Herinneringen aan Huub Oosterhuis
Rinse Reeling Brouwer
In het najaar van 1973, kort na de moord op Salavador Allende, had ik als twintigjarige, samen met Herman Meijer, voor het eerst een ontmoeting met Huub Oosterhuis. We waren vanuit de Nederlandse Christelijke Studenten Vereniging NCSV (en gesterkt door een reeks terugkomende theologen uit Chili) aan het verkennen of het zin had ook in Nederland een beweging Christenen voor het Socialisme op gang te brengen. Huub was zeer geïnteresseerd en geëngageerd, gaf zinvolle suggesties en leek te snakken naar een grondiger marxismescholing.
Zijn eerste bundels waren me toen al bekend; Niek Schuman bijvoorbeeld, zijn latere promotor, stelde de Vijftig Psalmen al aan de orde toen ik catechisatie bij hem volgde in Westzaan, en mijn vriend Jaap van Zwieten de Blom plunderde In het voorbijgaan als predikant in Assendelft. Zo was Huub voor mij vooral de vriend van mensen uit oudere generaties, waar ik als student tegenop keek, zoals Kleijs Kroon (die de Hervormde Gemeente probeerde te overtuigen tot een ruimhartig opnemen van de uit de rooms-katholieke kerk geplaatste Ekklesia) of Bert ter Schegget – later ontdekte ik dat K.H. Miskotte Huub gedurende de jaren zestig in zijn preken ook al geregeld had geciteerd (VW 3, 199; VE 13, 870; VW 14, 404).
Zelf kwam ik daar nauwelijks in de vieringen omdat ik me verzette tegen apart-stelling van studenten als student, en dus in de wijk waar ik woonde ter kerke wilde gaan. Dat speelde ook wel in ons concept voor de Christenen voor het Socialisme, samenhangend met het voortdurende gevaar van piëtistische conventikelvorming dat de NCSV altijd had bedreigd: liever geen zelfstandige basisgemeenten, maar verandering en maatschappelijke bewustwording in de breedte van de bestaande kerken. En misschien was ik ook wel te eenzijdig (eenzijdiger dan de genoemde protestanten) groot geworden in het taaleigen en de psalmberijming van de dichters van de Pietersberggroep en van Thomas Naastepad, met wie ik gemakkelijker bevriend raakte – hoewel de steile en stijve afwijzing van de liturgie van de Ekklesia door Tim Overbosch de mijne nu ook bepaald weer niet was.
Hoe groen ik nog was, ondervond ik in 1977 toen ik met Huub samen in de Mozes- en Aäronkerk (als grote zaal van De Populier) tijdens de verkiezingscampagne een debat met Willem Aantjes voerde. Ik was op de retorische trucs van de andere zijde in het geheel niet voorbereid, en betreurde achteraf dat ik met Huub geen debatoefening vooraf had gedaan. Ik voorspelde dat de CDA-partijen het kabinet Den Uyl zouden laten vallen op de grondpolitiek (wat later ook gebeurde), maar werd daarover dermate weggelachen dat ik met mijn mond vol tanden stond.
Het deed me veel deugd om in de jaren tachtig, inmiddels predikant in Slotervaart, van tijd tot tijd de toespraak te kunnen houden in de vieringen van de Ekklesia in de Rode Hoed – een pand dat me vertrouwd was van een forse tekening van de voormalige remonstrantse schuilkerk die in de studeerkamer van mijn vader had gehangen. Memorabele momenten staan mij bij: de toespraak in 1991 over de koperen slang in Numeri 21, waarin ik de val van de Berlijnse Muur probeerde te verwerken en die Huub zo voortreffelijk opving in zijn aansluitende voorbeden. De zondag toen de vlucht van David voor Saul met hulp van Jonatan samenviel met een aller-acuutste actualiteit van een vluchtelingendrama. De doop van mijn Kampense studente en Russische vluchtelinge Katja Tolstaja met haar beide dochters, over de betekenis waarvan ze nu als Theologe des Vaderlands nog geregeld vertelt. En de zondag na de wonderbaarlijke geboorte van mijn zoon Pieter in 2000 die Huub alweer zo voorbeeldig opving in zijn voorbede.
