Exegetische inleiding voor Tijdschrift voor Verkondiging (digitaal) zondag 1 mei

E

TvV voor de 3e zondag van Pasen, 1 mei 2022

Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1(-14)19 (C-jaar)

Auteur: Rinse Reeling Brouwer

Exegetische inleiding

Bij uitstek in de paastijd zingen wij hymnen. In de tekst uit de Apocalyps zijn het myriaden aan engelen, dierwezens en oudsten die hun stem verheffen en elk schepsel stemt daarmee in. In een geïsoleerde aanhaling kan dit triomfantelijk klinken. Maar bedenk de context, de aanloop hier naartoe: de wereldgeschiedenis is een gesloten boek, en ook de ziener krijgt er geen toegang toe totdat hij in een visioen onderkent dat het bokje, de belhamel, de voortrekker van de kudde, dat geslacht is (Apok. 5,6.9.12) en van wie het bloed nog uit zijn keelwond stroomt, overwonnen heeft en daarom bevoegd is, de zegels te verbreken en de boekrol te openen. Karl Barth heeft gesproken van een drievoudige parousía: op de paasmorgen, in de tegenwoordigheid van de Geest van Christus tussen de tijden, en op de jongste dag. Wat Johannes hoort, is de toekomstmuziek van een bevrijde schepping reeds nu. ‘Het is al begonnen, merk je het niet?’ (Oosterhuis).

Psalm 30 draagt in het opschrift de aanduiding: ‘een lied bij de inwijding van de tempel’. Misschien verwijst dit al naar de functie die het lied in de synagoge kreeg: te zingen op Chanoeka, bij de herdenking van de reiniging van de tempel door Jehoeda de Makkabeeër (164 v.o.j.). Tegelijk verhaalt het van een individuele neerdaling in het graf die tot vreugde werd. De Adem van het jaar (1962), dat document van protestantse liturgievernieuwing in de vroege jaren zestig, plaatste het op de zaterdag van het triduum, waarbij W.G. Overbosch opmerkte: ‘daarbij mag men in het midden laten, of men de psalm nu op de oude of op de nieuwe Adam moet betrekken: de “identiteit” van die beide, de “continuïteit” is een goddelijke, geen menselijke mogelijkheid’. Zo klinken die beide dus samen en verhelderen elkaar: het bederf en de toekomst van de tempel aan de ene kant, de omslag van de oude naar de nieuwe mens, nederdaling ter helle en opstanding ten derde dage aan de andere kant. Ook in de teksten uit Handelingen en uit het Evangelie valt deze dubbeleachtergrond te veronderstellen.

In de lezing uit Handelingen verschijnen de apostelen voor het Sanhedrin (het orgaan voor Joods zelfbestuur), waar de Hogepriester hen verwijt, dat ze maar doorgaan met een beroep op ‘deze naam’ onderricht te geven – de naam van Jezus spreekt hij niet uit – en daarbij ‘het bloed van deze mens op ons te brengen’ (hij die immers door het Sanhedrin bij Pilatus is voorgeleid). Petrus en zijn mede-apostelen beamen volop: Ja, de gehoorzaamheid aan God gaat voorop, en deze, de God van onze (ook van uw!) vaderen is het die deze Jezus (wiens naam u niet durft uit te spreken) heeft opgewekt, terwijl u hem vrijwel eigenhandig ‘aan het hout hebt gehangen’ – een toespeling op Deuteronomium 21,22, dat echter niet spreekt van een kruisiging maar van een ter afschrikking laten hangen van een misdadiger die al ter dood gebracht ís. God heeft hem als archegos (aanvoerder; latijn: princeps) en sotēr (redder) verhoogd aan zijn rechterzijde, en daarmee tot niet te bereiken eigenlijke, verborgen heerser verheven, om aan Israël omkeer en vergeving van zonden te schenken – ofwel: u verhoort ons hier nu wel, maar ons gaat het om het getuigenis, hoe de ommekeer, de reiniging, het nieuwe begin voor Israël mogelijk kan zijn. De situatie is dus dialogisch, en daarmee open: Petrus en de zijnen houden de hogepriester de mogelijkheid voor, zich in deze weg van omkeer te laten meenemen.

Het missaal laat de lezing nu meteen voortgaan met de reactie van de hogepriester. Dat is voor onze situatie wel riskant. De hogepriester namelijk, zo vermeldt Lukas, behoort samen met de meerderheid van het Sanhedrin tot de partij van de Sadduceeën, de tempelaristocratie, die in het bijzonder op de apostelen gebeten zijn (Hand. 5, 17). Tot de raad behoort echter ook de minderheidspartij van de Farizeeën, en uit hun midden is het Gamaliël, Thora-leraar, die in een – kritisch, maar ook welwillend – betoog verwijst naar enkele (door Lukas, misschien bewust, chronologisch niet helemaal passend geordende) andere messiaanse bewegingen uit de periode voorafgaande aan de Joodse oorlog en wijselijk opmerkt: laten we maar afwachten wat ervan komt, en er op die wijze de Raad ook vanaf weet te brengen een doodsvonnis over de apostelen uit te spreken (vss. 33-39). Zo komt het de apostelen wel op geseling te staan en op een verbod de naam Jezus nog verder publiek in de mond te nemen, maar deze vernedering houden zij voor een reden tot vreugde, want een blijk van waardering voor hun uitleg van de Naam. Het weglaten uit de voorlezing van het optreden van Gamaliël kan voor de hoorders in de gemeente van nu helaas het beeld van de Joodse wereld, waarbinnen de apostelen deze interpretatie boden, massiever en eenduidiger doen voorkomen dan Lukas het (althans op dit punt van zijn verhaal) voorstelt.

 Terwijl nu het boek Handelingen laat zien te midden van welke spanningen het werkelijkheid werd, ‘getuigen van de opstanding’ te zijn, blijkt uit het laatste hoofdstuk van het Evangelie naar Johannes dat er ook binnen de kring van de apostelen sprake moet zijn geweest van aanzienlijke spanningen – die er misschien wel altijd moeten zijn binnen de kring van getuigen. Het voorgaande hoofdstuk eindigde met een slotwoord (Joh. 20, 30-31). Toch is het evangelie in de handschriften slechts overgeleverd met het ‘tweede slotwoord’ erbij. Daarvoor zijn, zo komt het mij voor, tenminste twee redenen aan te geven. Ten eerste kwam Jezus in Johannes 20, 19-29 tot tweemaal toe bij hen binnen ‘terwijl de deuren gesloten waren’. De ‘angst voor de Joden’ (wie dat ook precies binnen de verschillende lagen van het Johannesevangelie mogen zijn) was te groot voor een publiek getuigenis. Zo ontstond geen apostolaire gemeente, maar eerder een ontredderde en onzekere losse verzameling van leerlingen, die aan het begin van het ‘toegevoegde’ hoofdstuk hun oude beroep van visser maar weer opnemen, in de periferie van het land, aan de zee (thalassa) van Tiberias (vs. 1). Er verschijnt een man aan het strand, die vraagt of ze iets te eten hebben, maar ze hebben in de nacht niets gevangen. De man heeft een advies: werp het net eens aan de andere kant uit. Naastepad geeft ons de raad, dit vanuit het lied van de zeven dagen aan het begin van het boek Genesis te verstaan: weliswaar kan de zee chaos zijn, donkere dreiging en doodsmacht. Maar er is ook een ‘andere kant’: de wateren onder de hemel, die de naam ‘zeeën’ toegeroepen hebben gekregen als deel van de goede schepping (de derde dag) en dan ook blijken te wemelen van levende wezens (de vijfde dag). Zo biedt die man aan de oever perspectief. En ‘de leerling dien Jezus het meest liefhad’ herkent hem daarin: ‘het is de Heer!’ Jezus maakt zich nu, anders dan in het voorgaande, openlijk bekend: in zijn Epifanie laat hij zien wie hij is (vss. 1.14). Simon Petrus doet nu, wat hij in Johannes 6, 21 (anders dan in Mat. 14, 29) nog niet deed: door het zeewater naar hem toekomen. En de anderen brengen 153 vissen binnen, meer dan genoeg voor zeven leerlingen plus de geheimzinnige achtste mens – Augustinus’ vermoeden van de symboliek van het getal, als gebonden aan de getallen van Wet en Evangelie, vindt Calvijn maar ‘kinderlijk spel’ –, meer ook dan de vijf broden en de twee vissen voor de velen bij die eerdere gelegenheid aan het strand van de zee van Tiberias (Joh. 6, 9). Een aangename toespijs, die de leerlingen nieuwe moed verschaft en voorbereidt op hun zending.

De tweede reden voor het toegevoegde slotwoord lijkt me gelegen in het bijeenkomen van de hier genoemde schaar leerlingen. De zeven namen klinken nergens bij Johannes zo samen, de ‘zonen van Zebedeüs’ (Jacobus en Johannes) zelfs helemaal niet. Jezus staat bij het kolenvuur (vs. 9), dat herinnert aan het kolenvuur buiten bij het paleis van de hogepriester waar Petrus zijn Heer driemaal verloochende (Joh. 18, 18). Petrus krijgt hier een rehabilitatie, een drievoudige liefdesverklaring en een zending (Joh. 21, 15-19). Veerkamp duidt dit zo dat de (‘sektarische’) gemeente die zich verzamelde rond de tekst die het evangelie naar Johannes heet, zich er tenslotte toe zette, zich bij behoud van haar eigenheid niet langer af te sluiten van de katholieke hoofdstroming van de Jezusbeweging en zich te voegen onder de aanwijzingen van Petrus met de apostelen rondom hem. Zo komt het, in het licht van Pasen, vanwege de verschijning van de Paasmens daar aan het strand, tot verzoening.

Gebruikte literatuur

Karl Barth, Die kirchliche Dogmatik. Band IV/3 § 69.4, Zürich: TVZ, 1959

Gerhard Jankowski, Und sie werden hören. Die Apostelgeschichte des Lukas. Erster Teil, Berlin: Lehrhaus e.V., 2001

Th.J.M. Naastepad, Pasen en Passie bij Johannes. Deel 2, Kampen: Kok, 1986

Ton Veerkamp, Der Abschied des Messias. Eine Auslegung des Johannesevangeliums II, Dortmund: Lehrhaus e.V., 2007

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie