‘Franz Rosenzweig over Joodse en christelijke feesten’

Het derde deel van de Stern der Erlösung gaat over de eeuwigheid ofwel over het Rijk – en het is, in de nadagen van het ineenstortende tweede Duitse keizerrijk, gericht in tyrannos!

In de inleiding wordt de overgang tussen de beide eerste grondwoorden van het voorgaande, tweede deel – Schepping en Openbaring – aan de ene, en het derde grondwoord – Verlossing – aan de andere kant gevonden in het gebed: Uw Rijk kome! (zie in het door Renée uitgereikte schema rechtsonder: prayer) als ‘de kracht die “over de drempel” draagt’. De liturgica is hier de discipline die (het organon dat) toegang biedt tot inzicht – een fascinerende en wat mij betreft zeer juiste gedachte.

Het eerste boek gaat over het Jodendom als “the inner fire” (zie hetzelfde schema: het centrum van de Davidsster). Dit volk bevindt zich midden in het vuur der eeuwigheid. Het hóórt in de Verlossing, het is thuis in het Rijk. Zijn liturgie is dan ook geheel op dat Rijk gericht.

Rosenzweig werkt dat opnieuw uit aan de hand van de drieslag van het tweede deel:

De sabbat is het feest van de Schepping, maar dan wel zo, dat het gehéél van de gang van de openbaring erin present is. Op de zevende dag “werden voleindigd de hemel en de aarde en al hun heir” (Gen. 2:1; vgl. Ex. 20:11 en Ex. 40:33), maar denk ook aan de deuteronomistische motivatie van het sabbatsgebod: “Gij zult geen werk doen, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht etc. … want gij zult gedenken dat ge dienstknechten geweest zijt in het land Egypte” (Dt. 5:14-15): ook dat wijst op rust als voleinding, als voltooide bevrijding.

Vervolgens schrijft de thora (in bv. Lev. 23 en Dt. 16) de drie grote bedevaartsfeesten voor, die allen feest van de openbaring moeten heten: twee feesten van acht dagen en daartussen een van twee dagen.

1. Pésach, de bevrijding gaat voorop, daar wordt het volk geconstitueerd en als eerstgeboren zoon van God uit Egypte geroepen (Ex. 13, Hos. 11:1).

2. Sjevoeot, het wekenfeest, volgt. Hier, in het afdalen van God naar de Sinai en de verkondiging van de tien woorden, is het volk geheel verzonken in de tweezaamheid met zijn God. Het heeft aan dit verbond genoeg. Er is geen buiten meer bij nodig.

Voordat nu in het derde openbaringsfeest de beweging naar buiten toe toch wordt ingezet volgt echter datgene wat een onderbreking lijkt maar het meest beslissende gebeuren is, het complex dat in bijbelse tijden minder centraal lijkt dan later, in de dagen van Philo van Alexandrië bijvoorbeeld al (ned. vert. p. 428) – ik ben daar trouwens niet zo zeker van als Rosenzweig blijkbaar was: denk aan de plaats van Leviticus 16, het hoofdstuk over de Jom Kippoer: precies in het midden van de thora – , maar dat in elk geval naar de beleving het hoogste is in de cyclus van het Joodse jaar: de feesten van de Verlossing, dat zijn de “geduchte”, de “ontzagwekkende”, de “geweldige dagen”: Rosjhashana (nieuwjaar), de “tien boetedagen” en de sabbat der sabbatten, de grote dag van de Verzoening van de mens voor het aangezicht van zijn God. Hier is de eeuwige verlossing midden in de tijd (ned. vert. p. 377). Hier is het komende gericht. Hier doet een Jood, wat hij de koning der Perzen weigerde en waartoe geen aardse macht hem vernederen mag, alleen deze ene dag in het jaar: knielen. Hier krijgt hij een nieuw kleed aangedaan (doodskleed, maar ook bruiloftskleed).

Van hieruit nu is er, na vijf dagen, de weg terug, vanuit het zijn in de Verlossing naar de zwerftocht in de richting van de verlossing, het derde feest van de openbaring:

3. Soekkoth, het feest van de loofhutten in de woestijn, feest van het onderweg-zijn en van de rust tegelijk. Het is het enige feest dat naar de Verlossing verwijst onder de drie openbaringsfeesten, maar dan alleen in de modus van de hoop en de zekerheid. Het grenst wel aan de toekomstige verlossing, maar het valt er niet mee samen. Evenmin valt het dus samen met de voorafgaande geduchte dagen, waarin de werkelijke eeuwigheid tegenwoordig is. Het opent vanuit de eeuwigheid de tijd weer: Simchat thora (vreugde der wet), we kunnen weer beginnen te lezen bij het begin: “in den beginne”…

En vergelijk nu met dit alles, in het tweede boek van het derde deel, de beschrijving van het kerkelijk jaar van de christenheid, welke zich niet in het midden van het vuur der eeuwigheid bevindt, maar welke leeft van de stralen die van dit vuur uitgaan (zie in het door Renée uitgedeelde schema: de pijlen). De christenheid moet zich altijd weer aan het vuur laven. Ze is dan ook eeuwig op weg. Ze is altijd weer aan het opnieuw-beginnen. Dat is haar dynamiek en – zo lees ik het tenminste – dat is haar tekort.

Ook de zondag is aldus wel feest van de schepping, net als de sabbat, maar het is niet voor niets de eerste, in plaats van de zevende dag der week. Deze dag staat slechts aan het begin en kan geen enkele voleindiging gedenken. “De christen is een eeuwige beginner: het voltooiien is niet zijn zaak” (vert. p. 417). Je moet vanuit die dag fris de week in, is het idee.

Ook hier zijn er drie openbaringsfeesten en ook hier is het eerste feest dat van het begin, namelijk het kerstfeest. Rosenzweig denkt hierbij wel aan de gemeenschapsvormende centrale evangelietekst Lukas 2 (p. 424 boven): “en zij baarde haar eerstgeboren zoon” (vs. 6), maar toch meer nog aan Johannes 1: de eengeboren zoon aan de boezem des Vaders die Hem doet kennen (vs. 18). Het verhaal van de incarnatie vertelt eigenlijk al alles wat er nog volgt.

Toch is het tweede feest van de openbaring nog meer het eigenlijke. Hier, in de tegenwoordigheid van het kruis meer nog dan in die van de kribbe, in de sacramentele eenheid met het Paasgebeuren, is de christen bij zichzelf, zoals de Jood bij zichzelf is in de verzinking in het Verbond van de Sinai op het wekenfeest.

En voor het derde feest, het Pinksterfeest, geldt wat in de Joodse kalender voor het feest van de loofhutten geldt: het loopt in de tijd vooruit op de Verlossing, zonder al de Verlossing te zijn. [Lees nu op het uitgereikte vel uit de ned. vert., p. 426 boven:] ‘De eigenlijke verlossing wordt, tenminste hier, nog niet gevierd, maar alleen haar voorklank in de openbaring’. In de Geest gaat de ekklesia de wereld in, in alle talen de openbaring verkondigend.

Maar nu. “De eigenlijke verlossing wordt tenminste hier nog niet gevierd”. Dit roept de vraag op: wanneer dan wél? Wat is de christelijke parallel voor de “geduchte dagen” in de synagoge? Is die er wel?

Lees nu: ned. vert. p. 426 onder (“Maar het is nooit…”) t/m 427 boven (… “geen equivalent”).

                                               …………………………..

Voor Rosenzweig is dit een waarneming, die de essentie raakt. De christenheid is wel eeuwig op weg naar het laatste, maar raakt, op zijn best, slechts aan het vlak-vóór-laatste.

In het uitgedeelde fragment volgt nu een overweging, of niet het kerstfeest nog het meest van de grote Verzoendag weg heeft. Dat blijkt in veel opzichten het geval, maar juist dan blijft het opmerkelijk dat het kerstfeest een feest is van het begin, van het uitgangspunt van een missionaire werking onder de volkeren (hij denkt ongetwijfeld vooral aan de Germaanse volkeren en wat hij zelf als Duitse Jood meekreeg van Weihnachten als volksfeest). Het begin zuigt de komende Verlossing in zich op.

Lezen we nu weer de conclusie: ned. vert. p. 428 onder (“Het feest van het begin…” t/m 429 boven: “.. is voor de komst van het Rijk geen plaats”):

                                               …………………………….

Deze conclusie is ernstig, wat mij betreft. Maar ik vrees dat ik Rosenzweig moet bijvallen. Was het uitgangspunt niet in de liturgiek, maar in de dogmatiek genomen, dan zou, zo zeg ik vanuit mijn vakgebied, dogmenhistorisch gesproken de conclusie niet veel anders zijn geweest: de traditie spreekt immers van “Schöpfung und Erlösung”, of met Calvijn (die toch waarlijk als theoloog van de hoop van een vooruitlopen op het eschaton in de sfeer van het loofhuttenfeest ook wel wist): “cognitio Dei Creatoris” en “cognitio Dei Redemptoris”. Christus en de Geest, of technisch: christologie en soteriologie, zuigen de komende Verlossing in zich op als reeds “volbrachte” verlossing. En voor Rosenzweigs spreken met drie woorden – “Schöpfung, Offenbarung, Erlösung” – is in de traditie maar weinig ruimte gelaten.

Op p. 429 van de ned. vert. volgt nog een additionele opmerking. Ook een eigenlijk feest van de bevrijding kent de christenheid niet. Zoals het Jodendom in staat was, om binnen de verbondskalender gebeurtenissen in het volksbestaan te integreren die zich afspeelden ná de afsluiting van de schriftelijke thora – noem het Poerimfeest van het Estherverhaal, de 9e Ab van de tempelvernietiging en de tempelinwijding van de Makkabeeëntijd… voor onze tijd zou ook nog aan de Jom ha shoah, de gedachtenis van de grote Vernietiging, kunnen worden gedacht –, zo is dat de christenheid als weg der volkeren nooit gelukt. De bevrijdingsfeesten werden gevierd, maar met de volkeren mee. Ze bleven in de sfeer van het seculiere, en in het besef van het na-Constantijnse tijdperk werd dat blijkbaar niet als een probleem ervaren. Er is dus wel zoiets als een feesten met het oog op het komende Koninkrijk, maar het is alleen in de wereld dat zoiets gevierd kan worden. Ook deze constatering lees ik als een steek in mijn hart. Ze ontmaskert wat mij betreft ons christendom.

De vragen die hier opdoemen zijn naar ik denk:

1. Is de analyse die de Joodse wijsgeer van het kerkelijk jaar geeft een juiste?

Ik ben geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden en er zelfs nog aan toe te voegen, dat de tendens in de door Rosenzweig geschetste richting zich zelfs in het Nieuwe Testament zelf al aftekent (zie bijvoorbeeld de palmtakken van het loofhuttenfeest die op de palmzondag van de intocht in de paasdagen terecht komen [Joh. 12:13], of de hogepriesterlijke handeling van de grote verzoendag die de schrijver van de Hebreeënbrief op Golgotha voor zich ziet: daar worden toch al de “geduchte dagen” naar de paasdagen verlegd en daar dreigt dus de komende verlossing al op te gaan in de vervulling van kruis en opstanding).

2. Dienen we deze stand van zaken toe te juichen als onvermijdelijk of dienen we deze te betreuren?

Hier ben ik geneigd tot de laatstgenoemde reactie. De ekklesia kan pas weer echt leren bidden om het komende Rijk als ze er ook in liturgicis plaats voor inruimt. Niet om als de synagoge te worden, maar wel om “het Jodendom als vraag aan de kerk”, zoals K.H. Miskotte dat noemde, tot in al haar poriën tot zich te laten doordringen. Verwachten wij echt, met Israël mee, de Messias en zijn rijk als kómende? En weten we dat ook vorm te geven? De huidige jaarlijkse “Israëlzondag” in de buurt van de dagen dat de synagoge Jom Kippoer en Soekkoth viert is daarvoor veel en veel te weinig. Wie van jullie heeft een beter, ingrijpender idee?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie