‘Getrouwelijk overgeset’
Luther, de Statenvertalers en het huidige gesprek over het bijbelvertalen
Rinse Reeling Brouwer
Over de grootsheid van Luthers bijbelvertaling behoeft men niet te discussiëren.[i] Alles kwam hier samen: (1) het humanistische ideaal van het werken vanuit de grondtekst en het beschikbaar komen van die grondtekst aan de ene kant, (2) de ontdekking van de mogelijkheden van de volkstaal als vorm van uitdrukking ook voor geleerden aan de andere kant, en tenslotte (3) het reformatorische schriftprincipe.
(1) Na het verschijnen van de Griekse teksteditie van het Nieuwe Testament door Erasmus van 1516 was Luther als hoogleraar te Wittenberg bij zijn colleges over de brieven aan de Romeinen en de Galaten al begonnen om deze naast de Latijnse Vulgata van Hieronymus ten grondslag te leggen aan zijn uitleg. Nadat hij in 1518 de humanistisch gevormde jonge geleerde Philippus Melanchthon had aangetrokken, begon hij met diens hulp ook zijn kennis van het Grieks te verdiepen en later zou hij mede dankzij Matthias Aurogallus hetzelfde doen met zijn kennis van het Hebreeuws. (2) Ondertussen was Luther er eveneens toe over gegaan, zijn voordrachten te doorspekken met Duitse uitdrukkingen en ondervond hij, naarmate hij meer gedwongen was om in brede kring steun te verwerven voor zijn door het kerkelijk gezag bestreden opvattingen, in toenemende mate de waarde en de potenties van zijn Duitse moedertaal. (3) En wat het derde genoemde element betreft: de disputen met zijn aanvallers Cajetanus en Eck in 1518-1519, die het hem als zijn opgave voorhielden om de overeenkomst te bewijzen tussen de Schrift en de vastgestelde kerkelijke leer, deden hem pleiten voor de vrijheid van het Woord om zelf te zeggen wat het zeggen wil, deden hem daarom terugvallen op de Schrift alléén als laatste linie voor zijn verdediging en deden hem tegelijk des te hartstochtelijker pleiten op het terugleggen van de schriften uit de handen van de clerus in de handen van de gemeente, die de haar voorgehouden uitleg zelf moest kunnen toetsen.
Met zijn vertaling van het Nieuwe Testament begon Luther tijdens zijn gedwongen verblijf op de Wartburg van 1521. Na zijn terugkomst in Wittenberg werd zij door een vertaalteam voor de druk gereed gemaakt en in de jaren daarna volgden de boeken van het Oude Testament – om te beginnen, gegroeid vanuit de praktijk van de ‘voortgaande lezing’ tijdens de middagdienst, in 1523 een eerste versie van ‘de boeken van Mozes’. In 1533 kon voor de eerste maal een volledige, alweer herziene, bijbelvertaling worden voorgelegd. Verantwoording van zijn wijze van vertalen legde Luther in de regel af in de ‘voorredes’ van de achtereenvolgende uitgaven. Maar in 1530 achtte hij ook de tijd gekomen, om de critici van zijn werk in een afzonderlijk geschrift van repliek te dienen. Hij deed dat vanuit de Coburg, waar hij ditmaal onvrijwillig in veiligheid was gebracht tijdens de onderhandeling tussen de keizer en de protestantse vorsten op de rijksdag te Augsburg. En hij koos er de vorm voor van een ‘Sendbrief’, we zouden nu zeggen: een ‘open brief’, wellicht fictief gepresenteerd als het antwoord aan een vriend op een aantal door deze hem voorgelegde vragen.[ii] Het is deze ‘brief over het vertolken’ als document van Luthers reflectie op zijn wijze van vertalen, waaruit we nu eerst het een en ander zullen weergeven.
