bezoedeld”, zegt de Apokalyps (Openbaring 14:4[2]), en daarmee bedoelt zij wel vooral: zij hebben zich niet afgegeven met Babel = Rome, de ‘hoer’ (om die reden wordt alleen van maagdelijke mannen gesproken), maar een ascetisch leven als teken van die zaak is toch wel degelijk méé bedoeld. En Paulus deelt mee, voor zichzelf de ongehuwde staat te verkiezen om beschikbaar te zijn voor het rijk, dat zeer spoedig op doorbreken staat, waarbij ook zijn aanwijzingen voor diegenen die moeilijk anders kunnen dan zich ‘nog’ in de gegeven huwelijkse verbanden te voegen staan onder het voorbehoud van de grote wending der dingen die nabij is: de tijd is kort en de gedaante van deze wereld gaat voorbij (1 Korintiërs 7:29-31). En dan is er de evident harde verwijzing van de Heer zelf naar degenen “die zichzelf ontmand hebben vanwege het koninkrijk der hemelen” (Matteüs 19:12), een logion dat behalve hard ook raadselachtig is en niet voor niets gevolgd wordt door een “wie bij machte is het te vatten die vatte het!”. Weer gaat het dus om het komende rijk. In zijn dispuut met de Sadduceeërs die de opstanding (dus de komende wending) ontkennen en hem een halachisch geval van een leviraatshuwelijk voorleggen, antwoordt Jezus: “wanneer zij” (al de achtereenvolgende mannen van die ene vrouw) “uit de doden zullen opstaan, huwen ze niet en worden ze niet uitgehuwelijkt, nee, zij zijn als engelen in de hemelen” (Marcus 12:25parr.). En dat is ook de formule waaronder Robin Lane Fox het streven van een niet te onderschatten voorhoede in de antieke christenheid beschrijft: “leven als de engelen”, dat is: al vooruitlopen op hoe het na de opstanding zal zijn; daar al in deze wereldtijd – in de praktijk dus, negatief gesteld: zonder seks en zonder huwelijksgemeenschap – naar leven.[3]

Leven als de engelen

Je kunt bepaald niet zeggen, dat degenen die met genoemde Schriftplaatsen ernst wilden maken reeds in dit leven, zich dit opstandingsleven lichaamloos voorstelden. Integendeel. Zij die in vrijheid en deugd hun aardse lichaam durfden in te zetten voor de marteldood meenden niet dat ze van hun lichaam zouden worden verlost, maar waren er veeleer van overtuigd dat zij het paradijselijke lichaam, het lijf van Adam en Eva vóór de val, waarmee kinderen hadden kunnen worden verwekt zonder kwalijke begeerte, daarvoor zouden krijgen teruggeschonken. Je kunt zeggen, dat zij een hoge mate van kritische gevoeligheid bezaten voor de wijze waarop in de hen omringende cultuur lichamen werden ‘bezet’ door codes, door vanzelfsprekendheden, door verwachtingen die niet als zodanig hoefden samen te vallen met de bestemming van het menszijn. Ook dat sommigen het huwelijk opvatten als een instituut dat tot verdwijnen bestemd was had er ook alles mee te maken, dat dit instituut in de Romeinse wereld in hoge mate de functie had om de sociale invloed, en daarmee de invoeging in het netwerk van de politieke macht. van de ‘pater familias’ te bestendigen, en daartegenover zocht men bewust afstand.[4]

Van onze beleving en ons inzicht uit gezien doemt hier een woud op vol mogelijke dwaalwegen. Hoe gemakkelijk kan dit alles niet ontsporen? Wordt het martelaarschap op deze wijze niet van een liever te vermijden gave tot een zelfgezochte zelfbeschadiging op of over de rand van het masochisme en de neurose? Wat voor psychische schade wordt er geleden, wanneer het Jezus-woord over de ontmanning letterlijk gaat leiden tot vrijwillige castratie? Komen we bij de genoemde distantie tot het huwelijk niet terecht in de sfeer van Marcion, waar gelovigen zich niet mochten voortplanten, omdat de ‘verwekkingen’ van de oude wet alleen maar kunnen voeren tot de dood?[5] Zouden ze het wel volhouden, zij die pretenderen als engelen te leven, als ze gezocht of ongezocht in het bed van een ander belandden? Het vraagt voorzichtigheid, als men zich wil verplaatsen in de intiemste gevoelens van mensen van zoveel eeuwen terug. Maar toch doen de, in onze ogen dikwijls perverse, verschijnselen die Fox beschrijft, wel denken aan de desastreuze uitwerking van het taboe op seks in bepaalde vrome kringen ook nu nog. De kinderpornonetwerken van priesters in de Romana of de publiekelijk hun vunzigheden bekennende televisiedominees: het is allemaal in vergelijkbare vorm al eerder vertoond. En datzelfde geldt voor de voorzichtig opererende kerkleiding, die ontsporingen probeert te corrigeren maar ondertussen de onderliggende aandrift ongemoeid laat.[6] Die zogeheten ‘ontsporingen’ lijken namelijk bij een directe toepassing van de genoemde schriftwoorden binnen een streven naar volmaaktheid al in dit leven welhaast onvermijdelijk.

Origenes over de hogepriester

Van de grote Origenes gaat het hardnekkige gerucht, dat hij in zijn jeugdig enthousiasme Matteüs 19:12 op zijn eigen lid zou hebben toegepast. Wie weet heeft deze ervaring ook meegespeeld, wanneer er in zijn latere werk van een dergelijke onmiddellijke toepassing van zulke Schriftplaatsen vrijwel niets (meer) aan te treffen valt. Als voorbeeld, welke weg men in de oude kerk óók kon inslaan, zij hier een preek van Origenes aangehaald over Leviticus 21:10-15.[7] Het gaat in dit gedeelte, dat behoort tot een aantal Thorahoofdstukken over ‘heiligheid’, over “de priester die de grootste is onder zijn broeders” (terwijl de omringende verzen in dit hoofdstuk vooral over die ‘broeders’, de medepriesters spreken). Deze zogeheten ‘hogepriester’ wordt weliswaar niet verondersteld te leven als de engelen, maar toch wel in grote afzondering en heiligheid. Zo mag hij nimmer besmet zijn door de aanraking met een dode, het heiligdom nooit verlaten en zich op geen enkele wijze afgeven met hoererij. Wie dit ‘letterlijk’ wil toepassen komt uit bij een priesterschap dat weliswaar niet celibatair is, maar niettemin op andere wijze wel het uiterste van een mens (man) en zijn lichaam zou vragen. Origenes nu doet in zijn preek geen enkele moeite, een dergelijk priesterschap ten voorbeeld te stellen aan een praktische toepassing. Het staat voor hem (sc. vanuit de Hebreeënbrief) volstrekt vast, dat de Joodse tempeldienst binnen de ecclesia geen voortzetting hoeft te kennen omdat zij in die éne Gezalfde volstrekt vervuld is. En dus legt Origenes vers voor vers strikt christologisch uit:

  • (vs. 10:) ‘De grootste’ is deze priester als zoon van de Allerhoogste, in wie geen zonde is gevonden, en die na zijn opstanding aan zijn broeders als grootste is verschenen;
  • de zalvingsolie is over zijn hoofd gegoten, want met vreugdeolie is hij als de Christus aangewezen (Psalm 45:8);
  • volmaakte handen heeft hij (naar de gebruikte Latijnse vertaling), omdat alleen het werk van zíjn handen volmaakt is gebleken;
  • over zijn gewaden word gesproken, omdat hij gehuld gaat in een heilig kleed als de mantel van licht (Psalm 104:2);
  • met een teugel laat hij zijn hoofdhaar binden, omdat God de Vader zijn hoofd is en hij de eenheid met de Vader nimmer verbreekt;
  • (vs. 11:) bij geen gestorven ziel zal hij komen, omdat in hem geen dood, dat is geen zonde, ongerechtigheid of duisternis gevonden wordt;
  • door zijn vader of moeder is hij niet besmet, want uit zijn moeder is hij maagdelijk ontvangen en zijn aardse vader had met zijn verwekking niet van doen;
  • (vs. 12:) nooit weggegaan uit het heiligdom is hij, want hij heeft de overdenking van de rechtvaardige nooit verlaten om de weg van de bozen te gaan (Psalm 1), wat ook wordt bevestigd door het feit dat God zelf hem tot priester heeft gezalfd;
  • (vs. 13:) een nog ongerepte maagd zal hij nemen, want hij heeft zich immers zijn gemeente tot bruid verkoren die door hem in een dergelijke ongereptheid voor zich wordt geplaatst (2 Korintiërs 11:3);
  • (vs. 14:) uit zijn eigen gemeenschap neemt hij zich die maagd, want zij bevlekt zich niet met valse filosofie of de goden der volkeren; en een hoer kan zij niet zijn, want hij zelf zorgt er voor dat zij zonder vlek of rimpel voor hem staat, naar Gods beeld en het niet houdende met de duivel (Efeziërs 5:27);
  • (vs. 15:) niet ontwijd is zijn zaad derhalve, en onder zijn zaad is daarbij te verstaan zijn Woord (Lucas 8:11) en dat kan niets anders dan in geloof worden ontvangen om vrucht te dragen.

En de priesters in ons huidige heiligdom?

De christologische exegese door Origenes bezorgt ons exegetische geweten nu misschien wel even grote moeilijkheden (al was het maar tegenover Israël) als de onmiddellijke drang tot toepassing van de Schrift bij de radicale asceten. Toch kan het zin hebben, haar niet te snel weg te werpen. Je kunt het bezwaar opperen, dat de lichamelijke beelden van Leviticus hier te snel ‘geestelijk’ worden opgevat. Maar die waarneming kun je ook omdraaien, en dan valt op dat in de ‘geestelijke’ uitleg hier de sterke zinnelijke kracht van de taal van de Thora bewaard blijft. Hier wordt een werkelijkheid opgeroepen, de werkelijkheid van een nieuwe mens in een nieuwe wereld. Hier dringt de sterke geur van de olie door in je neus, die de sfeer oproept van feest en vreugde. Hier komt in de priestergewaden een hele epifanie van hemels licht mee. Hier is de wereld van de dood in alle opzichten verlaten en vervangen door opstanding en leven. Hier is niets meer te bespeuren van het beslag dat de heersende cultuur legt op het lijf, maar hier is de ontmoeting tussen Gezalfde en bruid ongerept, geheel en al vers, door geen enkel voorgegeven verwachtingspatroon bezet en belast. Hier verwaaien woorden niet in de wind, maar worden zij zelf zaad, die in hun verstrooiing goede vrucht doen ontkiemen bij de hoorders.

Het kan ons moeite kosten, de werkelijkheid die hier wordt opgeroepen zo maar te verbinden met de Jezus-figuur van de evangeliën. Heeft hij, die zonder smet was, zich niet veel meer afgegeven met de besmetten, de onreinen, de melaatsen? Heeft hij, die de opstanding en het leven was, zich niet tot in het uiterste van het rijk van de dood gewaagd? Heeft hij, in het beeld Gods bestaande, zich niet tot in het onherkenbare zonder gedaante of luister betoond, veracht en gemeden, man van smarten (Jesaja 53:2-3)? Ja, dat heeft hij. Maar de Gezalfde, zo heeft ons onderricht altijd gezegd (al is het vaak vergeten), kent tenminste twéé ‘staten’. Er is de staat van vernedering, van solidariteit en deelname aan menselijke kwetsbaarheid. Maar er is ook de staat van verhoging en verheerlijking: zijn heerlijk lichaam, dat wij vanuit het verborgene verwachten te aanschouwen, en waaraan allen die nu zijn vernederd, geschoffeerd en verminkt, deel zullen krijgen.[8] Wat is heel dat eschatologisch voorbehoud van de vroege christenheid bij de wijze waarop de antieke cultuur de lichamelijkheid definieerde, bepaalde en bezette waard, als het niet gedragen was door de hoop op een gróter heerlijkheid, een ándere lichamelijkheid, een weten van een bestemming van ons lichaam dat in de heersende beelden over dat lichaam niet opgaat?

Als heel ons liturgische vieren, heel ons priestertje spelen – niet: ons priestertje zijn, want dat is die ene Gezalfde al voor ons geweest, zoals Origenes ons leert – iets kan bewerken is het misschien wel dit. Het kan tegenbeelden ontwerpen en uitproberen tegen de heersende lichaamscultuur, lichamen ánders verbeelden, onze lijfelijkheid ánders uitspelen, daartoe uitgenodigd en uitgedaagd door de onvergetelijke indruk van de ontmoeting met dat vreemd-nieuwe lichaam van de hogepriester. En dat proberen we dus elke zondag weer.

Dr. Rinse Reeling Brouwer is universitair hoofddocent dogma- en theologiegeschiedenis aan de Protestantse Theologische Universiteit.

Noten


[1] Voor deze tendensen zie Michel Foucault, Histoire de la sexualité 3. Le souci de soi, Parijs 1984 (ook in het Nederlands vertaald onder de titel De zorg voor zichzelf, Nijmegen 1985). Zijn bespreking van de christelijke verhouding tot de seksualiteit heeft Foucault helaas niet meer kunnen uitwerken.

[2] Schriftcitaten naar de Naardense Bijbel.

[3] R.L. Fox, Pagans and christians in the Mediterranean World from the Second Century A.D. to the Conversion of Constantine, San Francisco 1987, 336-74: ‘Living like the angels’ (ook in het Nederlands vertaald onder de titel De droom van Constantijn. Heidenen en christenen in het Romeinse Rijk, 150-350 n. C., 1989).

[4] Vgl. Peter Brown, Body and Society. Men, Women and Sexual Renunciation in Early Christinanity, New York 1988.

[5] Adolf von Harnack, Marcion: das Evangelium vom fremden Gott, Leipzig 21924, 148-149, wijst er daarbij op, dat de groei van de kerk bij een dergelijk verbod op christelijke huwelijken en voortplanting dus geheel van nieuwe vrijwillige toetreding verwacht moest worden. Dat zou voor de meeste van onze kerken wel een zeer spoedig einde inluiden!

[6] Vgl. het afgewogen oordeel al bij C.W. Mönnich, De weg en de wegen. Aspecten van kerkgeschiedenis, Amsterdam 1959, 94-101.

[7] De preek (in de Latijnse tekst zoals overgeleverd door Rufinus) is te vinden in Origène, Homélies sur le Lévitique. Tome II, Parijs 1981 (Sources Chrétiennes no. 287, ed. Marcel Borret s.j.), Homilia XII: De magno sacerdote, 164-195. De vermoedelijke datering wordt gesitueerd tussen 239 en 242.

[8] Ooit suggereerde ik, Leviticus 21 in zijn geheel in deze richting te lezen. Zie mijn schets in De Eerste Dag 17(1993/94)1.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie