TvV 3e zondag van de 40-dagentijd, 12 maart 2023
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Auteur: Rinse Reeling Brouwer
Exegetische inleiding
Ex. 17,3-7
Zowel in de Exodus- als in de Evangelielezing klinkt de roep om water. Het is maar al te begrijpelijk dat er in de woestijn behoefte is aan het tevoorschijn halen van ondergrondse waterstromen. Tegelijk staat er, dat de rots waaruit Mozes met zijn staf het water slaat zich bevindt aan de Horeb, de berg van het Verbond. Daarmee is een verband gegeven tussen het water en de Thora als onderwijzing. Het volk gaat echter bij Meriba een rib (twist) aan met JHWH, het beproeft degene die de Bevrijder zou zijn. ‘Is JHWH in ons midden of niet?’ (v. 7), dat is de kritische vraag, of eerder nog: hoe is JHWH in ons midden? Is deze God de directe bevrediging van onze behoeften, of de schenker van de onderwijzing die het geduld leert en in het geduld de hoop? Mozes raakt tussen deze beide antwoorden op de vraag helemaal klem, hij dreigt als een afvallige gestenigd te worden (v. 4). Freud meende zelfs, dat de hele latere Thora een compensatie moet zijn geweest voor het schuldbesef van een moord op Mozes. Zijn bewijs daarvoor was zwak, maar hij toonde zich wel een kenner van het mensenhart.
Joh. 4,5-42
Het evangelie kent ook een spanning, die uiteindelijk verwant is aan die uit de Exodusperikoop. Het is niet zozeer dat een Jood hier een Samaritaan aanspreekt (Joh. 4:9), of de rabbi een vrouw (v. 27), want dat blijken eerder symptomen van een groter contrast. Jezus verschijnt eerst als de vragende, de dorstende (vv. 6-7), maar dat is (aldus Barth) vooral de aanzet tot de omkering, waarin de vrouw aan hem om levend water had gevraagd wanneer ze had beseft dat hij een direct geschenk van God belichaamt (v. 10), een schenker van water dat opwelt tot in de komende eeuw (v. 14; vgl. Jes. 35:5-7), een bruisende geest die in beweging brengt en vernieuwing brengt, bij deze God aanwezig (v. 24), en tenslotte de Messias die dit bekend maakt, waarvan hij met een zinsspeling op de Godsnaam kan zeggen: ‘ik, die met je spreek, ben dat’ (v. 26), of, in de mond van niet-Joden, met een titel die anderszins voor keizers gold: ‘bevrijder van de wereld’ (v. 42). In dit alles horen we ‘JHWH in ons midden’, en dan wel op de wijze waarop JHWH zelf dat wil zijn, en daarbij het initiatief houdt.
In contrast hiermee beweegt zich de reactie van de Samaritaanse vrouw op een ander niveau. Driemaal klinkt een gelijkluidende hervatting van haar gesprek met Jezus (Y. Bekker): ‘de vrouw zei tot hem: “Heer, …”.’ De eerste maal (v. 11) draait het om ‘de bron’ (afgewisseld met ‘de put’). Het water is hier verbonden met de traditie, speciaal die van het noordelijke Israël. Aartsvader Jakob heeft deze bron gegeven, in een landstreek, bestemd voor de Jozefstammen (Gen. 48:22 over der bergrug Sjèkhem, Sichem). Ook de ontmoeting bij de bron, uitgerekend op het zesde uur (v. 6), herinnert aan Jakobs beroemde ontmoeting met Rachel, al vond die elders plaats (Gen. 29:7). De verwijdering, ja de breuk die in vorige generaties ontstaan is tussen de Samaritaanse ‘bastaarden’ met Juda, maakt het de vrouw lastig, zich door deze Judeeër, die zich nu bij haar meldt, te laten helpen boven haar eigen traditie uit te stijgen. Zij kan niet zomaar weer een Rachel zijn, als dochter van geheel Israël. Er is immers inmiddels de Samaritaanse Thora als een eigen bron naast de Thora te Jeruzalem. En hij, deze Jood, kan toch niet méér zijn dan Jakob? (v. 12). De tweede, parallelle hervatting van het gesprek draait om het motief van de man(nen) van de vrouw, dat Jezus heeft aangevoerd (v. 15). Ze heeft meerdere mannen gehad, maar ze heeft er feitelijk geen. Dit sluit aan bij het profetische motief van de dochters van Israël, die vreemde, andere baälim (meesters) achterna zijn gelopen. Je kunt dat zwaar aanzetten, zoals vaak gedaan is, en haar dan tot groot zondares en afgodendienares maken. Maar zo zwaar zet Jezus het bepaald niet aan. Wat de vrouw zei, is betrouwbaar (v. 18): ze was zoekende, maar ze heeft niet gevonden. De derde parallelle hervatting brengt het motief van de plaats van aanbidding in het geding (v. 19). Wat is ‘de plaats, die JHWH verkoos om zijn Naam er te laten wonen?” (Deut. 12:5)? Het noorden zei: de berg Gerizim, het zuiden: de berg Sion. Vanaf Sichar (v. 5) is de oude plaats van het heiligdom nog te zien, maar de plaats waar haar ‘vaderen aanbaden’ (v. 20) is door de Hasmonese priester-koning Jochanan Hyrkanos verwoest. Jezus bekent zich wel confessioneel tot de Judese lezing van de Thora, die de bevrijding welke de Thora bedoelt beter bewaart (v. 22), maar tegelijk komt hij zojuist uit Jeruzalem gereisd (v. 3), waar hij gesproken heeft van het ‘afbreken van deze tempel’ (Joh. 2:19), te voltrekken in zijn lichaam. Over de plaats waar de Naam woont leert Jezus daarmee even meerledig als Psalm 95: aan de ene kant is er de oproep ‘komt binnen, laten we neerbuigen en knielen, de knieën buigen voor JHWH, onze maker’ (vv. 6-7a), aan de andere kant is er de profetische stem: denk aan Meriba, de plaats waar JHWH een twist aanging met zijn volk, en denk aan zijn in goddelijke woede uitgesproken eed: ‘nooit gaan ze in tot mijn rustplaats’ (vv. 7b-11). Opnieuw: er is de traditie die de tegenwoordigheid Gods voor zichzelf claimt, én er is die bijzondere wijze van aanwezigheid van ‘JHWH in ons midden’ als het lichaam van de Messias, die zich niet laat vereenzelvigen met een plaats van samenkomst, maar, tradities overstijgende, in geestkracht en trouw voorwaarts wijst naar het leven van de komende eeuw.
Terwijl Jezus met de vrouw spreekt, kopen de leerlingen voedsel in de stad in (v. 8). Omgekeerd spreekt Jezus met de leerlingen, terwijl de vrouw aan haar stadsgenoten kond doet van haar gesprek (vv. 31-38). De afstand van hen tot de geestkracht van Jezus is zeker niet minder dan die van de vrouw daartoe. Wat ze vooral niet begrijpen is dat het niet hun taak is om te zaaien, omdat anderen – namelijk de profeten, en Jezus met name – die moeite (v. 38, vgl. v. 6) al hebben genomen. Wat zij alleen nog hoeven te doen, is de vruchten plukken van de oogst die Jezus, boven de bestaande tradities uit, heeft bewerkt (vv. 37-38).
Rom. 5,1-2;5-8
Wanneer dit alles is gehoord en verstaan, klinkt de epistellezing als een dankgebed van de hoorder, van de goede verstaander. In het geheel van de hoofdstukken Romeinen 1-8 treedt het vijfde hoofdstuk structureel op als een keerpunt (Ruijs). De woede van God over de ongerechtigheid van Jood en heiden liggen achter dit punt (Rom. 1-4), en het nieuwe leven in genade, vrijheid en geestkracht ligt ervóór (Rom. 6-8). In deze wending klinkt de bekentenis, dat we vrede bij God door Jezus Christus, de Heer, hebben gevonden (v. 1), een toegang (niet tot het heiligdom, maar tot) de genade waar elke aanbidding op doelt hebben gekregen (v. 2), de bruisende alles-overstromende Geest in ons hart hebben ervaren (v. 6b), en door het geduld en door beproeving heen de hoop op het komende leven hebben ontvangen (v. 6a). ‘Is JHWH in ons midden, of niet?’ Ja, hij is het, en wel op de wijze van de Christus ‘die’ – niet als een held die zich opoffert, maar als geschenk van Gods liefde (v. 7) – ‘voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren’ (v. 8). Het woestijnvolk Israël, de respectabele vrouw uit de Samaritanen met haar stadsgenoten en de leerlingen van Jezus kunnen zich dit alles gezegd laten zijn, en het zelf op de toon van een belijdenis vol verwondering in de mond nemen.
Gebruikte literatuur
Karl Barth, Erklärung des Johannes-Evangeliums (Kapitel 1-8). Vorlesung 1925/1926, Karl Barth-Gesamtausgabe Abt. II, Theologischer Verlag Zürich, 1976, 235-253.
Ype Bekker, Zoon van God, Messias, Mensenzoon. De structuur van het Evangelie naar Johannes, Kampen: Kok, 1997, 112-115.
Sigmund Freud, Der Mann Moses und die monotheistische Religion (1939), Abhandlung II, S. Freud Studienausgabe Band IX, Frankfurt/M: S. Fischer Verlag, 1974, 468-502.
R.C.M. Ruijs, De structuur van de brief aan de Romeinen, Nijmegen: Dekker & vd Vegt, 1964, 169-183.
S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86.