Luthers ‘Sendbrief vom Dolmetschen’
[1; WA 636-637] De aanleiding tot Luthers verantwoording van zijn vertaalmethode vormt de klacht, dat hij in Rom. 3:28 het woordje ‘sola’ (door het geloof ‘alleen’) heeft ingevoegd, uitsluitend om zijn eigen rechtvaardigingsleer daarop te kunnen baseren.[iii] Niet zozeer aan zijn tegenstanders, maar ter wille van zijn (denkbeeldige) adressaat wil hij wel uitleggen waarom dit Duitse woordje ‘allein’ (dat hier in het Latijn trouwens eerder ‘solum’ of ‘tantum’, ‘slechts’ zou luiden) heeft ingevoegd. Hij wist heus wel, zo verzekert hij de lezer, dat dit woordje er zo niet staat in de Griekse of Latijnse tekst (die hij, groot geworden met de Vulgaat als hij was, altijd beide voor ogen had!), dat hoeven die ezelskoppen die naar de vier letters van het ‘sola’ staren als een koe naar een pas geplaatst hek, hem heus niet te vertellen. Maar zij zien niet, dat het woordje in overeenstemming is met de bedoeling (de ‘Meinung’) van de tekst en als je hier krachtdadig wilt ‘verteutschen’ (= ‘verdeutschen’), dan hoort dit woord er in! Het is alsof we hier Luther op zijn wijze het beginsel horen verwoorden, dat ook Hieronymus tot leiddraad had genomen bij zijn werk aan de Vulgaat: ‘wat we (van een tekst) begrepen hebben brengen we tot uitdrukking, waarbij we soms liever de waarheid van de betekenissen dan de (volg)orde van de woorden trachten te behouden’.[iv] Het is de bedoeling van de vertaler, om zo goed mogelijk in (in dit geval:) het Duits weer te geven wat in de oorspronkelijke tekst is bedoeld. Welnu, vervolgt Luther, het ligt in de aard van de Duitse taal dat je, als het om twee dingen gaat waarvan het een wordt aangeprezen en het andere afgewezen, het woordje ‘alleen’ toevoegt aan ‘niet’ of ‘geen’. Je zegt bijvoorbeeld: ‘de boer brengt alleen koren en geen geld’, of: ‘ik heb alleen gegeten en nog niet gedronken’, of: ‘heb je het alleen opgeschreven en niet overgelezen?’ (en daarom bij deze schriftplaats dus: ‘een mens wordt niet rechtvaardig door de werken van de wet, maar alleen door het geloof’). Je kunt in het Duits dit woordje ‘alleen’ wel weglaten, maar het wordt er dan niet duidelijker op en geen echt Duits. Kortom: ‘je moet niet aan de letters van het Latijn vragen, hoe je Duits moet spreken, zoals die ezels (= de paapsen) doen’ – let op: Luther verzet zich hier dus allereerst tegen een kunstmatig volgen van het vertrouwde klerikale Latijn, want daar ligt zijn front, veel meer dan bij een vertaling vanuit de Griekse grondtekst –, ‘maar je moet het vragen aan een moeder in huis, aan de kinderen op straat, aan de gewone man op de markt en erop letten, hoe zij praten en dáárnaar vertalen, dan verstaan zij het en dan merken ze dat je Duits met hen spreekt’. Dit uitgangspunt wordt nu vervolgens nog met drie andere vertaalvoorbeelden geïllustreerd.
[2; WA 637] Neem Mt. 12:34. In de Vulgaat luidt dit vers: ‘ex abundantia cordis os loquitur’. De student die dit moeizaam in zijn moederstaal probeert over te zetten maakt daarvan: ‘uit de overvloed van het hart spreekt de mond’. Maar is dit Duits? Geen Duitser zegt dit, of hij moet bedoelen dat iemand een te groot hart of teveel aan hart heeft. Maar dan nog deugt het woord ‘overvloed’ niet, want je spreekt ook niet van een ‘overvloed van de kachel’. Nee, een moeder in huis en de gewone man zeggen: ‘waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’. Dat is goed Duits en zo heb ik proberen te vertalen, al is me dat niet overal gelukt.
[3; WA 637-638] Of neem het woord van Judas in Mt. 26:8, dat in Mc. 14:4 luidt: ‘ut quid perditio ista unguenti facta est?’ Een letterknecht maakt daarvan: ‘waartoe is dit verlies aan zalfolie geschied?’ Maar welke Duitser spreekt zo? Als hij er al iets van verstaat, zou hij denken dat de zalf verloren is en weer gezocht moet worden. Nee, je zegt dan: ‘het is zonde van de zalf’. Dat is meteen inzichtelijk en je begrijpt dan wat de verrader aan Magdalena in haar omgang met de olie verwijt en hoe hij het beter dacht te weten.[v]
Van veel groter theologisch gewicht, hoewel in dezelfde lijn, is de vertaling van de groet van de engel aan Maria in Lc. 1:28. De traditie zegt hier: ‘gegroet zijt Gij, Maria vol van genade, de Heer is met je’.[vi] Dit is slecht, want te letterlijk naar het Latijn vertaald. Iedereen associeert hier toch zoiets als een vat ‘vol’ bier of een buidel ‘vol’ geld? Nee, ik heb vertaald ‘gegrüßest seist du, Holdselige’ (Gij, vrouwe die ‘Huld’ ervaart, dat is de goedgunstigheid Gods), daar kan een Duitser zich tenminste wat bij voorstellen, en ik zou nog liever hebben gezegd: ‘God groet je, lieve Maria’, want dat wil de engel eigenlijk zeggen en het klinkt in onze taal zo heerlijk intiem, gevoelig en hartelijk.[vii]
Wie nu meent, dat met deze kraal van voorbeelden Luthers uitgangspunt bij het vertalen wel voldoende is gekarakteriseerd, wacht aan het eind van het hier besproken gedeelte van ‘Vom Dolmetschen’ nog een verrassing. Er blijkt namelijk ook nog een andere zijde aan het vertalen vast te zitten. Door de verdediging van het ‘allein’ in Rom 3:28 kon daar nauwelijks de aandacht op worden gevestigd, maar zij is er wel. En wie de verschillende ‘voorredes’ van de Lutherbijbel doorneemt, zal telkens ook op deze andere zijde stuiten.[viii] In onze ‘Sendbrief’ duikt ze als van terzijde op en wordt ze met één enkel voorbeeld geïllustreerd.
[5. WA 640]. Aan de andere kant (‘widerumb’) heb ik mij niet al te vrij van de letters willen verwijderen. Maar ik heb mij met zorg samen met mijn medewerkers erop toegezien, dat op plaatsen waar het er echt op aan komt (‘wo etwa an einem ort gelegenn ist’), wij ons aan de letter hebben gehouden; daar zijn we er niet zo vrij op los gegaan. Zo zegt Christus in Joh. 6:27: ‘op hem (de mensenzoon) heeft God de Vader zijn zegel gedrukt’. Beter Duits was geweest: ‘deze heeft God de Vader getekend’, of ‘hem bedoelt God de Vader’. Maar hier heb ik liever afbreuk gedaan aan de Duitse taal, dan af te wijken van het woord (Woord?).[ix] Ach, besluit Luther, vertalen is niet ieders vak, zonder een oprecht, vroom, trouw, ijverig, godvrezend, christelijk, geleerd en geoefend hart gaat het niet. Waarmee hij zeker ook bedoelt: je moet innig vertrouwd zijn met het hart van het evangelie, wil je deze tekst verstaan en wil je dus ook weten, waar je het overgeleverde woord in zijn letterlijkheid moet laten stáán.[x]
De evaluatie van Franz Rosenzweig
In 1926 publiceerde de Joodse wijsgeer Franz Rosenzweig een brochure ‘Die Schrift und Luther’,[xi] waarin hij – overigens meer aan de hand van de voorredes[xii] dan aan die van de ‘Sendbrief’ – de genoemde twee zijden van Luthers vertaalwijze eveneens signaleerde. De beweging van de tekst naar de lezer heeft weliswaar bij Luther de voorrang, zo constateert ook hij, maar als uitzondering op die regel is de beweging van de lezer naar de tekst er toch ook en die uitzondering is wel zo interessant en leerrijk (S. 11). De Hebreeuwse taal heeft voor Luther de voorrang daar, waar direct tot het geweten wordt gesproken en waar het levende Godswoord wordt aangezegd aan de levende christen van nu. In de ‘analogie van het geloof’ beschikte Luther over een feilloze wichelroede, om te kunnen ontdekken in wélke schriftplaatsen zulk een sprake te vinden was. Maar onze tijd, zo stelt Rosenzweig melancholiek (of ook lichtelijk ironisch?) vast, ontbreekt het aan zulk een helder kompas. Wij weten niet op voorhand wáár in de schriften wij de openbaring zullen vinden en dus zoeken we haar in de volle breedte. Dezelfde grond, die Luther er toe noopte soms (‘bisweilen’) aan het Hebreeuws ruimte te geven en dus de grenzen van het Duits op te rekken, zouden ons er wel eens toe kunnen brengen, om er bij ieder woord van de schriften mee te rekenen, dat ons hier de verborgen bronnen van de leer en van de troost openbaar kunnen worden en zouden ons daarom wel eens kunnen nopen tot een geheel nieuwe ‘eerbied voor het woord’. Een eerbied, welke dan ook noodzakelijkerwijze heel ons lezen, ons verstaan en dan ook ons vertalen zou kunnen vernieuwen (S. 29-30).
Het opmerkelijke feit doet zich nu voor, dat het aan een dergelijke evaluatie van Luthers vertaalwijze, die we Rosenzweig op zijn heel eigen wijze in de 20e eeuw horen formuleren, ook in de 16e (en vroege 17e) eeuw niet ontbroken heeft. We vinden haar in het bijzonder in de vertaaltraditie, die zich meer met de gereformeerde dan met de lutherse confessie verbonden heeft.
De gereformeerde vertaaltraditie
In de geleerde wereld had de wijze waarop Luthers wending naar de volkstaal zich voltrok geenszins algemene instemming gevonden. Een hele groep van bijbelonderzoekers was het weliswaar met hem eens, dat de gangbare Vulgata herziening behoefde, maar zocht de vernieuwing vooralsnog in de richting van een nieuwe Latijnse bijbeluitgave, die veel meer dan Luther deed recht zou doen aan het taaleigen van het oorspronkelijke Hebreeuws en Grieks.[xiii] Het was deze academische traditie van vertalingen (met vaak uitvoerige annotaties), die ten grondslag zouden liggen aan de poging tot vertalingen in de volkstaal binnen de gereformeerde tak van de reformatie. Te noemen vallen hier onder meer Sebastian Münster (1489-1552) te Bazel, die uiterst woordgetrouw vertaalde en wiens Latijn door een sterk hebraïserend, welhaast ‘barbaars’ koloriet gestempeld werd; Robertus Stephanus (1503-1559), de naar Genève uitgeweken boekdrukker die voor zijn bijbeluitgave in het Oude Testament leunde op het werk van de sterk woordelijke vertaling van Santes Pagninus en voor het Nieuwe Testament in latere drukken op de niet minder hebraïserende weergave van Theodorus Beza en tenslotte Immanuel Tremmelius (1510-1580), die onder meer te Heidelberg werkte aan een uitgave waarin de Hebreeuwse zegswijze, als deze voor de hoofdtekst al te onbegrijpelijk werd, in elk geval in margine te vinden was. Bewerkingen van de tekst van Tremmelius boden Johannes Piscator te Herborn, die in 1602/1603 ook een Duitse bijbelvertaling presenteerde welke als gereformeerd alternatief voor de Lutherbijbel kon gelden, en zijn schoonzoon Franciscus Junius te Leiden. En zo naderen we al meer het gebied waar het tot de Statenvertaling zou komen.
In de Nederlanden was de meest invloedrijke uitgave van de bijbel in de volkstaal geruime tijd de zogenaamde ‘Deux-Aes-bijbel’, die Godfried van Wingen tot stand had gebracht en die Gillis van Erven in 1561-62 gedrukt had te Emden.[xiv] Deze overzetting in het Nederlands (niet uit de grondtekst) was sterk georiënteerd op het Duits van Luther, al was bij de annotaties wel van het werk van Münster, Stephanus en andere woordgetrouwe Latijnse versies gebruik gemaakt. In de gereformeerde kerk wekte zij echter juist vanwege haar oriëntatie op de Lutherbijbel veel weerstand. Zo schreef Marnix heer van St. Aldegonde in 1594 aan de geleerde Joh. Drusius te Franeker: er is een nieuw werk nodig, want in wat er nu voor ons ligt is er uit een al gebrekkige Hoogduitse vertaling is een nog gebrekkiger Nederlands-Duitse voortgekomen.[xv] Ook op provinciale en nationale synodes blijkt telkens weer, dat men eindelijk over een vertaling wil beschikken in de geest van Münster en Piscator, maar dan wel direct vanuit de grondtalen. Het zouden echter niet Drusius zijn (aan wiens confessionele betrouwbaarheid men twijfelde) of Marnix zelf (die wel de opdracht kreeg, maar vroegtijdig overleed), maar de statenvertalers die zulk een werk tot stand zouden brengen.
De Statenvertaling: opdracht en uitvoering van de opdracht
De nationale synode van Dordrecht werd geopend op 13 november 1618. De tijd die verstreek tussen het dagen van de aangeklaagde remonstranten, wier zaak de hoofdzaak van de vergadering zou vormen, en hun daadwerkelijk verschijnen, werd benut voor het regelen van een aantal kwesties die voor de organisatie van de gereformeerde kerk in de Nederlanden van belang waren. Naast de catechese, het reglement voor de toelating tot het proponentschap en de boekcensuur was dat de kwestie van de bijbelvertaling. Tijdens de achtste sessie, op 20 november in de namiddag, ‘behaagde het de synode, de aangewezen vertalers de volgende regels voor te schrijven’. Het zijn er vier:
I. Dat zij altijd zorgvuldig blijven bij de oorspronkelijke tekst en aan de wijzen van spreken van de oorspronkelijke talen vasthouden, zo veel als de duidelijkheid en de eigenschap van de Nederlandse sprake dat kan toelaten.[xvi] Dat zij echter, wanneer een hebraïsme of graecisme te hard lijkt om in de tekst te kunnen worden bewaard, dit altijd zorgvuldig in de kantlijn noteren.
II. Dat zij, om de betekenis die in de tekst niet ten volle tot uitdrukking is gebracht te doen uitkomen, niet méér woorden zullen gebruiken dan strikt noodzakelijk, en dat ze zulke woorden in een ander lettertype zullen afdrukken en tussen haakjes zullen zetten, zodat de aanvullingen kunnen worden onderscheiden van de tekst zelf.
III. Dat elk bijbelboek en bijbelhoofdstuk van een korte en passende inleiding zal worden voorzien en dat parallelle schriftplaatsen altijd in de kantlijn zullen worden genoteerd.
IV. Dat door de toevoeging van korte scholia (uitwijdingen, verklaringen) de zin van een vers kan worden verhelderd vanuit andere plaatsen die minder duister zijn; maar dat het nodig noch raadzaam wordt geoordeeld, om waarnemingen van leerstellige aard toe te voegen.
De eerste zin van de eerste instructie, door ons cursief gezet, geeft de kern aan. Hier blijkt, hoezeer de synode wenste dat de vertalers zich zouden bewegen in de genoemde vertaaltraditie van Münster, Tremellius e.a. Het vasthouden aan de zegswijze van de oorspronkelijke tekst is hier het belangrijkste. Het ‘behouden’ (servare) ook van typisch Hebreeuwse of Griekse formuleringen, al was het dan maar in de kantlijn, van de tweede zin kan gecontrasteerd worden met het behouden (conservare) van de (vermeende) bedoeling achter de tekst bij Hieronymus en – in de bij hem op de voorgrond althans overheersende vertaalwijze – Luther.[xvii] De tweede instructie, die overbodige toevoegingen wil vermijden en elke toevoeging gemarkeerd wil hebben, doet vermoeden dat we in de Statenvertaling geen woordje ‘sola’ in Rom. 3:28 zullen aantreffen. De derde instructie is erop gericht, dat ieder gemeentelid van een apparaat wordt voorzien op grond waarvan hij of zij zelfstandig schriftstudie kan verrichten en dus de prediking moet kunnen natrekken. De vierde instructie, die vraagt om verheldering in de annotaties waar nodig maar tegelijk om terughoudendheid in leerstellige kwesties, was vooral bedoeld om het uitvechten van de disputen met de remonstranten in de kolommen van de Nederlandstalige bijbel te voorkomen – een richtlijn waar de vertalers niet altijd even kuis mee zouden omgaan.
