Gunning

G

74 Gunning (1829-1905)

De Nederlandse predikant, publicist en theoloog Johannes Hermanus Gunning voelde sterk de druk van de moderne wetenschap, die de natuurwet van de strijd om het bestaan als een onontkoombare noodzaak zag. Een tijdlang zocht hij een oplossing in een radicale scheiding van geloof en wetenschap. De theoloog Daniël Chantepie de la Saussaye (1818-1878) behoorde net als Gunning tot de ethische richting. Eind negentiende eeuw nam deze theologische stroming een middenpositie in tussen Leidse vrijzinnigheid en orthodoxie.

Deze Chantepie de la Saussaye overtuigde Gunning ervan dat het beter was een eigen christelijk begrip van de werkelijkheid te ontwikkelen. Dit deed Gunning in de omgang met vele gesprekspartners, waarbij *Spinoza en diens negentiende-eeuwse aanhangers op hem een speciale aantrekkingskracht uitoefenden. Boven Spinoza’s onpersoonlijke God-substantie als grond voor de natuurlijke zelfhandhavingsdrift uit, zocht Gunning in de Naam of de Persoonlijkheid van God een toegang tot de werkelijke vrijheid. Het afwijzen van God als persoon was een kenmerk van de negentiende-eeuwse vrijzinnigheid, onder invloed van de pantheïsmestrijd die in Duitsland rond 1800 had gewoed. Deze ontbrandde toen onder anderen de filosoof Friedrich Heinrich Jacobi (1743-1819) Spinoza fel aanviel vanuit een verdediging van een persoonlijke God. Diens boek Über die Lehre des Spinozas (Over de leer van Spinoza; 1785) had echter het averechtse effect dat velen in de vroege romantiek en in het idealisme van de Duitse filosofie uit die tijd zich eens te meer tot Spinoza aangetrokken gingen voelen.

Spinoza werd halverwege de negentiende eeuw in Nederland herontdekt en kon zo voortrekker van de vrijdenkers worden: antireligieuze humanisten die zich voor het eerst gingen organiseren als zelfstandige levensbeschouwelijke groepering. Gunning zag echter in het persoon-zijn van God geen kinderlijke voorstelling, maar de mogelijkheid voor de mens om werkelijk door Hem aangesproken te worden. Hij liep daarmee vooruit op de rehabilitatie van het persoonsbegrip in het personalisme van *Buber en van de katholieke filosoof Gabriel Marcel (1889-1973). Alleen in God zou de vrijheid van de menselijke persoon te vinden moeten zijn, betoogde Gunning in zijn Spinoza en de idee der persoonlijkheid (1876).

In het hierna opgenomen fragment spitsen de vragen zich toe op het gebed. Gunnings studievriend Allard Pierson (1831-1896), die aanvankelijk een empiristische fundering van de juistheid van religie voor mogelijk hield, maar ten slotte in 1865 vanwege gewetensnood het ambt van predikant neerlegde, had in 1867 geschreven dat ingrijpen in de natuur voor God even onmogelijk was als het bewerken van een verandering in het menselijk hart: de wetten van fysica en psychologie zouden dat niet toelaten. Hiermee sloot Pierson aan bij een materialistische visie op de werkelijkheid. In sommige uitlatingen van Gunning kan het lijken of hij tegen dergelijke materialistische stellingen een spiritualistische of zelfs theosofische wereldbeschouwing inzet; ook de theosofie wilde immers eind negentiende eeuw het materialisme van de wetenschap overwinnen door een spirituele werkelijkheid te poneren. Wat Gunning betreft gaat het bij dit laatste echter toch om een afgeleide.

Gunnings centrale stelling luidt: God is wel vrij in Zijn handelen, maar Hij beoefent die vrijheid nooit buiten mensen om. Het is Christus in wie de vrijheid als gave wordt geschonken. En dan is het onvoldoende om met de moderne theologie te spreken van Jezus als voorbeeld tot navolging, want daarmee blijft de grondslag voor de werkelijkheid van de menselijke vrijheid in het ongewisse. Nee, de gave kan alleen bestaan in de gave van de menselijke deelname aan het offer, de vrije overgave, door Christus volbracht. De vrijheid van de mens is er niet zomaar, maar is geschonken vrijheid, verkregen door de verlossing in Christus. Precies daarom is de voorbede het hoogtepunt van vrijheid, omdat de mens in het gebed deel krijgt aan de toewijding aan en inzet voor anderen, die in Christus is geschonken.

Gunning bevindt zich hier dicht bij het derde boek van de Institutie van *Calvijn, waar het de onverdiende genade in Christus (iii.11-18) is die de vrijheid van een christenmens met zich mee zou brengen (iii.19), een vrijheid die op haar beurt allereerst tot uitdrukking komt in het gebed (iii.20). Tegelijkertijd vreest Gunning bij de confessionelen van zijn tijd een  objectivistisch denken over het heil, dat menselijke deelname daaraan op voorhand verdacht maakt, alsof de eigen inbreng van de mens er niet toe zou doen. Ook de voorzienigheidsleer van de reformatoren zelf mondt vaak uit in een alleenwerkzaamheid van God, zodat de mens en zijn deelname onbelangrijk lijken. De prominente vrijzinnige Leidse theoloog J.H. Scholten wilde zich distantiëren van de orthodoxe minimalisering van de menselijke inbreng, maar tegelijkertijd richtte hij zich vol overtuiging op een synthese van Calvijn en Spinoza, daarmee hun beider determinisme overnemend.

Gunning concludeerde daarom dat de menselijke vrijheid zowel bij orthodoxen als bij vrijzinnigen onvoldoende was gewaarborgd. Zo krijgen we zicht op het dubbele gesprek dat deze ‘ethische’, dat wil zeggen op het praktisch karakter van de beleden waarheid gerichte, theologie voert: de modernen zwichten voor het heersende wetenschappelijke objectivisme en determinisme, en durven voor de vrijheid van God in Christus niet vrijelijk op te komen; de orthodoxen verzuimen om Christus als de werkelijke vervulling van het vrijheidsverlangen van een neohumanistische, liberale eeuw voor ogen te stellen. De waarheid is echter, zo stelt Gunning, dat juist de voorzienige God zijn kinderen vrijheid schenkt en het in hun handen heeft gelegd om met Christus, onze voorspraak ter rechterhand van de Vader, de wereld te regeren – bij uitstek door hun voorbede.

De tekst ‘Over de voorbede’ verscheen in mei 1875, toen Gunning predikant was in Den Haag, in het jaarboekje Magdalena. Dit boekje werd uitgegeven ten behoeve van de sponsoring door vermogende gemeenteleden van het Asyl Steenbeek te Zetten, opgericht door de bekende sociaal voelende dominee O.G. Heldring voor de opvang van prostituees, ongehuwde moeders en vrouwen die anderszins in problemen waren gekomen. Deze plaats van publicatie wijst op Gunnings gerichtheid op een breder, zij het vermogend, publiek en op zijn banden met het Reveil, een evangelische opwekkingsbeweging met een zekere joods-christelijke inslag, die in de jaren 1870 overigens al enigszins in verval was. Gunning had een tijdlang gehoopt dat deze beweging een brug zou slaan tussen de moderne en de orthodoxe richting in de theologie.

Rinse Reeling Brouwer

Gunning, Magdalena, ‘Over de voorbede’ (fragment)

Hoe kan de Voorbede mogelijk zijn? Hoe kan dat wezen, dat de ene mens door zijn gebed invloed heeft op het lot van de ander? Wij moeten hieromtrent duidelijke, heldere gedachten hebben. Niet in een stichtelijke fraseologie, waar geen vaste overtuiging achter leeft, maar in kalm en welgegrond geloof moeten wij over dit mysterie spreken.

Een mysterie toch is het. Dat Jezus en de Apostelen de voorbede als een gewichtig bestanddeel van het geestelijke leven voorstellen, is wel duidelijk. Paulus zegt tot de ene gemeente: broeders, ‘bidt voor ons!’ (1 Tess. 5:25; 2 Tess. 3:1; Hebr. 13:18 sv), terwijl hij de andere verzekert dat hij ‘in zijn gebeden zonder ophouden haar gedenkt’ (1 Tess. 1:2v.), of een derde toevoegt: ik vertrouw dat mijn lijden ‘mij tot zaligheid gedijen zal door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus’ (Fil. 1:19). Jakobus spoort de christenen aan: ‘bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt’ ( Jak. 5:16). Johannes schrijft de gelovigen een zo diep geestelijk inzicht toe, dat zij iemands inwendige toestand kunnen beoordelen, en weten of iemand op de weg der verharding, der zonde tot de dood is. Zien ze nu, zegt hij, dat iemand nog niet langs deze vreselijke helling afdaalt, dat hij nog niet ‘zondigt tot de dood’, zo zullen zij God bidden, en Hij zal de geslingerde ‘het leven geven’ (1 Joh. 5:16). Ja, aan Timoteüs wordt op het hart gedrukt, de gemeente te ‘vermanen tot gebeden en smekingen voor alle mensen!’ (1 Tim. 2:1). Nemen wij nu in aanmerking dat de heilige mannen Gods geen behagen hebben in woorden en betuigingen zonder waarheid, dat zij dus willen dat de voorbede in waarheid een daad der liefde zij, die alles voor de broeder wil doen, en zich dus in arbeid der ziel, in vurig verlangen naar zijn heil tot God wendt, – dan vragen wij opnieuw: hoe kan het toch zijn, dat de ene mens voor de ander bidt en verhoring ontvangt?

De oplossing van dit en van alle raadselen van het menselijk leven is in de persoon van Jezus Christus. Is ons iets in de mens niet duidelijk, zo hebben wij slechts te vragen: wat leert ons hieromtrent de persoon van Hem, die het menselijk leven inderdaad tot zijn volle bestemming gebracht heeft en het doel der mensheid bereikt?

Wij zien dat in Hem de voorbede het eigenlijke van zijn leven was, en nu nog is. ‘Door de eeuwige Geest heeft Hij zichzelf aan God onstraffelijk geofferd’ (Hebr. 9:14). Zijn leven was van de Heilige Geest gedragen, opgeheven, tot zijn doel gevoerd. En dit leven was een offer, een onophoudelijk, samenhangend offer van het ganse leven. Dit offer heeft Hij biddende gebracht. Daarom is Hij de vervulling der oudtestamentische offerande. De Israëliet kwam tot het heiligdom, begerende te bidden, d.i. zijn leven aan God te offeren. Maar hij gevoelde dat men tot de heilige God niet naderen kan, dan door de dood van vlees en bloed heen. Nu kon hij echter zichzelf toch niet op de plaats doden. Daarom bracht hij nu een offerdier mee, welks onvrijwillige dood een teken, een beeld was van ’t geen hij eigenlijk zelf betuigde te willen doen. Want eerst daardoor wordt het gebed een waarheid, dat het gepaard gaat met werkelijk zichzelf te offeren. Dit alles was dus bij de Israëliet een zinnebeeldig werk, een profetisch teken dat zijn vervulling nog wachtte. In Christus nu is deze vervulling werkelijk gekomen.  Zijn offer was een gebed, zijn gebed een offer, het ganse leven door in onafgebroken samenhang. ‘Brandoffers en slachtoffers hebben U niet behaagd; doch zie Ik kom om uw wil te doen, o God’ (naar Psalm 40:7-9; Hebr. 10:5-10). En in deze wil zijn wij geheiligd door de eenmaal geschiede offerande van Jezus Christus.

Dit offer, dit werkzaam gebed is gebracht door de Heilige Geest. Zo heeft Jezus in  onophoudelijke voorbede, die tevens offerande was, de zonden der wereld gedragen. Maar de Heilige Geest is het beginsel der macht, der opstanding. Het geestelijke is de grond van het natuurlijke; want God, de eeuwige Geest, heeft de wereld geschapen. Christus is ‘door zijn opstanding door de Geest der heiligmaking gesteld tot Gods Zoon’ (Rom. 1:4). Dat is: de Geest der heiligheid is in Hem gebleken te zijn de Geest der opstanding, der volkomen overwinning, verheerlijking van het natuurlijke leven. Daarom zegt Hij: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Mat. 28:18). Er is niets wat voortaan waarlijk macht heeft, dan Ik alleen. Spreek niet van de macht der natuur, der omstandigheden, der noodzakelijkheid, dat alles heeft slechts een schijnbare macht; de ware macht is geheel de mijne, mijn eigendom. Zo heet Hij dan, om deze waardigheid uit te drukken, Hogepriester, Voorspraak (Hebr. 4:14-16; 1 Joh. 2:1). Hij draagt de Gemeente en de wereld door zijn kracht. In zijn naam bidt nu, verenigd met Hem als haar Hoofd, de Gemeente, wier eenheid in Hem ligt. ‘Al wat gij de Vader bidden zult in mijn naam, dat zal Ik doen’ ( Joh. 14:13v.). De Gemeente is in Hem een lichaam. En gelijk in een lichaam de hand en de voet, het hoofd en de borst voor elkander leven, zo leven de leden des lichaams, die hun roeping kennen, nu voor elkander (1 Kor. 12:12-27). Ziehier het geheim der voorbede opgelost; want leven en bidden is hetzelfde, dat is uit Christus’ leven gebleken. Het ware leven (in Christus is het te zien) is een leven der liefde, der toewijding, dat is des gebeds. Christus droeg, en draagt de gehele wereld. Zo ook de Gemeente. Elk levend christen is een priester, een voorbidder, die het gevoelt schuldig te zijn voor de broeders het leven (d.i. het gebed, de ziel des levens) te stellen. Zo staat Abraham, en bidt voor Sodom, en zou het behouden hebben, waren er tien rechtvaardigen geweest (Gen. 18:16-33). Zo Mozes voor het afvallig volk, als het in de woestijn het gouden kalf heeft vereerd (Ex. 32:30-32). Zo Ezra voor Israël, dat zich met vreemde vrouwen heeft verontreinigd (Ezra 9). En aldus te allen tijde. Deze voorbede heeft de belofte der verhoring. Waarom? Omdat God heilig regeert. Namelijk niet als noodlot, niet als tirannieke oppermacht, maar als Koning, als Vader. Een huisvader, die zijn waardigheid gevoelt, wil niet oppermachtig alleen over slaven regeren, maar eert zijn vrouw en neemt zijn kinderen in zijn vertrouwen op. Een koning die waarlijk koning is, wil niet heersen enkel door de overmacht der bajonet, maar hij wil over een vrij volk met verstandige en welwillende raadslieden samen regeren. Zo wil het in de hoogste mate God zelf. Eenmaal dit ontzaglijk verheven werk, de schepping der vrije wezens, van mensen die zijn beeld dragen zouden, gewaagd hebbende, wil God nu ook hun vrijheid eren. Hij wil niet in afgetrokken oppermacht alleen regeren, maar met hen. Zo worden de meest ontvankelijke mensen nu de kanalen door welke de werking Gods afdaalt tot de overige. De meest ontvankelijken, dat zijn zij wier harten openstaan, d.i. zij die voorbidden. God regeert de wereld door de gebeden zijner kinderen. De mensen, die waarlijk weer mensen geworden zijn door het geloof in de Verlosser, d.i. de christenen, worden het nu door de kanalen door welke de zegen Gods tot de anderen afdaalt. Door de Geest wordt, zagen wij, de natuur, de stof geregeerd. Zo wordt door het gebed der kinderen Gods de wereldregering tot haar hoogste uitdrukking gebracht. Het heersend vooroordeel vraagt: hoe kan toch de verhoring der gebeden samengaan met Gods wereldregering? Samengaan kan zij niet alleen er mee, maar de gebedsverhoring is de kroon van de wereldregering. Daarin ligt Gods hoogste macht; daarin viert Hij als het ware de triomf zijner macht, dat het Hem gelukt, vrije wezens te scheppen. In Christus wordt de mens vrij. Vrij, dat is liefhebbende. Liefhebbende, dat is biddende. Biddende, dat is in waarheid levende.

Goed van God denken. Teksten uit Magdalena, ingeleid en verzorgd door Leo Mietus, Zoetermeer: Boekencentrum 2010, 25-31.

Literatuur

Benjamins, R., Een en ander. De traditie van de moderne theologie, Kampen: Kok 2008, 166-234.

Hettema, T.L., Noblesse oblige. Achtergrond en actualiteit van de theologie van J.H. Gunning jr., Gorinchem: Ekklesia 2005.

Lange, A. de, J.H. Gunning Jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, deel i, Kampen: Kok 1995.

Mietus, L., Gunning en de theosofie, Gorinchem: Narratio 2006.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie