Gaat heen en maakt al de volken tot discipelen (Cahier BT III/3)

G

12. ‘Gaat heen en maakt al de volkeren tot discipelen’ (Cahier III/3)

Het vervolg van de bespreking van ‘het evangelie van het koningschap’, het beoogde tweede hoofdstuk over het lijdensverhaal, is naar een vertrouwd patroon slechts fragmentarisch overgeleverd. Wel is er een belangrijke tekst beschikbaar over het ‘vierde hoofddeel’ van dit in Mat. 20:19b aangekondigde verhaal: ‘ten derden dage zal hij worden opgewekt’ (dat volgens Breukelman het gedeelte Mat. 27:55-28:20 omvat).

Dit hoofddeel bestaat op zijn beurt uit vijf onderdelen, opgebouwd met behulp van het stijlmiddel van de omlijsting.

“In de oudste gemeente heeft zich een vraag aan de orde gesteld, die een kardinale vraag te allen tijde voor de christelijke gemeente zal blijven, de vraag namelijk, hoe het gekomen is tot de overgang van hetgeen Jezus zelf gezegd heeft naar hetgeen zijn discipelen gaan zeggen. Mattheüs’ beantwoording van die vraag luidt nu: de overgang van hetgeen Jezus zelf gezegd heeft naar hetgeen zijn discipelen gaan zeggen is niet, gelijk de synagoge meent, ‘uit de mensen’ [vgl. Mat. 21:25], maar ‘uit de hemel’.” Cahier BT III/3, 4

In de centrale scène (Mat. 28:1-10) is het, net als in de ouverture bij de voltooiing van de wording van de zoon met het roepen van zijn naam, een ‘bode van de Heer’, die het initiatief heeft: de bode daalt neer, wentelt de steen weg, voert de vrouwen het graf in en zegt: ‘Vreest gij niet, want ik weet dat gij Jezus de gekruisigde zoekt / Hij is hier niet, want hij is opgewekt gelijk hij gezegd heeft / komt, ziet de plaats waar hij lag’ – de regel precies in het midden, waar de vrouwen vanuit de hemel tot getuigen worden gemaakt – ‘en terstond heengaande zegt zijn discipelen dat hij is opgewekt uit de doden. / Zie, hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij hem zien / zie, ik heb het u gezegd’:

“Het gehele apostolaat der ecclesia, vanuit Israel op de goyim (de volkeren) gericht, valt en staat hiermee, dat de discipelen zeggen: hij is opgewekt uit de doden!” Cahier BT III/3, 33-34

In de buitenste omlijsting (27:55-61 en 28:16-20) gaat het om de discipelen. Jozef van Arimathea treedt kort op, in zijn aandacht voor het lichaam van Jezus, maar hij dient al evenzeer terug te treden als de Jozef van de ouverture:

“Met zijn terugtreden representeert hij het terugtreden van de discipelen, die pas aan het slot in de vijfde perikoop weer naar voren zullen treden. In tegenstelling tot dit terugtreden van de discipelen treden nu de vrouwen naar voren – en zij zullen dit blijven doen, in de centrale perikoop.” Cahier BT III/3, 7

Op het beslissende moment waren de discipelen er niet bij, en toch worden zij, nadat hun van de opstanding bericht is, door de opgestane Jezus zelf als getuigen ingeschakeld: ‘gaat heen en maakt al de volkeren tot discipelen’ (Mat. 28:19).

“Vanuit Galilea, dat Mattheüs reeds direct in 4:12-17 als ‘Galilea der heidenen’ aanduidde, komt het op de goyim gerichte apostolaat der discipelen in beweging.” “Door de omlijsting van Jezus’ woorden – ‘mij is gegeven alle macht’ (vs. 18) … ‘ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding van de wereldtijd’(vs. 20) – brengt Mattheüs tot uitdrukking, dat het in het apostolaat van de gemeente van de discipelen Jezus Christus zelf is, die zich vanaf de hemel op de aarde al de volkeren toewendt krachtens de volmacht, die hem nu gegeven is.” “Het hele zendingsbevel concentreert zich in deze éne bevelende wijs: maakt al de volkeren tot wat gij zelf’ – inclusief Jozef: als Joden (rrb) – ‘reeds zijt geworden: tot discipelen.” Cahier BT III/3, 46-47, 49, 50-51

In het eerste deel van de Bijbelse Theologie ging het erom, dat Israël de ‘eersteling’ is te midden van de volkeren. In het derde deel bleek Jezus de messiaanse kern van Israël te belichamen. Heel het Mattheüsevangelie door was het apostolaat van Jezus en de leerlingen uitsluitend op Israël gericht: ‘gaat niet heen op weg naar de volkeren…, maar gaat veeleer tot de verloren schapen van het huis Israël’ (Mat. 10:5-6). Nadat echter het werk van Jezus, zijn volk te redden van zijn zonden, volbracht is aan het kruis en tot stilstand is gekomen aan het graf, komt een beweging op gang vanuit Israël in de richting van al de volkeren. Dat er Israëlitisch gesproken dient te worden over de gehele humaniteit, dat Israël de gezegende is voor al de volkeren, wordt nu werkelijkheid – aldus het eerste evangelie.

Maar nu kent dit slotgedeelte ook nog een binnenste omlijsting (27:62-66 en 28:11-15): ‘De overpriesters en de Farizeeën vergaderden bij Pilatus en zeiden: Heer, wij denken eraan dat die misleider gezegd heeft toen hij nog leefde: na drie dagen word ik opgewekt…’ (27:62-63); ‘zij vergaderden samen met de oudsten en namen een besluit en gaven de soldaten veel geld en zeiden: / zegt, de discipelen zijn des nachts gekomen en hebben hem gestolen…’ (28:12-13). ‘De Joden’ nemen de boodschap van de opstanding niet aan tot de huidige dag.

“De Palestijnse Jood, die de evangelist en apostel Mattheüs is, zegt dit met dezelfde smart en met dezelfde pijn als waarmee de apostel Paulus dit doet (Rom. 9:1-15).”   Cahier BT III/3, 46

Ook bij Breukelman zelf klinkt, op zijn betere momenten, smart en pijn door. Hij had de ecclesia geprovoceerd met zijn stelling dat het Nieuwe Testament alleen vanuit Israël kon worden verstaan. Hij heeft de exegetische wereld opgeschrikt met zijn pleidooi voor de Joodse inbreng van Buber en Rosenzweig. En hij heeft zich behalve in kerkvaders en reformatoren ook intensief in de rabbijnen verdiept. Toch leidde die verdieping tot teleurstelling (welke op zijn beurt bij sommige leerlingen weer leidde tot een verwijdering van hem). Bij de Joodse commentator Benno Jacob bijvoorbeeld vond hij voortreffelijke informatie over het ‘verwekken’ in het boek Genesis, maar dat het in die verwekkingen om het eerstelingschap te midden van de volkeren ging, nee, dat vond hij er niet (GFB, 141). En uit zijn studie in Talmoed en Midrasj putte hij alom, zoals vrijwel elk cahier laat zien, maar als het om een centraal punt gaat als het verstaan van het begrip ‘gerechtigheid’ bij Mattheüs, dan schrok hij er toch van dat dit bij de rabbijnen vooral de betekenis heeft van ‘aalmoes’.

Beslissend was voor hem, dat alleen het ‘anti-heidens getuigenis’ van Tenakh ons in onze eeuw oriëntatie biedt, en dat de geschriften van de apostelen alleen tegen de achtergrond van dat getuigenis konden worden gelezen. Toch meende hij ook dat er vervolgens in die apostelgeschriften wel een dispuut plaatsvindt om de juiste lezing van de Tenakh en om de betekenis van Israël. Lange tijd sprak hij daarom (zoals ook Miskotte) van het ‘anti-judaïstisch getuigenis’ van het evangelie. In zijn laatste jaren stelde hij dit bij en sprak van een verzet tegen een ‘traditionalisering’ van het getuigenis.

“Maar je moet toch wel zeggen:  die ethnisering vind je meer bij de christenen en dat traditionalisme meer bij de Joden.” “Je hebt het ene volk, en in het ene volk het oer-schisma. Degenen die vanuit de Tenakh en vanuit Israël de wending naar de niet-Joden maken, vanuit de vervulling van ‘gaat heen en maakt alle volkeren tot mijn discipelen’, die vormen de kerk. De radicale wending vanuit Israël naar de volkeren: dat is de kerk. En ben je als kerk niet meer in deze beweging, dan is het een stilstaande vijver geworden, dan zit je weer gevangen in je eigen traditionalisme.” GFB, 144

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie