ZONDAG 6 NOVEMBER Haggaï 1:8
Vijfentwintigste zondag na Pinksteren
Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden.
Schriftlezing: Haggaï 1:1-15a
Het eigene van de zondag Op drie zondagen, die scharnieren tussen het ‘van Pinksteren af’ en het ‘naar Epifanie toe’, tussen de herinnering aan en de verwachting van de verschijning, kunnen we spellen wat geschreven staat van de profeet Haggaï, die bij het kleine begin van de bouw van de tweede tempel feestelijk preludeerde op de toekomstige verlossing.
Liturgische aanwijzingen De profetenlezing over het begin van de bouw van de (tweede) tempel kan een tegenstem vinden in de evangelielezing over het begin van het einde daarvan. De tegenstem uit Lucas klinkt daarbij het meest pregnant, zoals de volgende zondag zal blijken. Op deze zondag valt Lucas 21:5-9(19) te lezen: ‘geen steen wordt op steen gelaten’. In de Septuaginta staan de Psalmen 145-148 (masoretische tekst 146-148) op de naam van de profeten Haggaï en Zacharia. Het zingen van Psalm 146 op deze zondag brengt in herinnering, dat in de tempel de goddelijke daden worden bezongen aan de verdrukten, de hongerenden voorop. Over hen handelt ook het eerste hoofdstuk van Haggaï. Verder LvdK Gezang 287, 349, 368 (in een uitdagende spanning met de kritiek op het privé-huis in het Haggaï-hoofdstuk).
Geraadpleegde literatuur Johannes Calvijn, Praelectiones in Haggaeum (in deodecim prophetas), 1559; vgl. de Nederlandse vertaling van Willem de Graaf: Habakuk, Zefanja, Haggaï en Maleachi, Kampen 1984; Th.J.M. Naastepad, Tempel en schepping. De profeet Haggaï en Psalm 104 (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kampen 1989; Lutz Bauer. Zeit des Zweiten Tempels – Zeit der Gerechtigkeit, Frankfurt/M 1992; Michael H. Floyd, The Forms of the Old Testament Literature Vol. XXII, Grand Rapids 2000, 253vv.
Uitleg Evenals de boekrollen van de grote drie ‘latere’ profeten kent ook de boekrol van de twaalf kleinere profeten de drieslag voor – tijdens – en na de ballingschap. Nadat in Sefanja 3:20 samenvattend is gezegd: ‘In die tijd laat ik jullie komen, in de tijd dat ik jullie verzamel, want ik stel jullie tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer ik voor jullie ogen ommekeer bewerkstellig, zegt JHWH’, is de hoorder in Haggaï bij de teruggekeerden, al klinkt uit het mond van het volk meteen: ‘nog niet is de tijd gekomen, de tijd voor het huis van JHWH om te worden gebouwd’ (Hag. 1:2). Haggaï’s boodschap heeft tot strekking, dat deze tijd (‘ēt, LXX: kairos) wel degelijk gekomen is.
De drie profeten van na de ommekeer – Haggaï, Zacharia en Maleachi – zijn onderling verbonden, wellicht chiastisch (Bauer). Dit blijkt al hieruit, dat Haggaï al eenmaal mal’akh, bode van JHWH, wordt genoemd (Hag. 1:13) en dus de functienaam van de laatste profeet draagt, en dat de dateringen van Haggaï in de eerste delen van Zacharia (1:1, 1:7, 7:1) worden voortgezet. Ook binnen Haggaï valt een chiasme aan te wijzen: tussen de gebeurtenissen op een tweetal data van de zesde regeringsmaand van Darius I (de eerste dag, Hag. 1:1 en de vierentwintigste dag, Hag. 1:15) en een tweetal profetieën op dezelfde vierentwitingste dag van de negende maand (Hag. 2:10.18 en 2:20), bevindt zich de centrale perikoop als gedateerd op de eenentwintigste van de zevende maand (Hag. 2:1 – versindeling BHS). In elk van deze drie gedeelten duidt de uitroep we΄attā, ‘welnu’, telkens het retorische keerpunt aan (1:5; 2:4; 2:15). Deze driedeling zal ook de verdeling van teksteenheden over de drie zondagen van deze schetsen bepalen.
De perikoop van deze zondag, omlijst door de beide data in de zesde maand, wordt gekenmerkt door contrasten. Een daarvan is het contrast tussen de (door het volk ontkende) ‘tijd’ voor het bouwen van ‘het huis van JHWH’ en de ‘tijd’ om in ‘je eigen, weldoortimmerde huizen te zitten’ (Hag. 1:4; het woord sefūn, met – cederen – houtwerk bedekt, vinden we ook in Jeremia’s kritiek op de paleisbouw van koning Jojakim: Jer. 22:14). De kritiek van de voor-exilische profeten op praktijken van ongerechtigheid vindt hier dus een voortzetting. Tegenover een bovenlaag die slechts bouwt tot privé-gebruik (in primatum usum, Calvijn) staat het project van een gezamenlijke bouw aan het huis van JHWH. Aan degenen die zich de luxe van een eigen bouwproject kunnen permitteren, wordt, opnieuw bij wijze van contrast, tweemaal de uitdrukking voorgehouden: ‘stelt jullie hart (= het centrum van jullie strategisch handelen) op jullie wegen’. De eerste maal (Hag. 1:5) slaat deze uitdrukking op de weg die tot hier toe gegaan is: deze heeft alleen maar tot tegenslag geleid in het voorzien van de primaire levensbehoeften en bovendien tot inflatie die huur of verhuur van arbeidskracht nutteloos maakt (vs. 6). De tweede maal (Hag. 1:7) slaat ze voorwaarts wijzend op een weg van opgang tot een huis, waarin – vgl. de eerste hoofdstukken van Leviticus – via handelingen van ‘toenadering’ (vgl. Hag. 2:14), die JHWH welaangenaam zijn, gemeenschap wordt gesticht en waarin JHWH kan verschijnen (in zijn kavōd, zijn ‘heerlijkheid’ Hag. 1:8; vgl. Ex. 40:35; Ez. 43:2). In een derde contrast blijkt het oordeel van JHWH over beide typen wegen: een handelwijze die niets doet tegen de ‘verwoeste’ (chorēv) staat van zijn huis (Hag. 1:4.9) roept een ‘verwoestijning’ (chorèv) van het land over zich op (Hag. 1:11).
In de laatste verzen (Hag. 1:12-15) leidt de voorgaande analyse tot een nieuw handelen. Zerubbabel, de Perzische stadhouder (Hag. 1:1) en dus de bestuurlijke autoriteit, Jozua de hogepriester en dus de religieuze autoriteit als ook de ‘rest’ (= de kern waarop het nu aankomt) van het volk horen naar de stem van JHWH hun God en (lees Calvijn over dit ‘en’!) naar de woorden van Haggai, zijn profeet. Zij vrezen JHWH. Zij ontvangen een bemoediging. En hun ‘geest’ wordt opgewekt in henzelf en zet hen aan tot werken aan het huis van JHWH (vgl. de divinatorische geest als ambachtsgeest bij het maken van de tent in de woestijn, Ex. 35:31). Zo leidt de boodschap (mel’ākhūt, Hag. 1:13) tot arbeid (mel’ākhā, Hag. 1:14).
Aanwijzingen voor de prediking Het is verstandig, rekening te houden met een aantal ingesleten clichés over Israëls profeten. Zo zouden zij ten aanzien van maatschappelijke projecten vrijwel altijd ‘nee’ zeggen. Maar bij Haggaï blijkt, dat precies de aandrift tot een ‘nee’ in de situatie voor de ballingschap in de situatie erna kan voeren tot een ‘ja’ tegenover een programma van opbouw van gemeente en gemenebest. Dat uit zich vooral in de houding ten opzichte van de beide instituties die het centrum van de ‘eerdere profeten’ vormden: tempel en koningschap. De profeet staat hier niet tegenover de priester en evenmin tegenover de politieke autoriteit. Integendeel: het nieuw te bouwen ‘huis van JHWH’ ziet hij als het centrum van een alomvattende vernieuwing (waarbij dit huis later bij Ezra en Nehemia bovenal het huis zal worden, waar de torā wordt bewaard; vgl. Luc. 2:49). Daarbij zijn moderne vanzelfsprekendheden, bijvoorbeeld die welke de cultus als eredienst en de cultuur als landbewerking in afzonderlijke levensterreinen uiteenlegt, alles behalve behulpzaam. De eredienst wordt hier (evenals bijv. in de slothoofdstukken van Ezechiël) gezien als de plek van waaruit een nieuwe economische orde op het land vorm zal krijgen.
De eerste opmerking (de profeet als ‘ja-zegger’) kan aanleiding geven tot hermeneutische overwegingen over de gemeente die nu naar Haggaï hoort. In de tijd ‘dat de kerken vol zaten’ kon kerk-kritiek geboden zijn. Maar na alle gerichten waar de gemeente inmiddels onderdoor is gegaan, kon verzameling van het verdwaalde en een nieuwe concentratie op de kern van alle geestkracht wel eens het eerst gebodene zijn. Zo is er een tijd om de ‘zonde der vereenzelviging’ ter sprake te brengen (‘des Heren tempel is dit’, Jer. 7:4), maar ook een tijd waarin de zonde der desintegratie en desertie aan de orde is.
Lastiger is het, aan de tweede opmerking recht te doen. De voorrang voor het ‘eigen huis eerst’ in de economische orde als de enige weg naar voorspoed – dit geheel tegen de analyse van Haggaï, en ook tegen de maatschappelijke denkmogelijkheden van de Perzische en hellenistische periode in –, heeft in het heersende neoliberalisme een vanzelfsprekendheid gekregen, waardoor elk alternatief dat zich schaart rond een ander huis alleen maar als autoritair, centralistisch of theocratisch kan verschijnen. Toch houdt de gemeente, tegen de tijdgeest in, vast aan de kritische herinnering dat ook andere projecten ooit geestdrift en geestkracht voor een dergelijk ‘ander huis’ hebben weten te wekken.
Tenslotte beseft de ecclesia als Jezus-gemeente ook, dat er vele tijden zijn geweest, waarin het niet de tijd was om op te roepen tot de bouw van een ‘huis Gods’ op de wijze van Haggaï. Het heeft er veel van weg, dat de visie die in het evangelie naar Johannes expliciet is gemaakt, namelijk dat ‘de tempel van zijn lichaam’, dat door vernedering en verhoging heengaat, als voortzetting van het verloren tempelgebouw op de berg Sion mag worden opgevat (Joh. 2:21), ook doorklinkt bij de synoptici, wanneer ze Jezus’ woorden aangaande de tempel (bijv. Luc. 21:6 vv.) vooraf laten gaan aan het verhaal van zijn ondergang en opgang. Zo zou, in de lijn van de apostelen, de gemeente als Messiaans lichaam een concentratiepunt vormen voor het aanbreken van een nieuwe cultus en een nieuwe cultuur.