Op de titelpagina van de uiteindelijke vertaling lezen we, dat we hier te maken hebben met een boek dat ‘[Nu eerst] … uit de Oorspronckelijcke talen in onse Nederlandsche tale getrouvvelijk [is] over-geset. Met nieuwe bygevoeghde Verklaringen op de duystere plaetsen, aentekeningen vande gelijck-luydende Texten, ende nieuwe Registers over beyde de Testamenten’. De verwijzing naar de grondtalen geeft aan, dat het hier, in overeenstemming met Instructie I, niet gaat om een vertaling uit het Latijn, zoals bij Piscator, en evenmin uit het Duits, zoals bij de Deus-Aes-bijbel toch in hoge mate het geval was geweest. De vermelding van de ‘verklaringen’ in de tweede zin geeft aan, dat Instructie IV is gevolgd, die van de ‘aentekeningen’ zegt hetzelfde ten aanzien van Instructie III. Maar het meest veelzeggende woordje is wel het bijwoord ‘getrouwelijk’, geplaatst bij de werkwoordsvorm ‘is overgeset’. Trouw aan de tekst, als reflex van de trouw aan het goddelijk Woord, dat is het waar het de synodeleden om begonnen is geweest![xviii]
De Bruin zegt in zijn jubileumboek bij drie eeuwen Statenvertaling over het verschil tussen deze vertaalopvatting en die van Luther het volgende:
‘De vertalers zagen over het hoofd dat de vermeende slordigheid van de Lutherbijbel een meesterlijke, weloverwogen aanpassing aan het levende taalgebruik was. Zij moesten die kwaliteit wel over het hoofd zien, niet alleen omdat zij zo kort na Luther het historisch perspectief nog misten dat latere beoordelaars in staat stelde tot een waarderen van beide vertaalmethodes, maar ook omdat de gereformeerde schriftbeschouwing hen noopte elke andere opvatting, als in strijd met de ere Gods te verwerpen. De ere Gods lag voor Luther, die in zijn theologie het zondebewustzijn van de mens als uitgangspunt koos, in de vrijmakende, verlossende kracht van het evangelie. Vandaar dat hij een onafhankelijke, of zo men wil, subjectieve houding ten opzichte van canon en schriftwoord innam. De gereformeerde Statenvertalers daarentegen, gedreven door een vurige ijver voor de eer van God en de handhaving van zijn soevereiniteit, onderwierpen zich aan het Woord. “Want de reden des menschen en moet geen richter zijn over het Evangelium, maer sich daer onder buygen ende gevanghen geven”, tekenden zij aan bij 2 Korintiërs 10:5. Het woord Gods hielp Luther overeind, hen deed het zich met eerbiedige schroom neerbuigen voor de majesteit van de soevereine God.’[xix]
Eerder al, in een commentaar op de al genoemde brief van Marnix van St. Aldegonde aan Drusius over de gebreken (in zijn ogen) van de Deux-Aes-bijbel, merkt De Bruin op:
‘Zelfs een kunstenaar als Marnix bemerkte niet dat die zogenaamde “gebrekkigheid” van de Lutherbijbel juist zijn grootste kracht was geweest. Alleen door van de bijbel een actueel boek te maken heeft de hervormer in waarachtige zin kunnen hervormen. Het zou echter verkeerd zijn, de staf te breken over een dergelijke afwezigheid van historische zin bij Marnix en zijn tijdgenoten. De Nederlandse bijbel moest naar hun oordeel de taal van de heilige Geest en niet de taal van Luther spreken’.[xx]
Het wekt geen verbazing, dat de bewerkte herdruk van het boek van De Bruin uit 1993 door het Nederlandse en het Belgische bijbelgenootschap is verzorgd. Hoewel gepresenteerd op de noemer van ‘kunstenaarschap’ en ‘historische zin’ geeft men er in die kringen immers reeds lang blijk van, dat de beslissingen die ten grondslag lagen aan de Statenvertaling en die voor het gereformeerde voorgeslacht van confessionele aard waren al lang niet meer worden gedeeld.
Proef op de som
Van de abstractie der ‘beginselen’ keren we nu weer terug naar het handwerk van het vertalen zelf. We bezien nogmaals de vijf voorbeelden, waarmee Luther in zijn ‘Sendbrief vom Dolmetschen’ zijn wijze van vertalen probeerde te verduidelijken. In de eerste plaats zetten we de weergave van deze plaatsen door de Statenvertalers naast de vertaling van Luther. We kunnen dan bezien of en in hoeverre het verschil in uitgangspunten althans hier doorwerkt. Maar vervolgens zetten we ook telkens de weergave in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) van 2004 ernaast. Dat zal ons in de gelegenheid stellen om deze vertaling te kunnen situeren ten opzichte van deze beide grote vertaalprestaties die ons door de reformatie zijn overgeleverd.
[1.] Romeinen 3:28
Luther: So halten wir nun dafür, daß der Mensch gerecht werde ohne des Gesetzes Werke, allein durch den Glauben
St.Vert.: Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.
NBV: Ik heb u er immers op gewezen dat een mens wordt vrijgesproken door te geloven, en niet door de wet na te leven.
[2.] Matteüs 12:34
Luther: Ihr Otterngezüchte, wie könnt ihr Gutes reden, dieweil ihr böse seid? Was das Herz voll ist, des geht der Mund über.
St.Vert.: Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond.
NBV: Adderengebroed! Hoe kunt u iets goeds zeggen terwijl u zelf slecht bent? Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.
[3.] Marcus 14:4
Luther: Da waren etliche, die wurden unwillig und sprachen: was soll doch diese Vergeudung?
St.Vert.: En daar waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelve, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
NBV: Sommige aanwezigen zeiden geërgerd tegen elkaar: ‘Waar is deze verkwisting goed voor?’
[4.] Lucas 1:28
Luther: Und der Engel kam zu ihr hinein und sprach: Gegrüßet seist du, Holdselige! Der Herr ist mit dir, du Gebenedeiete unter den Weibern!
St.Vert.: En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde[zie de kanttekening]: de Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen. [kanttekening]: D[at is]: die by den Heere genade gevonden hebt, gelijck daer na de Engel verklaert, vers 30.
NBV: Gabriël ging haar huis binnen en zei: ‘gegroet Maria [sic! rrb], je bent begenadigd, de Heer is met je.’
[5.] Johannes 6:27
Luther: Wirket Speise, nicht, die vergänglich sei, sondern die da bleibt in das ewige Leben, welche euch des Menschen Sohn geben wird; denn den hat Gott der Vater versiegelt.
St.Vert.: Werkt niet om de spijze, die uitgaat, maar om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader verzegeld.
NBV: U moet geen moeite doen voor voedsel dat vergaat, maar voor voedsel dat niet vergaat en eeuwig leven geeft; de Mensenzoon zal het u geven, want de Vader, God zelf, heeft hem die volmacht gegeven.
In de Statenvertaling wordt, zoals we op grond van Instructie II al verwachtten, in nummer 1 afgezien van de toevoeging van het woordje ‘alleen’. Bij de nummers 2 en 3 zien we de Statenvertalers exact voor die vertaling kiezen, die Luther in zijn ‘Sendbrief’ als slecht Duits had verworpen en die vanuit zijn uitgangspunten ongetwijfeld ook als slecht Nederlands zouden moeten gelden! Bij voorbeeld nr. 4 zien we Instructie IV in werking: de aantekening legt een concordantisch verband tussen de verzen 28 en 30 van Lucas 1. In voorbeeld nr. 5 gaan Luther en Statenvertaling gelijk op, omdat beiden van mening zijn – Luther bij uitzondering, de Statenvertalers volgens de regel – dat hier het woord van het evangelie zelf in het geding is.
De Nieuwe Bijbelvertaling sluit zich in de voorbeelden 2 en 3 geheel bij Luther aan, zoals verwacht kon worden. Nummer 4 strookt met de Statenvertaling, maar het verband tussen de verzen 28 en 30 van Lucas 1, dat door de Statenvertalers in de marge was aangegeven, wordt onzichtbaar gemaakt (vers 30 luidt namelijk in de NBV: ‘wees niet bang, Maria, God heeft je zijn gunst geschonken’, waardoor de samenklank ‘begenadigd zijn’ – ‘genade geschonken krijgen’ onhoorbaar is geworden). In voorbeeld 1, waar Luther mede om leerstellige redenen het woordje ‘alleen’ had toegevoegd, ziet de NBV daarvan af, want leerstellige redenen heten hier niet te gelden. De wijze waarop Rom. 3:28 wél wordt vertaald (met weglating van het karakteristieke begrippenpaar ‘geloof – werken’) maakt het trouwens moeilijk, om met deze bijbelvertaling in de hand nog een toegang tot teksten uit de reformatietijd te verkrijgen. Tenslotte wordt in voorbeeld nr. 5 afgeweken van zowel de Statenvertalers als van Luther – de NBV vervangt het concrete beeld van de ‘verzegeling’ door het abstractum ‘volmacht’ en neemt bovendien nog een ‘dogmatische’ (!) beslissing door alleen de Vader ‘God zelf” te noemen, in weerwil van Joh. 10:30 –: waar Luther immers nog de kern van het evangelie meende te ontwaren, geldt dit argument inmiddels als vervallen. We kunnen concluderen: gesteld voor de keuze tussen Luther en de Statenvertalers kiezen de NBV-vertalers eenduidig voor de vertaalwijze van Luther. Waar echter Rosenzweig bij Luther nog twee lijnen constateerde – de een als regel, de ander als veelzeggende uitzondering –, laat de NBV ook de Luther-lijn waarop uitzonderingen mogelijk waren geheel vallen.
De Protestantse Kerk in Nederland is óók een samengaan van twee confessionele tradities: de lutherse en de gereformeerde. Op de agenda van gesprekspunten tussen deze beide tradities komt de kwestie van de vertaalprincipes op het ogenblik niet voor. Dat is ten onrechte. De oorzaak hiervan is echter, dat in het overgrote deel van de kringen die gerekend kunnen worden tot de ‘gereformeerde’ traditie de vertaalkwestie al lang het dwingend-confessioneel karakter heeft verloren dat zij in de late 16e en vroege 17e eeuw nog had. Sterker nog: de meeste hervormden / gereformeerden zijn in dit opzicht inmiddels tot het ‘lutherse’ gevoelen overgegaan, en wel in consequentere zin dan bij Luther zelf . Slechts hier en daar[xxi] wordt nog een hardnekkige dwaas aangetroffen die in deze keuze niet zo maar wenst mee te gaan.
[i] W.J. Kooiman, Luther en de bijbel, Baarn 1961, 66 citeert een van de redacteuren van de afdeling ‘Deutsche Bibel’ in de Weimarer Ausgabe: ‘Hetgeen Luther presteerde in de weergave van het oorspronkelijk in het Duits was meer dan een vertaling, het was een schepping’.
[ii] WA [Weimarer Ausgabe] 30/2, 632-646. In de nu volgende bespreking wordt naar de tekstindeling van deze uitgave verwezen. Vgl. Otto Clemen, Luthers Werke. Studienausgabe 4 (11912; 71983), 179-193. Een (gedeeltelijke) vertaling, voorgelegd en ingeleid door J.P. Boendermaker, is opgenomen in: Door het donkere venster van het geloof. Teksten van Maarten Luther, vertaald en toegelicht onder red. van J.T. Bakker e.a., Zoetermeer 1993, (68)70-82.
[iii] De ‘Sendbrief’ heeft de vorm van een antwoord op twee aan Luther voorgelegde vragen. Vraag I betreft de invoeging van het woordje ‘allein’ in Rom 3:28. Het antwoord hierop bestaat uit drie onderdelen: I.1 een algemene karakterisering van zijn papistische tegenstanders: ze vallen hem dan wel aan, maar in feite parasiteren zijzelf slechts op het door hem geleverde pionierswerk (WA 632-636); I.2 een verdediging van zijn wijze van vertalen, niet alleen op deze plaats van de Romeinenbrief, maar ook elders (WA 636-640); I.3 de zaak van de rechtvaardiging door het geloof zelf, zoals die met het ‘sola’ wordt aangeduid (WA 640-643). Daarop volgt dan nog de reactie op vraag II, die de voorbede van de heiligen betreft (WA 643-646). In het nu volgende beperken we ons tot een bespreking van onderdeel I.2.
[iv] Hieronymus, Epistola CXII ad Augustinus § 19, Migne SL 22: ‘quod intellegibamus expressimus, sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes’. Zie hierover het artikel van F.H. Breukelman, ‘De kerkvader Hieronymus en het grondbeginsel van het bijbelvertalen’, zoals dat in een coproductie met B.P.M. Hemelsoet verschenen is in ACEBT 6(1985), 9-22. Het ligt in ons voornemen, dit artikel (12 bladen) – samen met een aantal vervolg-teksten zoals ‘Het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema in de correspondentie tussen Augustinus en Hieronymus’ (16 bladen) en het traktaat van Hieronymus, Ep. LVII ad Pammachium, ‘De optimo genere interpretandi’ (10 bladen) – met het oog op de toetsingsdiscussie van de Nieuwe Bijbelvertaling zo spoedig mogelijk op de website van de Stichting Breukelman in geredigeerde vorm beschikbaar te stellen.
[v] Luther vertaalt: ‘was soll doch diese Vergeudung?’ De verwijzing naar Judas en Maria Magdalena leest Luther sc. met de traditie vanuit Johannes in de synoptici terug.
[vi] We moeten ons hierbij realiseren, dat Luthers scholastische tegenstanders zich op deze aldus gelezen tekst beriepen als bewijsplaats voor de leer van de ‘gratia infusa’, de in de mens reeds ingestorte genade waardoor deze van zich uit bij machte is om het heil te ontvangen.
[vii] Vervolgens oppert Luther nog de mogelijkheid, dat Lucas gedacht heeft aan de wijze waarop dezelfde Gabriel Daniël aansprak in Dan. 9:23 en 10:11.19. Ook daar verkiest hij de weergave ‘jij lieve Daniël; jij lieve man’.
[viii] Kooiman, Luther en de bijbel,. 118-119, noemt de ‘Summariën’ bij het herziene Psalter van 1531, waarin Luther veel van zijn vertaalkeuzes toelicht. Aan de ene kant horen we bij Ps. 63:6, dat de letterlijke weergave ‘mijn ziel zou vol worden als met smeer en vet’ Luther bij nader inzien geen goed Duits lijkt te zijn: kijk liever naar de bedoeling van David, naar de inhoud van zijn verlangen als hij afgesneden is van de cultus, en zeg dan: ‘Dat zou de vreugde en verrukking van mijn hart zijn…’. Maar aan de andere kant laat hij in Ps. 68:19 het hebraïserend ‘Gij hebt de gevangenis gevangen genomen’ staan, omdat hij er een volmaakte uitdrukking in vindt van het werk van Christus jegens zonde, wet en dood.
[ix] ‘Aber ich habe ehe wollen der deutschen sprache abbrechen / denn von dem wort weichen’.
[x] Hierop volgt nog een uitval tegen een vertaling van de profetenboeken door een aantal wederdopers, die de profetie in Israël niet lazen als christologische vooruitwijzingen. Waarmee Luther ook weer zijn eigen criterium verheldert: het Oude Testament moet dan letterlijk worden vertaald, wanneer er evident sprake is van een getuigenis aangaande Christus.