Ik heb altijd het gevoel gehad in de Ekklesia zaken op een andere toon en met een explicieter spits aan de orde te kunnen stellen dan elders. Dat mijn binnenhalen van het leerhuis in het vierhuis in het huidige tijdsgewricht té veeleisend kan zijn, zie ik ook onder ogen. Een van de laatste keren dat ik voor een viering in De Nieuwe Liefde meedeed aan de voorbespreking in het team, staat mij bij als uiterst productief, en van de kant van Huub ook sterk meedenkend en vérder helpend.
Andere bijeenkomsten staan mij ook bij. Er was eens een forum waar ik verdwaald raakte in binnen-roomse twisten en ik het gevoel had te zijn opgeroepen voor het afgeven van een boodschap waarvan ik de inhoud niet goed kende. Maar er was ook de studiedag over postmoderne denkers, waarin Huub bewonderenswaardig veel voorbereiding had gestoken. Bij die gelegenheid werd het mij opnieuw duidelijk hoe dicht Huub altijd bij Ton Veerkamp is blijven staan, voor wie een verbinding van Verlichtingsdenken en politieke lezing van de bijbel onverbrekelijk verbonden waren (meer dan voor mij, denk ik, zoals ik in een recensie van Autonomie und Egalität in Werkschrift ook wel heb laten blijken). Maar dat Huub ook hierin naar verantwoording en een nadere positiebepaling op zoek was, heb ik bewonderd. Hoe dan ook denk ik dat zijn intellectuele betekenis – naast zijn poëtische, bijbel verwoor-dende, liturgische, gemeenschapsvormende, organisatorische en politiek-interveniërende betekenis – vaak wordt onderschat. Hij heeft er in zijn gesprekken met Edward Schillebeeckx aan bijgedragen dat deze zijn eigen theologische ontwikkeling nader kon verhelderen, maar de ‘latente theologie’ zoals die in het Verzameld Liedboek verscholen gaat, verdient eenzelfde zorgvuldige analyse als die waarin Martin Buber ‘die latente Theologie der Schrift’ aan het licht wist te brengen. Wat een verwerking van inzichten van anderen – ook van Joodse stemmen als van Yehuda Aschkenasy en Abel Herzberg – wat een verwerking ook van Kees Kok en Alex van Heusden, als zijn naaste medewerkers, zouden daarbij te voorschijn komen, en wat een wonderlijke systematiek zou er dan toch ook in schuil gaan (zoals Alex Stock ook aan specifieke voorbeelden heeft laten zien – welke Nederlandse theoloog geeft daar een vervolg aan?).
Toen ik nog op de Stadionweg woonde, is Huub eens bij mij langs geweest ter voorbereiding op een artikel of lezing. Ik weet niet precies waar het om ging. Uitgangspunt was geloof ik de Verkiezing, maar ons gesprek draaide in mijn herinnering om het bijbels realisme. Zijn afkeer van de middeleeuwse kerk was evident, en ik steunde hem daarin (zoals ik op zijn verzoek in 2001, ook naar aanleiding van de door Henk van Os georganiseerde tentoonstelling in het Rijksmuseum, de reliekverering in Roodkoper kritisch belichtte vanuit de humanistische polemiek ertegen van Calvijn). Maar hoe voorkom je, als je alle afgodische praktijk de deur hebt gewezen, dat ‘die Ene, die in de Joodse bijbel en in de geschriften over Jezus … solidariteit en gerechtigheid wil’ verdampt, hoe valt in de taal van de episch-poëtische verbeelding (en een andere taal hebben we niet) zoiets als de praesentia realis van die Ene, die bij vluchtelingen, ballingen, ontrechten wil wonen, toch hoog te houden? Een rechtdoorzee-antwoord vonden we niet, maar vragen als deze verbonden mij met Huub – en zullen mij aan hem blijven binden, in zijn gedachtenis.
Want het staat voor mij vast dat het verlies van de bijbel in het Nederlandse volk door de verschijning, het taaie en vooral het inspirerende werk van Huub in elk geval stevig is opgehouden, en wie weet hier en daar ook een weg ten goede, een weg naar beter begrip heeft kunnen inluiden!