Giorgio Agamben over Kafka’s parabel ‘Voor de wet’
In het voorbije jaar ben ik in verschillende leerhuizen aan het werk geweest met de opmerkelijke Paulus-boeken van de wijsgeren Alain Badiou en Giorgio Agamben. Dat van Badiou (in deze kolommen besproken door Willem Maarten Dekker) is inmiddels in het Nederlands vertaald, dat van Agamben (in het Italiaans in 2000 verschenen) – nog – niet. Op zoek naar een geschikte leestekst voor het leerhuis kwam ik terecht bij zijn exegese van Kafka’s parabel ‘Voor de wet’ in het vierde hoofdstuk van zijn politiek-filosofische werk Homo sacer. De soevereine macht en het naakte leven (Amsterdam: Boom, 2002), welke indirect ook een licht werpt op de actuele betekenis van Paulus’ rabbijnse spreuk van de Messias als ‘einde der wet’ (Rom. 10:4). Op dit exegetische voorstel vestig ik hier graag de aandacht.
Kafka’s verhaal is bekend. Vóór de Wet staat een wachter. Bij deze komt een man van buiten en vraagt toegang tot de Wet. De poort staat open, dus de man lijkt zonder toestemming binnen te kunnen gaan. Toch volgt een schier eindeloos gepalaver tussen hem en de wachter. Deze meldt dat het nu nog niet de tijd is, dat er nog een reeks wachters verderop zullen volgen, dat omkoping wel mogelijk is maar niet helpen zal enzoverder. Jaren en jaren duurt het wachten. Wanneer hij beseft dat hij niet lang meer zal leven, verzamelen alle ervaringen van de hele wachttijd zich in het hoofd van de man tot een vraag, die hij de wachter niet eerder gesteld heeft: ‘ieder streeft er toch naar de Wet te bereiken, hoe komt het dan, dat er in al die jaren niemand anders dan ik om toegang heeft gevraagd?’ Daarop brult de wachter tegen hem: ‘Niemand kon hier toegelaten worden, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit de poort.’
Op veel lezers maakt dit slot een beklemmende indruk. Het lijkt het verhaal van een nederlaag. Alle deprimerende effecten van de grote romans, van de instantie ‘boven’ in Het Slot, van het ‘gericht’ in Het Proces lijken zich hier samen te ballen op een enkele bladzijde, waarin de schuld voor het falen ook nog eens terecht komt op het hoofd van de hoofdpersoon zelf: deze poort was immers alleen voor hem bestemd. Agamben daarentegen stelt met kracht een andere lezing voor, waarin zich in de gelijkenis juist aan het slot een verrassende wending voltrekt, die allesbehalve een nederlaag behelst, veeleer het tegendeel daarvan.
Gershom Scholem: gelding zonder betekenis
Om tot dit voorstel te komen, sluit Agamben aan bij een gesprek (in briefvorm) dat de vrienden Gershom Scholem en Walter Benjamin in 1934 voerden, toen de laatste bezig was aan het schrijven van een essay over Kafka bij gelegenheid van de tiende wederkeer van diens sterfdag. Beiden menen dat het theologische element in de uitleg van Kafka’s teksten niet mag ontbreken, al verzetten zij zich tegen de wijze waarop dat in de dialectische theologie gebeurde (of bij de Duits-Nationale Joodse filosoof H.J. Schoeps). Scholem omschrijft de relatie tot de wet bij Kafka als een Nichts der Offenbarung. De wet verschijnt nog wel, openbaart dus, ze géldt ook en dient gehandhaafd te worden, maar ze heeft tegelijk geen betekenis meer, want de inhoud ervan is allang weggevallen: wie de wet bestudeert, beschikt niet meer over de sleutel tot verstaan ervan. In strikte zin, analyseert Agamben, heeft Scholem daarmee de situatie raak getroffen die door Kant en het neokantianisme is benoemd. De wet valt louter nog formeel te denken: wat resteert, is louter de vorm van de wetgeving als zodanig, ook als alle inhoud is zoek geraakt. Op deze wijze moet de wet echter wel gehandhaafd worden: de man voor de poort krijgt louter te horen dát de wet geldt, doch dit kan voor hem niet inzichtelijk worden daar de poort immers openstaat en hij dus met geen enkel concreet voorschrift wordt geconfronteerd. In bredere zin is daarmee volgens Agamben ook de situatie geschetst die de traditie is gaan innemen (of het nu de Thora, het dogma, de sjaria of de socialistische canon betreft): ze maakt aanspraak op regulering van het leven, maar is tegelijk allang leeg geworden, en de sleutel tot verstaan is zoek. In rechtsfilosofische zin kenmerkt dit bovendien de situatie waarin de ‘rechtsstaat’ (zowel in zijn autoritaire als in zijn progressieve varianten) is terecht gekomen: er bestaat nog steeds een soeverein gezag, maar de inhoud waarop zich dat beroepen kan is al lang uitgehold, zodat bij elke crisis – maar er heerst permanent crisis – in naam der wet een uitzonderingstoestand kan worden gecreëerd, die mensen buitensluit zonder enige andere motivatie dan het recht op buitensluiting zelf (denk aan Guantanamo Bay).
Walter Benjamin: leven dat Schrift wordt
Benjamin nu accepteert de visie van zijn vriend, dat Kafka de situatie van een Nichts der Offenbarung schetst, maar kan niet accepteren, dat Kafka met dit nulpunt ook genoegen zou hebben genomen. Wanneer de sleutel tot de Schrift zoek is, resteert alleen het leven. In feite is dat ook de situatie aan de voet van de berg van Het Slot: de wet staat dan niet meer tegenover het leven, maar valt samen met het leven – zodat het niet toevallig is dat in reactie op het formalisme van de neokantianen de ‘levensfilosofie’ is opgekomen. Maar juist dat maakt de situatie zo beklemmend: want wat lijkt er dan anders nog te gelden dan een eindeloze situatie van dreiging in de naam van een wet die niets meer te zeggen heeft dan dat ze het voor het zeggen heeft, en waar de uitzondering van de wet tot (wettig toegestane) regel is geworden, waar K. de gelding van de wet alleen nog bespeuren kan aan zijn eigen door de wet getekende lichaam binnen het door hem geleefde leven?
Benjamin ontkent zeker niet de centrale plaats van de door Scholem aangedragen categorie van de Openbaring, hoezeer ook ‘entstellt’, in het werk van Kafka. Maar hij wenst bij de loutere Openbaring van het Niets (‘gelding zonder betekenis’) niet te blijven staan. Veeleer bespeurt hij juist in dit Niets een messiaanse kans. De messiaanse categorieën bij Kafka nu zijn de ‘ommekeer’ of de ‘studie’. De ommekeer duidt op de omkering, die de pointe vormt van zovele gelijkenisssen van Kafka. Waar de Schrift zonder sleutel is gaan samenvallen met het leven, daar zijn vele teksten van Kafka er omgekeerd op gericht, het leven in Schrift te doen veranderen. Zo laat hij Bucephalus, het paard van Alexander de Grote, op eigen kracht terugkeren om zich voortaan als dorpsadvocaat bij een stil lamplicht in oude wetboeken te verdiepen. En zo laat hij Sancho Pansa zijn persoonlijke duivel, die hij later Don Quichotte noemde, permanent afleiden door oneindig de malste verhalen te verzinnen waarin deze kon figureren. Hierop zal Benjamins Kafka-essay van 1934 dan ook uitlopen. De oude Joodse stelling luidt, dat ‘de poort tot de gerechtigheid de studie is’. Kafka kon niet meer terugvallen op de studie van de Thora, omdat de sleutel tot de overgeleverde Schrift was zoekgeraakt. Maar op zeldzame momenten kon hij zich de studie voorstellen als een spel, waarin zonder enige gezagsaanspraak het verhaal in de vrijheid plaatst: ‘mens of paard is niet zo belangrijk, als er maar een last van de rug wordt afgenomen’.
Omkering als pointe
In de lijn van deze Kafka-lezing van Benjamin nu stelt Agamben, die de Italiaanse editie van diens verzameld werk bezorgde, zijn exegese voor van het slot van de parabel ‘Voor de wet’. Agamben bestrijdt dat de poort, waar de man voor de wachter verschijnt, zelf ‘de poort der gerechtigheid’ zou zijn. Zij belichaamt immers juist de situatie van gelding (want er zit een wachter voor) zonder betekenis (want ze staat open), en deze situatie vormt het tegendeel van gerechtigheid. Daarentegen is het juist een grote opluchting, wanneer de wachter meedeelt: ‘ik ga nu weg en sluit de poort.’ Zou het niet kunnen zijn, suggereert Agamben, dat de man vóór de poort, met zijn eindeloze onderhandelen en zijn quasi uitzichtloze wachten, bij uitstek hierop uit is geweest: op het sluiten van de poort? Op deze wijze kan immers aan een situatie waarin wel in naam der wet wordt gehandeld, maar tegelijk iedere betekenis van de wet is zoekgeraakt, eindelijk een einde worden gemaakt? Ja, heeft de gestalte van de man voor de poort niet iets messiaans, aangezien het effect van zijn ontberingen een ‘einde van de wet’, die geldt maar niet betekent, behelst, een ‘vrijgemaakt zijn van de kracht van de wet’ (Rom. 7:6)? Wordt de toestand van uitzondering in naam (van de fictie) der wet, die in de moderne staten tot regel is geworden, hier niet vervangen door een ‘werkelijke’ uitzonderingstoestand, waarin het leven tot Schrift is geworden, en waarin de Thora niet meer dient om te reguleren maar om als wet der vrijheid de creativiteit van de ‘studie’ in werking te zetten? ‘Het recht, dat niet meer in praktijk gebracht maar alleen nog bestudeerd wordt, dát is de poort der gerechtigheid’ (opnieuw Benjamin in zijn Kafka-opstel). We weten niet, zegt Agamben, wat Kafka zich aan gene zijde van een dichtgeslagen poort heeft gedacht. We weten niet, wat er mogelijk is wanneer een wet die allang van haar betekenis was ontdaan ook haar autoriteit verliest, en er ruimte ontstaat voor volstrekt vrije studie, studie als spel, spel als studie.
Rinse Reeling Brouwer