[xi] Het artikel is meerdere malen herdrukt, onder meer in de bekende bundel opstellen van Martin Buber en Franz Rosenzweig, Die Schrift und ihre Verdeutschung, Berlin 1936, 88-129. We citeren hier naar de oorspronkelijke brochure.
[xii] Rosenzweig citeert (S. 11) uit de voorrede tot het Duitse psalter de boven in voetnoot 8 vermelde plaats over Ps. 68:19.
[xiii] Zie voor het nu volgende F.H. Breukelman, ‘De Latijnse bijbelvertalingen van de 16e eeuw’, een tekst (van 14 bladen) die voor een groot deel teruggaat op de informatie die Eb. Nestle biedt in zijn artikel over ‘lateinische Bibelübersetsungen’ in de Realencyklopädie für prot. Theologie und Kirche3, Bd. 3 1897. Ook deze tekst hopen wij toegankelijk te kunnen maken op de website van de Stichting Breukelman (vgl. boven, voetnoot 4).
[xiv] Voor het nu volgende zie C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen, vanaf de Reformatie tot 1637, 11937, 2(bewerkt door F.G.M. Broeyer) Haarlem/Brussel 1993. Ook: F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in Met Andere Woorden 23(2004)4, 35-42. De term ‘deux aes’ verwijst naar een glosse bij Neh. 3:5b en duidt op degenen die het laagst gooien met het dobbelen (twee en een) en van wie dus niets aan belastinginkomsten te verwachten valt (De Bruin/Broeyer 183).
[xv] De Bruin/Broeyer, a.w., 213; Breukelman, a.w., blad 9. In de vertaling uit het Latijn van Dr. J.J. van Toorenenbergen in Philips van Marnix van St.Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften II, ’s Gravenhage 1873, XLIV-XLV): ‘Ik kan mij niet vereenigen met uw gevoelen, hoezeer gij daartoe gewichtige redenen schijnt te hebben. Ik houd toch de gebruikelijke vertaling voor zóó gebrekkig, dat zij een geheel nieuwe bearbeiding eischt. Er moet een nieuw werk komen. Want onder al de vertalingen die bestaan – ik moet het eerlijk bekennen – is geene zóó ver verwijderd van de Hebreeuwse waarheid als die van Luther, uit welke gebrekkige Hoogduitsche overzetting onze nog gebrekkiger Nederlandsch-Duitsche (Belgico-Teutonica) is voortgekomen. Ik zou er een feest van maken, indien wij daarover eens gemeenzaam konden handelen. Maar ik betreur het, dat de meesten der onzen op mij het oog schijnen te hebben geslagen, daar ik zelf best weet, wat ik vermag. Daarom wenschte ik, dat onze Kerken, wat ik ook aan velen geraden heb, op u zagen en u deze taak opdroegen. Indien ik verneem, dat zulks u niet onaangenaam is, zal ik zooveel ik kan de kerkelijken daartoe zoeken te bewegen, ofschoon ik bemerk dat er nog niets bepaald is.’
[xvi] Ut originali textui semper religiose inhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas, & sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant. Aldus de acta van de synode, Dordrecht 1620, 23. Voor een Nederlandse versie vgl. de heruitgave in 19eeeuwse spelling, te Leiden bij Donner, z.j. [1883-1886], 20. Breukelman (ACEBT 6, 11-12) zet hiernaast de formulering waarin Martin Buber op een langspeelplaat het beginsel van bijbelvertaling formuleert dat Franz Rosenzweig en hij in hun ‘Verdeutschung der Schrift’ tot uitgangspunt hebben genomen: ‘Diese Übertragung ist darauf angelegt, die für die rechte Aufnahme und das rechte Verständnis des Textes grundwichtigen Eigentümlichkeiten des hebräischen Originals in Wortwahl, lautlichen Entsprechungen, Satzbau und Rythmus so getreu wiederzugeben, als es die deutsche Sprache ihrer Eigentümlichkeit nach gestattet’.
[xvii] Vgl. boven, voetnoot 4.
[xviii] Breukelman (ACEBT 6, 12) vermeldt dat Baudartius en Bogerman, de vertalers van het Oude Testament (van wie Bogerman als voorzitter aan de Dordtse synode had deelgenomen), in hun door de Staten-Generaal als voorrede vanwege de lengte verworpen (vgl. De Bruin/Broeyer, a.w., 288) ‘Kort Verhael’ uit 1637 hadden willen zeggen: ‘Wy zijn gebleven by de oorspronckelijke woorden Godts, die in den Hebreeuwschen ende Chaldeeschen [=Aramese] text staen, soo nae ende nauwe.. als ’t ons eenichsins is mogelick geweest.’ De instructie luidde: ‘dat sy blijven…’, na volbrachte arbeid melden de vertalers verantwoordingsvol en fier: ‘wij zijn gebleven…’.
[xix] De Bruin/Broeyer, a.w., 271. Breukelman (ACEBT 6, 19-20) biedt dit citaat maar voegt daaraan toe: ‘we zouden het toch liever iets anders formuleren’.
[xx] De Bruin/Broeyer, a.w., 213.
[xxi] Gelukkig óók onder lutheranen!